ECLI:NL:CRVB:2025:745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
22/3312 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ZW-uitkering en opleggen van boete wegens schending inlichtingenverplichting met betrekking tot inkomsten uit hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, had inkomsten uit een hennepkwekerij niet gemeld, wat leidde tot een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had een bedrag van € 5.126,77 teruggevorderd en een boete van € 92,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de inkomsten uit hennepteelt in mindering had gebracht op de ZW-uitkering en dat de opgelegde boete gerechtvaardigd was. De Raad verlaagde de boete met 10% vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, met uitzondering van de hoogte van de boete, die werd aangepast. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van herziening en terugvordering af te zien, en dat de appellant niet had aangetoond dat hij geen aandeel had in de hennepkwekerij. De Raad heeft ook een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het Uwv en de Staat ieder voor de helft aansprakelijk werden gesteld voor de proceskosten.

Uitspraak

22/3312 ZW
Datum uitspraak: 14 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2022, 21/4908 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht een bedrag van € 5.126,77 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant heeft teruggevorderd en of het Uwv appellant terecht een boete van € 92,- heeft opgelegd. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv door appellant genoten inkomsten uit hennepteelt terecht op zijn ZW-uitkering in mindering heeft gebracht. Daarnaast heeft het Uwv appellant terecht een boete opgelegd. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn verlaagt de Raad de boete met 10%.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft gereageerd op een vraag van de Raad.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 april 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Shaaban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 31 maart 2017 heeft hij zich per 1 december 2016 ziekgemeld. Appellant heeft in de periode van 1 december 2016 tot en met 28 november 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Op 26 januari 2018 heeft de politie-eenheid Rotterdam (politie) een hennepkwekerij aangetroffen in een door appellant gehuurde woning. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. Appellant is op 2 april 2018 verhoord door de politie. De politie heeft in een rapport van 13 maart 2018 het door appellant verkregen wederrechtelijk voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van 30 juni 2017 tot en met 26 januari 2018 berekend op € 140.292,84.
1.3.
Na een melding over het politieonderzoek heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde ZW-uitkering. Een themaonderzoeker van het Uwv heeft op 23 september 2019 een gesprek gevoerd met appellant. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 27 september 2019. Het Uwv heeft op basis hiervan geconcludeerd dat appellant van 3 november 2017 tot en met 26 januari 2018 inkomsten heeft gehad uit hennepteelt van € 46.764,28, overeenkomstig een berekening van het Openbaar Ministerie (OM).
1.4.
Bij besluit van 26 november 2020 (besluit 1) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 augustus 2018 (bedoeld is: 31 januari 2018) gekort met het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepkwekerij en de over deze periode teveel betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van € 5.126,77 van hem teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 26 november 2020 (besluit 2) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 2.563,39, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.5.
Bij besluit van 13 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen besluit 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het tegen besluit 2 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, Het Uwv heeft de boete in verband met de financiële draagkracht van appellant verlaagd tot € 92,-.
1.6.
In een mondeling vonnis van de politierechter van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2021 is appellant veroordeeld voor onder meer medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 3 november 2017 tot en met 26 januari 2018. Op grond van die bepaling – voor zover van belang – is het verboden hennep te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren. Bij mondeling vonnis van dezelfde dag heeft de politierechter een ontnemingsbeslissing genomen waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 2.000,-. Appellant heeft tegen beide vonnissen geen hoger beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Raad [1] volgt dat een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering een belastend besluit is waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Daarbij rust op het Uwv de bewijslast ten aanzien van de beantwoording van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot herziening en terugvordering over te gaan. Voorts volgt uit vaste rechtspraak van de Raad dat het feit dat in de woning van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen, de vooronderstelling rechtvaardigt dat appellant daarvan (mede-)eigenaar is geweest, daarin werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst daarvan ook hem ten goede is gekomen. Het is vervolgens aan appellant om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij de hennepkwekerij niet heeft geëxploiteerd en geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen. [2] Appellant heeft niet met overtuigende, objectieve en controleerbare gegevens aangetoond dat hij niet wist van de hennepkwekerij in zijn woning. De verklaring van de verhuurder van de woning van 1 februari 2018 overtuigt in dit verband niet. De verhuurder heeft op 24 september 2019 tegenover het Uwv verklaard dat hij deze verklaring ten onrechte aan appellant heeft verstrekt en dat hij, als hij het verzoek om een verhuurdersverklaring nogmaals zou beoordelen, hij deze verklaring niet zou verstrekken zonder een toelichting of opmerking over de in de woning aangetroffen hennepkwekerij. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv op goede gronden ervan uit is gegaan dat appellant in de periode van 3 november 2017 tot en met 26 januari 2018 inkomsten heeft gehad uit hennepteelt, waarvan hij geen melding heeft gemaakt. Het Uwv was dan ook gehouden om het recht op ZW-uitkering over die periode te herzien en terug te vorderen.
2.2.
Verder is volgens de rechtbank niet gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de herziening en/of terugvordering af te zien. De verzekeringsarts van het Uwv heeft in het rapport van 6 augustus 2021 gemotiveerd toegelicht dat bij appellant van verminderde verwijtbaarheid op medische gronden geen sprake is. De door appellant gestelde psychische klachten heeft hij niet met medische stukken onderbouwd.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kon het Uwv bij de hoogte van de terugvordering uitgaan van het door het OM berekende bedrag van € 46.764,28. Het mondeling vonnis bevat geen kenbare motivering voor de bewezenverklaring van de betrokkenheid van appellant bij de hennepteelt en de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 2.000,-. De stelling van appellant dat het Uwv nader onderzoek had moeten doen naar de motivering van het vonnis miskent dat het, bij gebrek aan administratie van de hennepkwekerij, op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken wat zijn inkomsten waren uit de hennepkwekerij.
2.4.
De rechtbank heeft appellant niet in zijn betoog gevolgd dat het Uwv niet tot oplegging van een boete heeft kunnen overgaan. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij in zijn woning. Gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts ziet het Uwv geen reden voor het aannemen van verminderde of ontbrekende verwijtbaarheid van appellant. Appellant heeft ook niet onderbouwd dat zijn gezondheidstoestand tot een verlaging van de boete zou moeten leiden. Met het vaststellen van de boete op een bedrag van € 92,- is rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellant. De rechtbank acht deze boete dan ook passend en geboden.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen aandeel had in de hennepkwekerij en hieruit ook geen inkomsten heeft ontvangen. Hij is pas op de hoogte geraakt van de hennepkwekerij nadat in zijn woning is ingebroken en hij daarvan aangifte moest doen bij de politie. Hij kampte met psychische klachten en een kennis van hem heeft misbruik gemaakt van zijn kwetsbare situatie. Hij heeft getracht de kennis in een noodsituatie te helpen door hem onderdak te bieden in zijn woning waar hij op dat moment zelf niet verbleef. Verder heeft appellant op de verhuurdersverklaring van 1 februari 2018 gewezen, waarin is vermeld dat er in de afgelopen twee jaar geen procedure voor overlast is geweest of woonfraude is geconstateerd. Appellant heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de terugvordering had moeten worden beperkt tot een bedrag van € 2.000,-. Dat is het bedrag dat de politierechter als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld. Verder is volgens appellant gelet op zijn psychische klachten sprake van dringende redenen om van de herziening, terugvordering en boete af te zien.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te herzien en het ten onrechte betaalde ziekengeld van hem terug te vorderen in stand heeft gelaten. Verder beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht de opgelegde boete in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak besproken en toegelicht waarom zij niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt daar het volgende aan toe.
Dringende redenen
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien. Hij kampte met ernstige psychische klachten en was daardoor niet in staat de gevolgen van zijn handelen te overzien. Daarnaast heeft de terugvordering tot financiële problemen geleid, omdat hij geen inkomsten meer had. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [3] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.4.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellant zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de herziening en terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen. Vooropgesteld wordt dat het Uwv geen enkel aandeel heeft gehad in het ontstaan van de herziening en terugvordering. Het ontstaan van de herziening en terugvordering is uitsluitend het gevolg van het handelen van appellant. Appellant heeft het Uwv immers niet op de hoogte gesteld van zijn activiteiten met een hennepkwekerij, zodat door zijn toedoen teveel uitkering is betaald. Voor wat betreft de gevolgen van de terugvordering heeft appellant wel gesteld, maar niet onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat die leidt tot medische of financiële problemen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien.
4.5.
De beroepsgrond dat sprake is van een dringende reden om van het opleggen van een boete af te zien dan wel de boete te matigen, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak [4] wordt een bestuurlijke boete vol getoetst op de evenredigheid. Daarbij worden alle feiten en omstandigheden betrokken waarbij zowel wordt gekeken naar de oorzaken als de gevolgen van de boete, waaronder de financiële gevolgen. De verruimde uitleg in de rechtspraak van de dringende reden gaat niet verder dan deze indringende toets op de evenredigheid. Wat appellant heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een boete af te zien, heeft de Raad al betrokken bij de beoordeling en heeft geleid tot het oordeel dat de boete evenredig is. De verruimde uitleg leidt daarom niet tot een ander oordeel.
Schending redelijke termijn
4.6.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [5] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.7.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 22 december 2020 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna zes maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
4.8.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 13 augustus 2021 (afgerond naar boven) acht maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met twee maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) drie jaar en negen maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Een deel van de overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 200,- (2/5 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 300,- (3/5 deel van € 500,-).
4.9.
De procedure heeft vanaf de datum van het kenbaar maken aan appellant van het voornemen tot boeteoplegging op 27 oktober 2020, tot de datum van deze uitspraak vier jaar en (naar boven) afgerond zeven maanden geduurd. De Raad heeft eerder overwogen dat een dergelijke overschrijding aanleiding geeft voor het verminderen van de boete en hoe de vermindering wordt bepaald. [6] Bij een overschrijding van de redelijke termijn in een boeteprocedure wordt de boete per half jaar overschrijding met 5% verlaagd. Dit leidt voor appellant tot een matiging van de boete met 10%, zodat de boete moet worden vastgesteld op een bedrag van 0,90 × € 92,- = € 83,- (afgerond). Een boete tot dat bedrag is passend en geboden.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt niet. De herziening en de terugvordering van de ZW-uitkering blijven in stand. Omdat het hoger beroep niet slaagt is er geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten of de terugbetaling van het griffierecht.
5.2.
Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zal de Raad het bedrag van de boete verlagen. Daarom wordt de uitspraak in zoverre vernietigd en zal de Raad het bedrag van de boete zelf vaststellen.
6. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 453,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de boete betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2021 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 92,-;
- herroept het boetebesluit (besluit 2) van 26 november 2020;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 83,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 13 augustus 2021;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van - -- een vergoeding van schade tot een bedrag van € 300,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 200,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde als voorzitter en C. Karman en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de de Raad van 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:707.
2.CRvB 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:707.
3.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 april 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:530.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
6.CRvB 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4120.