4.6.Dit sluit niet uit dat appellanten aanspraak zouden kunnen maken op vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon, maar dan zullen zij de door hen gestelde sterke gevoelens van onbehagen, voortdurende angst voor een (ernstige) ziekte en gederfde levensvreugde in zekere mate moeten concretiseren en onderbouwen.”
4.2.1.Nadat deze uitspraak was gedaan, is de uitspraak aan appellant voorgehouden. In reactie daarop heeft appellant een psychiatrisch expertiserapport ingebracht en primair gesteld dat bij hem sprake is van geestelijk letsel. Subsidiair is gesteld dat in ieder geval sprake is van een voldoende concrete onderbouwing zoals bedoeld in overweging 4.6 van de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Raad.
4.2.2.De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hiermee sprake is van een nieuw verzoek op een andere grondslag en dat dit buiten de omvang van het hoger beroep valt.
4.2.3.De Raad volgt de staatssecretaris hierin niet. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW kan immateriële schade onder meer worden vergoed als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Dit laatste valt uiteen in geestelijk letsel in strikte zin en de situatie waarin sprake is van een normschending. De situatie van normschending valt weer uiteen in twee subcategorieën: die waarin een (zekere) onderbouwing nodig is of die waarin geen onderbouwing nodig is. Het inleidend verzoek van appellant, waarop met het besluit van 3 december 2021 is beslist en dat met het bestreden besluit is gehandhaafd, betreft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, vanwege aantasting in zijn persoon op andere wijze. Door het in het geding brengen van een onderbouwing van de aantasting in zijn persoon is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een nieuw verzoek. De grondslag van het verzoek is hiermee immers niet verlaten. Van strijd met de goede procesorde is in dit geval ook geen sprake.
Inhoudelijke beoordeling immateriële schade
4.3.1.Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een aantasting in zijn persoon op andere wijze vanwege geestelijk letsel verwezen naar het psychiatrisch expertiserapport. Volgens appellant blijkt uit dit expertiserapport dat hij sinds 2014 angstklachten ervaart vanwege de informatie die bekend is geworden over chroom-6 en is daarmee het geestelijk letsel voldoende objectief onderbouwd.
4.3.2.De Raad volgt appellant hierin niet.
4.3.3.In het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019is over geestelijk letsel (in strikte zin) overwogen: ”Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren, waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.” In het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2021is geoordeeld dat dit vereiste niet inhoudt dat het moet gaan om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel uitsluitend door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.
4.3.4.In het psychiatrisch expertiserapport is het volgende geconcludeerd:
“De angsten die onderzochte rapporteert blijven wat diffuus en hoewel dit verklaard zou kunnen worden vanuit zijn beperkte zicht op de eigen binnenwereld en het beperkte vocabulaire dat hij voor zijn gevoelswereld heeft, is er geen sprake van een excessieve of disproportionele preoccupatie met het krijgen van een ziekte. Derhalve zijn er onvoldoende aanwijzingen voor een ziekteangststoornis. Onderzochte geeft aan veel bezig te zijn met de gevolgen van chroom-6 en hier veel over te lezen, onder andere door de Facebookgroepen waarin hij zit. Met betrekking tot zijn eigen gezondheid benoemt hij angstklachten, die hij vervelend vindt maar die geen duidelijke invloed hebben op zijn dagelijkse bezigheden en functioneren, zo blijkt anamnestisch, waardoor eveneens onvoldoende aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van een angststoornis. Ook voor een stemmingsstoornis bestaan geen aanwijzingen, daar geen sprake is van een continue somberheid. Daarnaast is huidig psychiatrisch onderzoek zonder relevante afwijkingen, in het bijzonder worden er geen angst- of stemmingsstoornissen geobjectiveerd. Daarbij is de licht verhoogde score op de symptoomvaliditeitstest, welke enige aanwijzing vormt voor het mogelijk aanzetten van klachten, meegewogen in de diagnostische overwegingen.
Concluderend kan gesteld worden dat de klachten van onderzochte niet kwalificeren voor een
psychiatrische stoornis in engere zin. Onderzochte voelt zich, naast dat hij angsten rapporteert, teleurgesteld in het handelen, of meer nog het uitblijven van handelen, van Defensie aangaande het in contact komen met chroom-6. Zijn ongenoegen hierover is passend en invoelbaar en wordt geenszins disproportioneel geacht.”
4.3.5.Hiermee is naar het oordeel van de Raad onvoldoende onderbouwd dat bij appellant sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin. Dit betekent dat het primaire standpunt van appellant niet slaagt.
4.3.6.Ook het subsidiaire standpunt van appellant, te weten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan meebrengen dat van aantasting in de persoon op andere wijze sprake is, slaagt niet.
4.3.7.In de uitspraak van de Raad die is aangehaald in 4.1 is al geoordeeld dat sprake is van een ernstige schending van de zorgplicht door de staatssecretaris. Afgaande op het ingebrachte psychiatrische expertiserapport zijn de (feitelijke) gevolgen van de normschending voor appellant relatief gering. Appellant heeft zelf angstklachten benoemd, maar die hebben geen duidelijke invloed op zijn dagelijkse bezigheden en functioneren. De klachten zijn volgens hem in 2014 begonnen en duren nog steeds voort, zodat de klachten al lang aanwezig zijn. Tegelijkertijd moet ook meewegen dat de latentieperiodes van de verschillende mogelijke aandoeningen in ieder geval al voorbij zijn dan wel voor een belangrijk deel voorbij zijn, terwijl die aandoeningen zich niet hebben geopenbaard. Onder deze omstandigheden komt de Raad tot het oordeel dat de (feitelijke) gevolgen van de normschending voor appellant niet zodanig ernstig zijn dat kan worden gesproken van een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW.