ECLI:NL:CRVB:2025:777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
23/1866 WAD
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering schadevergoeding wegens immateriële schade aan een voormalig POMS-werknemer door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van schadevergoeding wegens immateriële schade aan een voormalig werknemer van Defensie, die werkzaam was op POMS-locaties. De appellant, die van 1984 tot 2004 als quality inspector werkte, verzocht om vergoeding van immateriële schade naar aanleiding van blootstelling aan chroom-6. De staatssecretaris van Defensie had eerder een uitkering toegekend voor materiële schade, maar de aanvraag voor immateriële schade werd afgewezen. De Raad oordeelde dat de onderbouwing van geestelijk letsel in het ingediende psychiatrisch rapport onvoldoende was. De Raad bevestigde dat de angstklachten van de appellant niet zodanig ernstig waren dat deze konden worden gekwalificeerd als geestelijk letsel. De Raad concludeerde dat de gevolgen van de normschending door de staatssecretaris niet ernstig genoeg waren om te spreken van een aantasting in de persoon, zoals bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

23/1866 WAD
Datum uitspraak: 15 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2023, 22/3121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat om de vraag of appellant aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in zijn persoon. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Het besluit van de staatssecretaris om schadevergoeding te weigeren houdt stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Nummerdor-Buijs hoger beroep ingesteld. Namens de staatssecretaris hebben mr. T.W. Franssen en mr. R. de Graaff, beiden advocaat, een verweerschrift ingediend.
Mr. L.A.J. Kock, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld en heeft namens appellant een nader stuk ingebracht, waarop namens de staatssecretaris is gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 maart 2025. Appellant is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Kock en mr. L. van den Broek, advocaat. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Graaff, mr. M. Mein, advocaat en mr. D.J.M Hildebrand.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
In de periode 1984 tot en met 2006 waren in Nederland vijf NAVO-materieellocaties in gebruik. Op deze zogenoemde POMS-locaties [1] verrichtten medewerkers van Defensie onderhoudswerkzaamheden aan NAVO-materieel. Op deze locaties heeft blootstelling aan chroom-6 plaatsgevonden. De mate waarin de medewerkers in contact kwamen met chroom-6 verschilde per functie. Deze zijn in bijlage 1 van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie (Regeling) [2] onderverdeeld in groepen 1 tot en met 3. Groep 1 betreft functies met mogelijk directe blootstelling. Groep 2 bevat functies met aannemelijke achtergrondblootstelling en groep 3 betreft functies met mogelijk incidentele blootstelling.
1.2.
Appellant was van 1984 tot 2004 werkzaam op achtereenvolgens de POMS-locaties [locatie 1] en [locatie 2] als quality inspector. Deze functie valt onder groep 2 van de Regeling. Met het besluit van 3 augustus 2018 heeft de staatssecretaris aan appellant op grond van de Regeling een uitkering toegekend in verband met bij appellant bestaande chroom-6 gerelateerde rhinitis. Deze uitkering bestond uit een deel van € 3.850,- voor materiële schade en een deel van € 5.000,- voor immateriële schade.
1.3.
Op 23 december 2020 heeft appellant verzocht om vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 7.000,- op grond van aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW. [3] Hieraan ligt ten grondslag dat voormalig POMS-werknemers, onder wie appellant, zich, door het schenden van de zorgplicht door de staatssecretaris, zorgen maken over of angst hebben voor hun gezondheid en mogelijk nog te krijgen ziekten als gevolg van de blootstelling aan chroom-6 en dat zij gevoelens van boosheid, frustratie en onbehagen ervaren. Met het besluit van 3 december 2021 heeft de staatssecretaris dat verzoek afgewezen. Het bezwaar daartegen heeft de staatssecretaris met het besluit van 11 april 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daarmee dat besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Omvang van het geding
4.1.
Tijdens dit hoger beroep heeft de Raad op 27 september 2023 uitspraak gedaan in een aantal vergelijkbare zaken. [4] Het gaat in die zaken ook om medewerkers die op POMS-locaties zijn blootgesteld aan chroom-6 en die ook verzochten om vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6:106 eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. De Raad heeft in die uitspraak, onder verwijzing naar arresten van de Hoge Raad [5] en voor zover nu van belang, het volgende geoordeeld:
“4.5. De Raad komt, toetsende aan de maatstaven van de in 4.3 en 4.4 genoemde rechtspraak van de Hoge Raad over immateriële schade wegens een aantasting in de persoon op andere wijze, tot het volgende oordeel. De Raad beantwoordt de vraag of in dit geval een concretisering of onderbouwing van de angstklachten achterwege kan blijven ontkennend. Weliswaar gaat het in dit geval om een ernstige schending van de zorgplicht, zoals de staatssecretaris ook heeft erkend, maar zijn de relevante nadelige gevolgen daarvan niet zo voor de hand liggend, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen. In zijn rechtspraak heeft de Hoge Raad twee voorbeelden genoemd waarin genoemde relevante nadelige gevolgen zo voor de hand liggen: het geval van de oudejaarsrellen [6] en het geval van wrongful life [7] . De Raad is van oordeel dat deze gevallen niet op één lijn te stellen zijn met het hier aan de orde zijnde geval, omdat daarvoor de mate van het ‘zo voor de hand liggen van de relevante nadelige gevolgen’ teveel verschilt. Bij dit oordeel heeft de Raad de resultaten van het RIVM-onderzoek [8] betrokken. Daarbij zijn vooral van belang de aard en ernst van de naar de huidige stand van de medische wetenschap in causaal verband met chroom-6 te brengen aandoeningen, de kans op het krijgen van die aandoeningen gerelateerd aan de duur en intensiteit van blootstelling en de (inmiddels voorbije) latentieperiode.
4.6.
Dit sluit niet uit dat appellanten aanspraak zouden kunnen maken op vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon, maar dan zullen zij de door hen gestelde sterke gevoelens van onbehagen, voortdurende angst voor een (ernstige) ziekte en gederfde levensvreugde in zekere mate moeten concretiseren en onderbouwen.”
4.2.1.
Nadat deze uitspraak was gedaan, is de uitspraak aan appellant voorgehouden. In reactie daarop heeft appellant een psychiatrisch expertiserapport ingebracht en primair gesteld dat bij hem sprake is van geestelijk letsel. Subsidiair is gesteld dat in ieder geval sprake is van een voldoende concrete onderbouwing zoals bedoeld in overweging 4.6 van de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Raad.
4.2.2.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hiermee sprake is van een nieuw verzoek op een andere grondslag en dat dit buiten de omvang van het hoger beroep valt.
4.2.3.
De Raad volgt de staatssecretaris hierin niet. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW kan immateriële schade onder meer worden vergoed als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Dit laatste valt uiteen in geestelijk letsel in strikte zin en de situatie waarin sprake is van een normschending. De situatie van normschending valt weer uiteen in twee subcategorieën: die waarin een (zekere) onderbouwing nodig is of die waarin geen onderbouwing nodig is. Het inleidend verzoek van appellant, waarop met het besluit van 3 december 2021 is beslist en dat met het bestreden besluit is gehandhaafd, betreft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, vanwege aantasting in zijn persoon op andere wijze. Door het in het geding brengen van een onderbouwing van de aantasting in zijn persoon is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een nieuw verzoek. De grondslag van het verzoek is hiermee immers niet verlaten. Van strijd met de goede procesorde is in dit geval ook geen sprake.
Inhoudelijke beoordeling immateriële schade
4.3.1.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een aantasting in zijn persoon op andere wijze vanwege geestelijk letsel verwezen naar het psychiatrisch expertiserapport. Volgens appellant blijkt uit dit expertiserapport dat hij sinds 2014 angstklachten ervaart vanwege de informatie die bekend is geworden over chroom-6 en is daarmee het geestelijk letsel voldoende objectief onderbouwd.
4.3.2.
De Raad volgt appellant hierin niet.
4.3.3.
In het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019 [9] is over geestelijk letsel (in strikte zin) overwogen: ”Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren, waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.” In het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2021 [10] is geoordeeld dat dit vereiste niet inhoudt dat het moet gaan om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel uitsluitend door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.
4.3.4.
In het psychiatrisch expertiserapport is het volgende geconcludeerd:
“De angsten die onderzochte rapporteert blijven wat diffuus en hoewel dit verklaard zou kunnen worden vanuit zijn beperkte zicht op de eigen binnenwereld en het beperkte vocabulaire dat hij voor zijn gevoelswereld heeft, is er geen sprake van een excessieve of disproportionele preoccupatie met het krijgen van een ziekte. Derhalve zijn er onvoldoende aanwijzingen voor een ziekteangststoornis. Onderzochte geeft aan veel bezig te zijn met de gevolgen van chroom-6 en hier veel over te lezen, onder andere door de Facebookgroepen waarin hij zit. Met betrekking tot zijn eigen gezondheid benoemt hij angstklachten, die hij vervelend vindt maar die geen duidelijke invloed hebben op zijn dagelijkse bezigheden en functioneren, zo blijkt anamnestisch, waardoor eveneens onvoldoende aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van een angststoornis. Ook voor een stemmingsstoornis bestaan geen aanwijzingen, daar geen sprake is van een continue somberheid. Daarnaast is huidig psychiatrisch onderzoek zonder relevante afwijkingen, in het bijzonder worden er geen angst- of stemmingsstoornissen geobjectiveerd. Daarbij is de licht verhoogde score op de symptoomvaliditeitstest, welke enige aanwijzing vormt voor het mogelijk aanzetten van klachten, meegewogen in de diagnostische overwegingen.
Concluderend kan gesteld worden dat de klachten van onderzochte niet kwalificeren voor een
psychiatrische stoornis in engere zin. Onderzochte voelt zich, naast dat hij angsten rapporteert, teleurgesteld in het handelen, of meer nog het uitblijven van handelen, van Defensie aangaande het in contact komen met chroom-6. Zijn ongenoegen hierover is passend en invoelbaar en wordt geenszins disproportioneel geacht.”
4.3.5.
Hiermee is naar het oordeel van de Raad onvoldoende onderbouwd dat bij appellant sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin. Dit betekent dat het primaire standpunt van appellant niet slaagt.
4.3.6.
Ook het subsidiaire standpunt van appellant, te weten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan meebrengen dat van aantasting in de persoon op andere wijze sprake is, slaagt niet.
4.3.7.
In de uitspraak van de Raad die is aangehaald in 4.1 is al geoordeeld dat sprake is van een ernstige schending van de zorgplicht door de staatssecretaris. Afgaande op het ingebrachte psychiatrische expertiserapport zijn de (feitelijke) gevolgen van de normschending voor appellant relatief gering. Appellant heeft zelf angstklachten benoemd, maar die hebben geen duidelijke invloed op zijn dagelijkse bezigheden en functioneren. De klachten zijn volgens hem in 2014 begonnen en duren nog steeds voort, zodat de klachten al lang aanwezig zijn. Tegelijkertijd moet ook meewegen dat de latentieperiodes van de verschillende mogelijke aandoeningen in ieder geval al voorbij zijn dan wel voor een belangrijk deel voorbij zijn, terwijl die aandoeningen zich niet hebben geopenbaard. Onder deze omstandigheden komt de Raad tot het oordeel dat de (feitelijke) gevolgen van de normschending voor appellant niet zodanig ernstig zijn dat kan worden gesproken van een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW.
4.4.
Een en ander betekent dat het schadeverzoek van appellant terecht is afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en H. Lagas en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2025.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.POMS: Prepositioned Organizational Materiel Storage.
2.Stcrt. 2018, 31510.
3.Burgerlijk Wetboek.
5.HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.
6.HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721.
7.HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213.
8.“Gezondheidseffecten en risicobeoordeling van blootstelling aan chroom-6 op de POMS-locaties van Defensie” (2018-0053).
9.ECLI:NL:HR:2019:376, onder 4.2.1.
10.ECLI:NL:HR:2021:1024, onder 2.6.1.