ECLI:NL:CRVB:2025:782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
24/420 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering en toeslag wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en toeslag van appellant. De appellant had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband per 11 oktober 2021. Het Uwv had de uitkering en toeslag toegekend, maar na een telefoongesprek waarin appellant aangaf zwart te hebben gewerkt, heeft het Uwv onderzoek gedaan. Appellant heeft geen informatie verstrekt over de gewerkte uren, wat leidde tot de conclusie dat zijn recht op WW niet kon worden vastgesteld. Het Uwv heeft de uitkering per 11 oktober 2021 ingetrokken en een bedrag van € 2.400,51 teruggevorderd. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen opgave te doen van de gewerkte uren. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van de intrekking en terugvordering af te zien, en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het besluit onevenredig zwaar is getroffen. De Raad heeft de relevante wettelijke bepalingen en beleidsregels in overweging genomen en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft gehandeld.

Uitspraak

24/420 WW
Datum uitspraak: 14 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 januari 2024, 23/2260 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering en toeslag van appellant per 11 oktober 2021 heeft ingetrokken en over de periode van 11 oktober 2021 tot en met 10 januari 2022 terecht een bedrag van € 2.400,51 aan onverschuldigd betaalde WWuitkering en toeslag van appellant heeft teruggevorderd. De Raad beantwoordt deze vragen bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Amghar, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 april 2025. Voor appellant is verschenen mr. Amghar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 24 maart 2022 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) in verband met de beëindigding van het dienstverband met ex-werkgever [naam ex-werkgever B.V.] per 11 oktober 2021.
1.2.
Bij besluit van 29 maart 2022 heeft het Uwv aan appellant een WW-uitkering en een toeslag toegekend over de periode van 11 oktober 2021 tot en met 10 januari 2022.
1.3.
Naar aanleiding van een telefoongesprek van een medewerker van het Uwv met appellant op 28 maart 2022, waarin appellant op de vraag waarvan hij vanaf 11 oktober 2021 heeft geleefd heeft verklaard dat hij in de periode van 11 oktober 2021 tot en met 10 januari 2022 zwart heeft gewerkt bij zijn [familielid] in een orthodontiepraktijk, heeft het Uwv onderzoek verricht naar het recht op WW van appellant. Bij brieven van 31 mei 2022 en 20 juni 2022 heeft het Uwv appellant verzocht om informatie te verstrekken over de gewerkte uren bij [naam bedrijf] in de maanden oktober 2021 tot en met januari 2022. Het Uwv heeft op deze brieven geen reactie ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 3 januari 2023 heeft het Uwv de WW-uitkering en toeslag van appellant met ingang van 11 oktober 2021 ingetrokken en een bedrag van € 2.400,51 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag over de periode van 11 oktober 2021 tot en met 10 januari 2022 van hem teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het recht op de WW-uitkering niet kan worden vastgesteld, omdat appellant niet heeft gereageerd op de informatieverzoeken van het Uwv van 31 mei 2022 en 20 juni 2022.
1.5.
Bij besluit van 15 maart 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant hiertegen ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant geen aanvullende gegevens over de gewerkte uren heeft verstrekt en dat het recht op WW-uitkering daarom niet is vast te stellen. Daarnaast stelt het Uwv dat appellant volgens de verklaring van zijn [familielid] sinds 2020 maandelijks in de praktijk heeft gewerkt en dat het niet aannemelijk is dat appellant, behalve de reiskosten en de lunch, geen salaris of een andere vergoeding, heeft ontvangen voor deze werkzaamheden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. De [familielid] van appellant heeft namelijk verklaard dat de activiteiten van appellant bestonden uit het verwelkomen van patiënten, het geven van uitleg aan patiënten en het schoonmaken van de tray met instrumenten. De stelling van appellant dat hij geen loon heeft ontvangen, maar slechts een onkostenvergoeding van niet meer dan vijf euro heeft gekregen, is in dat kader niet relevant. Voldoende is dat voor dergelijke werkzaamheden in het economisch verkeer normaal gesproken een beloning kan worden bedongen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op de WW-uitkering niet schattenderwijs kon worden vastgesteld, maar dat de gehele uitkering herzien en teruggevorderd moest worden. Het Uwv heeft appellant herhaaldelijk gevraagd om informatie over de omvang van de werkzaamheden bij zijn [familielid] . Appellant heeft nagelaten daarop te reageren. De [familielid] van appellant heeft tijdens de bezwaarfase verklaard dat appellant twee of drie keer per maand, en minstens één keer per maand, bij hem een snuffelstage deed sinds 2020. Appellant heeft zelf in zijn beroepschrift (voor het eerst) verklaard dat zijn [familielid] hem de gelegenheid heeft geboden om hem één dag in de week te helpen in de praktijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant daarmee geen consistente, concrete en controleerbare gegevens over de werkzaamheden verstrekt. Appellant heeft nagelaten een administratie bij te houden en heeft geen enkel inzicht kunnen of willen geven in de omvang van de gewerkte uren. De gevolgen hiervan dienen voor rekening en risico van appellant te blijven. De rechtbank oordeelt verder dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkzaamheden niet beschouwd kunnen worden als vrijgestelde werkzaamheden die buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de bepaling van het recht op WW. De omvang van de werkzaamheden van zowel tijdens als voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag is namelijk niet duidelijk geworden, waardoor ook niet duidelijk is hoe de omvang van de werkzaamheden zich in deze twee periodes tot elkaar verhouden.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn WW-uitkering ingetrokken zou worden als hij niet de door het Uwv gevraagde informatie over de gewerkte uren zou verstrekken. Appellant heeft weliswaar voorafgaand aan de toekenning van de WW-uitkering in een telefoongesprek gemeld dat hij bij zijn [familielid] werkte maar hij heeft geen duidelijkheid gegeven over de omvang van die werkzaamheden. Appellant heeft dit ook niet gedaan via de inkomstenverklaring. Appellant heeft weliswaar aangegeven dat hij dacht de gevraagde informatie naar het Uwv te hebben gestuurd, maar heeft dit niet onderbouwd. Ook in bezwaar heeft appellant niet alsnog de gevraagde gegevens aangeleverd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv bij hem het rechtens te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat terugvordering niet zou plaatsvinden ondanks dat appellant de gevraagde informatie niet aanleverde. Bovendien is volgens de rechtbank geen sprake van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat appellant de toegekende uitkering mocht behouden of dat de uitkering niet zou worden herzien of teruggevorderd. Daarnaast is de rechtbank ook niet gebleken dat het Uwv het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.
2.3.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een dringende reden om (gedeeltelijk) van de herziening en terugvordering af te zien. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat een moeilijke financiële situatie nog geen bijzondere omstandigheid oplevert om van terugvordering af te zien. Appellant heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die onderbouwen dat hij door het besluit onevenredig zwaar is getroffen. Verder levert ook de bruto-terugvordering geen omstandigheid op om van terugvordering af te zien nu appellant de loonheffing over 2022 kan terugvragen bij de Belastingdienst.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat sprake is geweest van een stage dan wel een vriendendienst en dat ten onrechte wordt uitgegaan van werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn. Voor zover wel uitgegaan wordt van op geld waardeerbare activiteiten, stelt appellant opnieuw dat sprake is van vrijgestelde werkzaamheden die niet van invloed zijn op het recht op WW. Appellant is daarnaast van mening dat het Uwv het aantal uren schattenderwijs had kunnen vaststellen en dat het Uwv had moeten volstaan met herziening en terugvordering van slechts een deel van de WW-uitkering omdat de omvang van het aantal gewerkte uren gering was. Verder heeft appellant, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 april 2024, [1] een beroep gedaan op de aanwezigheid van een dringende reden om van intrekking en terugvordering af te zien. In dat kader heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een aandeel van het Uwv in het ontstaan van de vordering, schending van het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 18 april 2024 opnieuw getoetst of sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering. Volgens het Uwv heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden. Door geen opgave te doen van de gewerkte uren en de inconsistente verklaringen van appellant en zijn [familielid] daarover, kon niet schattenderwijs worden vastgesteld hoeveel dagen en uren appellant in de orthodontiepraktijk heeft gewerkt. Daarom heeft uitsluitend het gedrag van appellant tot de intrekking en terugvordering geleid. Volgens het Uwv is het onderzoek voldoende voortvarend geweest. Verder valt niet in te zien dat de toekenning van de uitkering met zich brengt dat bij appellant het vertrouwen is gewekt dat die uitkering niet meer kon worden ingetrokken. Tot slot ziet het Uwv ook in de financiële gevolgen voor appellant geen omstandigheden om te concluderen dat sprake is van onevenredige besluitvorming.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en toeslag van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Een besluit tot intrekking en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. [2] Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant in de periode van oktober 2021 tot en met januari 2022 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat appellant geen inzicht heeft gegeven in de gewerkte uren, waardoor het recht op WW-uitkering en toeslag niet kan worden vastgesteld. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. [3]
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de werkzaamheden die appellant bij zijn [familielid] in de orthodontiepraktijk heeft verricht, zijn aan te merken als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Dit wordt niet anders doordat appellant zijn activiteiten zelf als vriendendienst of (snuffel)stage heeft benoemd en stelt geen vergoeding te hebben ontvangen. [4] Daarbij heeft appellant niet overtuigend onderbouwd waarom de werkzaamheden moeten worden gekwalificeerd als een (snuffel)stage. De werkzaamheden werden niet verricht in het kader van een opleiding en bovendien werden de werkzaamheden gedurende een lange periode, namelijk al vanaf 2020 verricht. De Raad acht verder van belang dat appellant in het telefoongesprek met de medewerker van het Uwv op 28 maart 2022 naar aanleiding van de vraag hoe hij in de periode van oktober 2021 tot en met januari 2022 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, heeft verklaard zwart te hebben gewerkt bij zijn [familielid] . Ook dit wijst niet op een vriendendienst of (snuffel)stage en wijst er juist op dat appellant voor zijn werkzaamheden een vergoeding heeft ontvangen.
4.4.
Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellant door niet te reageren op de brieven van 31 mei 2022 en 20 juni 2022 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. In de brieven is duidelijk vermeld dat de gevraagde informatie met betrekking tot de gewerkte uren bij de orthodontiepraktijk nodig is om het recht op WW te kunnen vaststellen. Daarnaast heeft appellant op het WW-aanvraagformulier niet vermeld dat hij werkzaamheden heeft verricht in de periode van oktober 2021 tot en met januari 2022. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het recht op WW als gevolg van de in de bezwaar- en de beroepsprocedure gegeven inconsistente verklaringen en het gebrek aan informatie van appellant niet schattenderwijs kon worden vastgesteld. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan ook niet geconcludeerd worden dat sprake is van vrijgestelde werkzaamheden. De omvang van de werkzaamheden in zowel de periode waarin appellant recht had op WW als de periode voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag, is onbekend. Daarom is ook niet duidelijk hoe de omvang van de werkzaamheden in deze twee periodes zich tot elkaar verhouden.
4.5.
Gelet op voorgaande heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode van oktober 2021 tot en met januari 2022 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Door geen opgave te doen van de gewerkte uren heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden en als gevolg hiervan is het recht op WW niet vast te stellen. Appellant heeft de onjuistheid hiervan niet met tegenbewijs aannemelijk gemaakt. Het Uwv was op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW en artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder c van de TW gehouden de uitkering en toeslag van appellant in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag op grond van de artikelen 36, eerste lid, van de WW en artikel 20, eerste lid van de TW over de periode van 11 oktober 2021 tot en met 10 januari 2022 terug te vorderen. Dit is slechts anders indien sprake is van een dringende reden om hier geheel of gedeeltelijk van af te zien.
Dringende reden
4.6.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden voortaan als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.7.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in dit geval geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van de intrekking en terugvordering af te zien. Uit 4.4 volgt dat appellant ten onrechte de werkzaamheden en de omvang daarvan in de orthodontiepraktijk in de periode in geding niet heeft doorgegeven aan het Uwv, met als gevolg dat het recht op WW-uitkering niet kan worden vastgesteld en hij ten onrechte WWuitkering en toeslag op grond van de TW heeft ontvangen. Appellant wist, of had moeten begrijpen, dat hij deze werkzaamheden aan het Uwv had moeten doorgeven. Dat het Uwv de WW-uitkering van appellant niet als voorschot heeft toegekend, brengt niet mee dat de intrekking van de WW-uitkering in strijd is met het vertrouwens- of het rechtszekerheidsbeginsel. Het Uwv heeft terecht gesteld dat het feit dat appellant tijdens een telefoongesprek met een medewerker van het Uwv heeft verklaard dat hij bij zijn [familielid] heeft gewerkt op zichzelf geen aanleiding geeft een voorschot te verstrekken waarmee rekening werd gehouden met inkomsten van appellant. Op dat moment was immers onbekend om hoeveel uren dan wel verdiensten het zou gaan en wat de gevolgen waren voor (de hoogte van) het recht op WW-uitkering. De hoogte van een eventueel voorschot kon daarom om die reden ook niet worden vastgesteld. Daarbij komt dat appellant op de inkomstenopgaveformulier van 29 maart 2022 over de maanden oktober tot en met december 2021 heeft ingevuld dat hij in die maanden geen inkomsten heeft genoten. Het Uwv is op basis hiervan overgegaan tot toekenning en uitbetaling van de WW-uitkering. De telefonische mededeling van appellant op 28 maart 2022 dat hij bij zijn [familielid] had gewerkt is voor het Uwv wel aanleiding geweest om nader onderzoek in te stellen. Het Uwv heeft dit adequaat opgepakt met de brieven van 31 mei 2022 en 30 juni 2022. Pas na dat onderzoek is gebleken dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat het recht op WW niet kan worden vastgesteld. Het Uwv heeft niet onnodig lang gedaan over het onderzoek en het nemen van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit. De oorzaak van de intrekking en terugvordering is dus geheel aan appellant te wijten.
4.8.
Verder bestaat geen aanleiding om in dit geval de (financiële) gevolgen van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit voor appellant als onevenredig te beoordelen. Appellant heeft de gestelde onevenredige financiële gevolgen onvoldoende onderbouwd. Het Uwv heeft bij de invordering de betalingsregeling afgestemd op de financiële omstandigheden en de aflossingscapaciteit van appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de besluiten tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en toeslag in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M. Korver

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 22a WW

1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het Uwv een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 25 WW

1. De werknemer is verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering. Deze verplichting geldt evenmin indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de derde zin van toepassing is.
[…]

Artikel 36 WW

1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd. Indien de uitkering, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de werkgever wordt teruggevorderd, kan deze het teruggevorderde bedrag niet verhalen op de werknemer.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]

Artikel 11a TW

1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 12 TW

1. Degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 toeslag wordt uitbetaald, zijn verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
[…]

Artikel 20 TW

1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
[…]
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2708.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:184.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1698.