In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak op verzet, waarbij het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen. De appellant heeft geen gronden aangevoerd die zouden leiden tot doorbreking van het appèlverbod, waardoor de Raad zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van het hoger beroep. De rechtbank had eerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het financiële belang van de appellant in deze procedure als zeer gering werd beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de opmerking dat de redelijke termijn met bijna acht maanden was overschreden, maar dat dit niet leidde tot recht op schadevergoeding. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en dat het betaalde griffierecht niet teruggegeven zou worden.