ECLI:NL:CRVB:2025:903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
23/3455 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van vermogen in een woning en de toepassing van artikel 50 van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand van appellant op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders heeft de bijstand ingetrokken omdat appellant, als mede-eigenaar van een woning, kan beschikken over vermogen dat in deze woning is gebonden. Appellant betwist dit en stelt dat hij niet over het vermogen kan beschikken, en dat hij recht heeft op bijstand op basis van artikel 50 van de PW, dat betrekking heeft op de eigen woning van de bijstandsgerechtigde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet kan aantonen dat hij in zijn beschikkingsmacht over de woning is beperkt. De Raad bevestigt dat de waarde van de woning moet worden vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering, en dat de intrekking van de bijstand terecht is. De Raad concludeert dat artikel 50 van de PW niet van toepassing is, omdat appellant niet in de woning woont en als alleenstaande wordt aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het beroep tegen het nader besluit van het college wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

23/3455 PW, 24/2343 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2023, 23/2026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
Datum uitspraak: 3 juni 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een intrekking van bijstand van appellant ingevolge de Participatiewet (PW). Volgens het college heeft appellant geen recht op bijstand omdat hij kan beschikken over in een woning gebonden vermogen. Appellant vindt dat hij niet over het vermogen in die woning kan beschikken. Voor zover hij wel over dat vermogen kan beschikken, vindt appellant dat hij met toepassing van artikel 50 van de PW, dat over de eigen woning van de bijstandsgerechtigde gaat, recht op bijstand heeft. Appellant krijgt geen gelijk. De intrekking van bijstand blijft in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 19 juli 2024 een nieuw besluit (nader besluit) genomen. Dit besluit wordt op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding in hoger beroep betrokken.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 maart 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman en vergezeld door zijn zoons A. Demirkiliç en O. Demirkiliç. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was tot [datum] 2002 gehuwd met X (ex-partner). Uit deze relatie zijn drie kinderen geboren, waarvan de jongste in mei 2003. Appellant, die in de Basisregistratie Personen staat ingeschreven op een adres te [woonplaats] (uitkeringsadres), ontving sinds 23 september 2018 bijstand op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 4 december 2021 van de woningcoöperatie dat appellant al geruime tijd niet meer verblijft op het uitkeringsadres, maar in zijn koopwoning bij zijn ex-partner, heeft een handhavingsspecialist/toezichthouder van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer dossieronderzoek verricht, het Kadaster geraadpleegd, inlichtingen ingewonnen bij de Belastingdienst en gegevens gevorderd bij de ING-bank en Obvion Hypotheken. Ook heeft de toezichthouder appellant op 8 februari 2022 gehoord en heeft appellant desgevraagd nadere stukken ingeleverd, waaronder een hypotheekakte. De toezichthouder heeft appellant op 9 mei 2022 opnieuw gehoord. Uit het onderzoek blijkt dat appellant en zijn ex-partner sinds 2 juli 2009 het gezamenlijk eigendom hebben van een woning in [datum] (woning), welke woning door de ex-partner en de kinderen wordt bewoond. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 mei 2022.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college met een besluit van 18 mei 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 28 februari 2023 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2022 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant het mede-eigendom heeft van de woning en daarom kan beschikken over vermogen gebonden in deze woning. Appellant heeft niet aan het college gemeld dat hij eigenaar was van de woning, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gelet op de waarde in het economische verkeer van de woning, de daarop rustende hypotheekschuld en het aandeel van appellant daarin, heeft appellant vermogen dat de voor hem geldende vermogensgrens overschrijdt, waardoor hij geen recht op bijstand heeft.
1.4.
Ook heeft het college in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om met een besluit van 29 november 2022 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 april 2022 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 51.641,37 bruto van appellant terug te vorderen. Over dit besluit heeft appellant een beroepsprocedure aanhangig gemaakt. Op dit beroep heeft de rechtbank nog niet beslist.
Aangevallen uitspraak en nader besluit
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gegeven dat appellant mede-eigenaar is van de woning en ook als zodanig in het Kadaster staat ingeschreven, de vooronderstelling rechtvaardigt dat de woning een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Door het mede-eigendom van de woning niet aan het college te melden, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat het college heeft nagelaten te onderzoeken en te motiveren of appellant met toepassing van artikel 50 van de PW recht op bijstand heeft. In het bijzonder heeft het college niet onderzocht of de kinderen van appellant als onderdeel van zijn gezin in de zin van artikel 50 van de PW kunnen worden aangemerkt.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond verklaard en de intrekking gehandhaafd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat artikel 50 van de PW in het geval van appellant niet van toepassing is. Appellant is voor de PW aangemerkt als een alleenstaande. Hij woonde namelijk alleen op het uitkeringsadres en hem is ook bij besluit van 23 oktober 2018 bijstand naar de norm van een alleenstaande toegekend, tegen welk besluit appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de aangevallen uitspraak, voor zover daarin is geoordeeld dat appellant kan beschikken over het in de woning gebonden vermogen en het college is opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Hij is het ook niet eens met het nader besluit. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.1.
Het college heeft geen hoger beroep en ook geen incidenteel hoger beroep ingesteld. De Raad beoordeelt gelet hierop of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant kon beschikken over het in de woning gebonden vermogen en of het college in het nader besluit terecht het standpunt heeft ingenomen dat artikel 50 van de PW in het geval van appellant niet van toepassing is. De Raad doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep en in het beroep tegen het nader besluit heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep en het beroep niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep en beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 1 mei 2022, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 18 mei 2022, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
Beschikken over het in de woning gebonden vermogen
4.3.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.
Appellant voert aan dat hij geen aanspraak kan maken op de woning. Appellant heeft namelijk niet financieel bijgedragen aan de aanschaf van de woning en ook niet aan de aflossing van de ten behoeve daarvan afgesloten hypothecaire lening en verschuldigde rente. Alle kosten zijn en worden door de ex-partner betaald. De vooronderstelling dat de woning onderdeel uitmaakt van het vermogen van appellant, is dan niet gerechtvaardigd. De Raad begrijpt deze beroepsgrond zo dat appellant vindt dat hij in de te beoordelen periode feitelijk niet over zijn aandeel in het in de woning gebonden vermogen kon beschikken, zodat hij dit vermogen niet kon aanwenden voor de kosten van levensonderhoud. De woning behoorde daarom volgens appellant niet tot de middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW en appellant had daarom wel recht op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Onder vermogen wordt verstaan: de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Dit volgt uit artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk te gebruiken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak. [1] Voor het in de woning gebonden vermogen betekent dit, dat dit als in aanmerking te nemen bezitting wordt beschouwd waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, indien vaststaat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat de betrokkene in de te beoordelen periode zijn aandeel in de woning had kunnen verkopen. [2] Dat laatste is hier het geval. Appellant had als mede-eigenaar van de woning mede de beschikkingsmacht over de woning. Dat appellant niet financieel heeft bijgedragen aan de kosten van de woning, maakt dat niet anders. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in deze beschikkingsmacht was beperkt. Ook heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn aandeel in de woning niet kon verkopen. De enkele verklaring van de ex-partner van appellant dat zij zich verzet tegen verdere bezwaring van de woning, zij hiertoe ook geen mogelijkheid ziet en zij niet wenst mee te werken aan het financieel onderhouden van appellant, is hiervoor niet toereikend. Uitgangspunt is immers dat niemand gedwongen kan worden in een situatie van medeeigendom te blijven en dat scheiding en deling daarvan kan worden afgedwongen. [3]
Waarde woning
4.5.
Appellant voert verder aan dat de waarde van de woning veel lager is dan de waarde in het economische verkeer. De woning moet namelijk in bewoonde/verhuurde staat verkocht worden. Hiervan uitgaande kan niet worden gesteld dat de voor appellant geldende vermogensgrens wordt overschreden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.1.
In artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is bepaald dat de waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering. De Raad heeft dit al eerder geoordeeld en daarbij gewezen op de bewoordingen van deze bepaling, de ondubbelzinnige uitleg die daaraan moet worden gegeven en ook op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. [4]
Nader besluit
4.6.
Artikel 50 van de PW biedt de mogelijkheid om aan de belanghebbende die een eigen woning bezit, die hijzelf of die zijn gezin bewoont, bijstand te verlenen indien tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van de woning in redelijkheid niet kan worden gevraagd. De vraag die hier voorligt is of artikel 50 van de PW van toepassing is in het geval, zoals dat van appellant, waarin een persoon bijstand als alleenstaande ontvangt en het mede-eigendom heeft van een woning die niet door hemzelf wordt bewoond maar door (zijn ex-partner en) zijn kind(eren).
4.6.1.
Appellant beantwoordt deze vraag bevestigend. Appellant stelt dat zijn kinderen in de woning wonen, waarvan er in de te beoordelen periode nog één minderjarig was. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.6.2.
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde in de woning waarvan hij het mede-eigendom heeft. Ook staat vast dat appellant in het kader van bijstandsverlening een alleenstaande is. Aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 50, eerste lid, van de PW wordt in een dergelijke situatie niet voldaan. Dit wordt hierna toegelicht.
4.6.3.
Artikel 50, eerste lid, van de PW stelt als toepassingsvoorwaarde dat de bijstandsgerechtigde eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning. Op grond van artikel 4, aanhef en onder c, van de PW wordt onder gezin verstaan:
1° de gehuwden tezamen;
2° de gehuwden met de tot hun last komende kinderen;
3° de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen.
Hieruit kan worden afgeleid dat de woning door de bijstandsgerechtigde moet worden bewoond, hetzij als alleenstaande, hetzij als onderdeel van het gezin. Dat dit het geval is, vindt steun in de wetsgeschiedenis. Daarvoor is het volgende van belang.
4.6.4.
Artikel 50, eerste lid, van de PW vindt zijn oorsprong in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW). [5] Daarin was – voor zover hier van belang – bepaald dat bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek aan de eigenaar van een door deze zelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, voor zover bezwaring of verdere bezwaring op andere wijze dan wel tegeldemaking daarvan in redelijkheid niet kan worden verlangd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling [6] blijkt dat hiermee is beoogd een verruiming te geven van de mogelijkheden tot verlening van bijstand in gevallen waarin het vermogen is belegd in “een door een persoon of gezin zelf bewoonde woning”. Ter toelichting zijn daar steeds de woorden “eigen, zelfbewoonde woning” gebruikt.
4.6.5.
Met de invoering van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 januari 1996 is geen inhoudelijke wijziging van artikel 7a, eerste lid, van de ABW beoogd. [7] Het bepaalde in artikel 7a, eerste lid, van de ABW is bij de invoering van de Abw neergelegd in artikel 20, eerste lid, van de Abw. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 20, eerste lid, van de Abw volgt dat bij het bezit van een door de bijstandsgerechtigde zelf bewoonde woning sprake is van middelen in de vorm van in het huis of het woonschip aanwezig eigen vermogen. Volledige aanwending van deze middelen voor de voorziening in het bestaan zou in veel gevallen neerkomen op verkoop van de woning. De wetgever achtte het echter bezwaarlijk dat degene die door eigen inspanning zelfstandig in zijn huisvesting voorziet altijd genoodzaakt zou zijn “de zelf bewoonde woning” te verkopen indien hij onverhoopt in bijstandbehoevende omstandigheden komt te verkeren. [8]
4.6.6.
De conclusie is dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 50, eerste lid, van de PW in het geval van appellant toepassing mist.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Het beroep tegen het nader besluit moet ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de intrekking van bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep en het beroep niet slagen krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juli 2024 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet

Artikel 4 Alleenstaande, alleenstaande ouder en gezin
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
alleenstaande:de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
b.
alleenstaande ouder:de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
c.
gezin:
1°. de gehuwden tezamen;
2°. de gehuwden met de tot hun last komende kinderen;
3°. de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen;
d.
kind:het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind of, voor de toepassing van de artikelen 9, 9a en 30, tweede lid, het in Nederland woonachtige pleegkind;
e.
ten laste komend kind:het kind jonger dan 18 jaar voor wie aan de alleenstaande ouder of de gehuwde op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald, zal worden betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid, van die wet niet van toepassing zou zijn.
Artikel 19 Voorwaarden
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heef de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
(…)
Artikel 31 Middelen
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. (…)
Artikel 34 Vermogen
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
(…)
2 Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
(…)
b. het bij aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
(…)
d. het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voorzover dit minder bedraagt dan € 54.900,00;
(…)
3 De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: € 6.505,00 (per 1 januari 2022);
b. voor een alleenstaande ouder: € 13.010,00 (per 1 januari 2022);
c. voor de gehuwden tezamen: € 13.010,00 (per 1 januari 2022)
(…)
Artikel 50 Eigen woning
1. De belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
2 Indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, heeft die bijstand de vorm van een geldlening:
a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid; en
b. voorzover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d.

Algemene bijstandswet

Artikel 20, eerste lid
De belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, anders dan ingevolge dit artikel, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.

ALGEMENE BIJSTANDSWET

Artikel 7a, eerste lid
Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek aan de eigenaar van een door deze zelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, voor zover bewaring of verdere bezwaring op andere wijze dan wel tegeldemaking daarvan in redelijkheid niet kan worden verlangd [...]

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
(…)
Artikel 6:24
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO3782.
2.Vergelijk de uitspraak van 21 september 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR2732.
3.Vergelijk de uitspraken van 30 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3190, en 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292.
4.Zie de uitspraak van 17 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3000.
5.Wet van 10 september 1970 tot wijziging van de Algemene Bijstandswet, Stb. 1970, 447.
6.Kamerstukken II, 1968/69, 10 167, nr. 3, blz. 4-5.
7.Wet van 12 april 1995 tot herinrichting van de Algemene Bijstandswet (Algemene bijstandswet), Stb. 1995, 199.
8.Kamerstukken II, 1991/92, 22 545, nr. 3, blz. 126.