ECLI:NL:CRVB:2025:969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
24/636 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van extreem laag waterverbruik en de vooronderstelling van niet-woning op het uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op de grond dat op het uitkeringsadres sprake was van extreem laag waterverbruik, wat de vooronderstelling rechtvaardigt dat appellante daar niet woonde. Appellante is het daarmee niet eens en stelt dat haar watermeter kapot was en dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en komt tot de conclusie dat appellante de vooronderstelling niet heeft ontkracht. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft besloten tot intrekking en terugvordering van de bijstand, omdat het extreem lage waterverbruik van zes m³ in de te beoordelen periode de conclusie ondersteunt dat appellante niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Appellante heeft geen overtuigend bewijs geleverd dat haar watermeter defect was en heeft ook geen andere gegevens overgelegd die haar standpunt onderbouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de medische problemen van appellante, omdat zij geen inzicht heeft gegeven in de aard en omvang van die klachten. De intrekking en terugvordering blijven dus in stand.

Uitspraak

24/636 PW, 24/637 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
27 februari 2024, 23/37 en 23/38 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht (college)
Datum uitspraak: 1 juli 2025
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op de grond dat op het uitkeringsadres sprake was van extreem laag waterverbruik en dit de vooronderstelling rechtvaardigt dat appellante daar niet woonde. Appellante is het daarmee niet eens. Zij stelt dat haar watermeter kapot was en het college onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. Appellante stelt verder dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Net als de rechtbank geeft de Raad appellante geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft gereageerd op vragen in de uitnodiging voor de zitting bij de Raad. Appellante heeft nadere stukken overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 mei 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Namens het college is mr. S.H.J. Aarts verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 9 november 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond vanaf 29 januari 2013 in de Basisregistratie Personen ingeschreven op een adres in de gemeente Woensdrecht (uitkeringsadres).
1.2.
Op 8 april 2022 heeft het college van de Woningstichting Woensdrecht het bericht ontvangen dat er bij hen een anonieme melding is gedaan over overlast op het uitkeringsadres. Appellante zou daar niet verblijven, maar wel een jongere jongen en een jonger meisje. Naar aanleiding van deze melding is de sociale recherche een onderzoek gestart naar de woonsituatie van appellante. In het kader van dat onderzoek heeft een sociaal rechercheur informatie gevorderd bij het waterleidingbedrijf over het waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit het door het waterleidingbedrijf verstrekte overzicht van de meterstanden volgt dat in de periode van 16 oktober 2020 tot en met 15 oktober 2021 op het uitkeringsadres een waterverbruik van vier m³ is geregistreerd. Vervolgens hebben sociaal rechercheurs gegevens gevorderd over het gas- en elektraverbruik en over de frequentie waarin afval op het uitkeringsadres is aangeboden. Uit de verkregen informatie volgt dat van 9 februari 2020 tot en met 13 februari 2021 een verbruik van 369 m³ aan gas en 716 kWh aan stroom is geregistreerd. In de periode van 14 februari 2021 tot en met 13 februari 2022 was dat 233 m³ aan gas en 476 kWh aan stroom. In 2021 is er vijf keer restafval, twee keer groente en fruit en één keer papier aangeboden. In 2022 is er één keer restafval aangeboden. Verder hebben de sociaal rechercheurs bankafschriften opgevraagd. Naar aanleiding van op die bankafschriften zichtbare betalingen is informatie ingewonnen bij Bol.com en bij een rijschool. In de periode van 22 mei 2022 tot en met 1 juli 2022 hebben sociaal rechercheurs bij het uitkeringsadres waarnemingen verricht. Op 1 juli 2022 hebben twee sociaal rechercheurs met appellante een gesprek gevoerd en aansluitend aan dit gesprek een huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. Daarbij is ook de stand van de watermeter afgelezen. Daaruit volgt dat over de periode van 16 oktober 2021 tot en met 30 juni 2022 sprake is geweest van een waterverbruik van twee m³. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 10 augustus 2022.
1.3.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college met besluiten van 24 en 31 augustus 2022, na bezwaar gehandhaafd met twee afzonderlijke besluiten van 27 december 2022 (bestreden besluiten 1 en 2), de bijstand van appellante over de periode van 16 oktober 2020 tot en met 30 juni 2022 (te beoordelen periode) ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.485,59 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Op het uitkeringsadres is in de te beoordelen periode zes m³ water verbruikt. Dat is een extreem laag waterverbruik. Niet aannemelijk is dat de watermeter van appellante in de te beoordelen periode defect was, omdat de sociaal rechercheurs tijdens het huisbezoek op 1 juli 2022 hebben vastgesteld dat de watermeter functioneerde. Extreem laag waterverbruik rechtvaardigt volgens vaste rechtspraak de vooronderstelling dat appellante niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Dat appellante daar haar hoofverblijf niet had, vindt steun in de overige onderzoeksbevindingen. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot zijn oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het waterverbruik
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat appellante gedurende de gehele te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres.
4.2.
Het woonadres van een betrokkene is het adres van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1] De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Voor de bepaling van het hoofdverblijf kan het waterverbruik van betekenis zijn. Een waterverbruik van maximaal zeven m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om die vooronderstelling te weerleggen. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2]
4.3.1.
Niet in geschil is dat er in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres een geregistreerd waterverbruik van in totaal zes m³ was en dat dat kan worden aangemerkt als extreem laag waterverbruik.
4.3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de onder 4.3 bedoelde vooronderstelling voldoende heeft ontkracht, omdat aannemelijk is dat haar watermeter defect was. Ter onderbouwing heeft appellante erop gewezen dat tijdens een nader huisbezoek op 10 november 2022 is geconstateerd dat haar watermeter niet meer functioneerde en dat een monteur van het waterleidingbedrijf dit op 24 november 2022 schriftelijk heeft bevestigd. Omdat dit kort na de te beoordelen periode is vastgesteld, is aannemelijk dat haar watermeter ook in de te beoordelen periode al defect was. Appellante betwist dat tijdens het huisbezoek op 1 juli 2022 het functioneren van de watermeter is gecontroleerd. Appellante heeft er in dit verband op gewezen dat in het rapport van 10 augustus 2022 van de sociale recherche zorgvuldigheidsgebreken zitten, zodat niet uitgegaan kan worden van wat daarin over het functioneren van haar watermeter op 1 juli 2022 is opgenomen. Appellante heeft verder gewezen op het gas- en elektraverbruik in haar woning op het uitkeringsadres en op de anonieme melding over overlast op haar adres. Ook dat vormt een aanwijzing dat het geregistreerde waterverbruik niet juist kan zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.3.
Hoewel in het verslag van het huisbezoek van 1 juli 2022 niet is opgenomen dat is gecontroleerd of de watermeter functioneerde, staat dat wel in het rapport van 10 augustus 2022. Het college heeft bij de betrokken sociaal rechercheur in bezwaar hierover navraag gedaan. Daarop heeft de sociaal rechercheur schriftelijk meegedeeld dat de watermeter op functioneren is gecontroleerd. Ook heeft de sociaal rechercheur gedetailleerd beschreven hoe dat is gedaan. Appellante heeft eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat alleen tijdens het huisbezoek op 10 november 2022 door de sociaal rechercheurs het functioneren van haar watermeter is gecontroleerd. Dat komt echter niet overeen met wat zij daarover ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, namelijk dat tijdens het huisbezoek op 1 juli 2022 een plank moest worden verwijderd om de watermeter te kunnen bekijken en dat zij toen zelf de kraan heeft aangezet. Dit sluit aan bij de nadere toelichting van de sociaal rechercheur die het huisbezoek op 1 juli 2022 heeft afgelegd, waarbij nog van belang is dat deze sociaal rechercheur niet ook het huisbezoek van 22 november 2022 heeft verricht.
4.3.4.
Dat in het rapport van 10 augustus 2022 een onzorgvuldigheid zit, in die zin dat bij waarnemingen op twee verschillende data dezelfde foto is geplaatst, geeft geen aanleiding om het rapport van 10 augustus 2022 buiten beschouwing te laten. Daarbij is van belang dat de bevindingen van die waarnemingen niet aan de besluitvorming ten grondslag liggen en deze bevindingen het vastgestelde waterverbruik niet raken. De anonieme melding die aanleiding vormde voor het rechtmatigheidsonderzoek biedt geen aanknopingspunt voor de omvang van de overlast of de momenten waarop die overlast heeft plaatsgevonden. De overlast kan dan niet worden gerelateerd aan het waterverbruik. Het standpunt van appellante dat de watermeter in de te beoordelen periode het waterverbruik niet juist registreerde, vindt ten slotte ook geen steun in de overige onderzoeksbevindingen. Het lage gas- en elektraverbruik, de geringe frequentie waarin op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode afval is aangeboden, de omstandigheid dat door appellante op Bol.com bestelde pakketjes werden bezorgd op een ander adres en ook de omstandigheid dat op een aan appellante gerichte factuur voor een rijles van haar zoon datzelfde andere adres werd genoemd, wijzen juist op het tegendeel.
4.3.5.
Appellante heeft, hoewel zij daar door de Raad in de uitnodiging voor de zitting uitdrukkelijk toe in de gelegenheid is gesteld, geen andere gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij in de te beoordelen periode wel haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Zij heeft bij deze stand van zaken de vooronderstelling dat zij niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, niet ontkracht. Daarom heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering af had moeten zien. Daartoe stelt zij dat het college heeft erkend dat er in haar situatie fouten zijn gemaakt en er onzorgvuldigheden zitten in het onderzoek van de sociale recherche. Verder kampt zij met medische problemen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.4.2.
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.4.3.
Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [3] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.4.4.
Het college heeft geen blijk gegeven van een onevenwichtige belangenafweging. Daarvoor is het volgende van belang. Het college heeft weliswaar in het kader van een door appellante ingediende klacht erkend dat er fouten zijn gemaakt, maar die fouten zien niet op de in deze zaak voorliggende intrekking en terugvordering. Het ging om fouten bij de uitbetaling van de bijstand van appellante na de te beoordelen periode en om incorrecte inhoudingen daarop. De enkele omstandigheid dat in het verslag van de waarnemingen op twee verschillende data dezelfde foto is geplaatst, vormt geen grond voor het oordeel dat de terugvordering door toedoen van het college is ontstaan. Uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt verder wel dat appellante medische problemen heeft, maar zij heeft geen inzicht geboden in de aard en omvang van die klachten of de gevolgen daarvan. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor haar onevenredig zijn in verhouding tot het met de terugvordering te dienen doel, namelijk dat het college terugkrijgt wat appellante ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ’t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) C.C.M. van ’t Hol

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Participatiewet
Artikel 58, achtste lid
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038, en van 7 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3110.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.