ECLI:NL:GHAMS:2014:4409

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
13/00605
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijtelling privégebruik auto en belastingaanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008, waarbij de inspecteur een bijtelling voor privégebruik van een auto heeft opgelegd. De inspecteur had eerder een aanslag opgelegd, die na bezwaar door belanghebbende was verminderd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur handhaafde de bijtelling. In hoger beroep heeft het Hof de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld, waarbij het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de auto in 2008 niet voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden was gebruikt. Het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat de rittenregistratie niet op orde was en dat de bijtelling terecht was toegepast. Belanghebbende voerde ook een beroep op het vertrouwensbeginsel aan, maar het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een toezegging van de inspecteur die bindend was. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade werd afgewezen, omdat het Hof geen overschrijding van de redelijke termijn had vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 13/00605
30 oktober 2014
uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/5619 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 4 november 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.018 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 184.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 8 november 2012, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Op 27 april 2013 heeft de inspecteur de aanslag (ambtshalve) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.174 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 184.
1.4.
Tegen de hiervoor gemelde uitspraak op bezwaar is door belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 30 augustus 2013 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.174 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 184, zoals deze reeds door verweerder is verminderd;
  • vermindert de heffingsrente overeenkomstig de hiervoor genoemde vermindering van de aanslag;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.180;
  • gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 oktober 2013, aangevuld bij brief van 22 oktober 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens zijn bij brieven van 10 december 2013 en 6 januari 2014 conclusies van repliek en dupliek genomen.
1.6.
Op 25 september 2014 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.1. Eiseres heeft aangifte ib/pvv 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.225 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 184. In deze aangifte heeft eiseres onder meer een aftrek ziektekosten van € 4.980 in aanmerking genomen.
2.2.
Verweerder heeft eiseres bij brief van 8 maart 2013 een compromisvoorstel gedaan.
2.3.
De gemachtigde van eiseres heeft op 13 maart 2013 telefonisch aan verweerder te kennen gegeven in te kunnen stemmen met dit voorstel.
2.4.
Verweerder heeft naar aanleiding daarvan bij brief van 14 maart 2013 meegedeeld dat het belastbaar inkomen uit werk en woning zal worden gesteld op € 74.269.
2.5.
De gemachtigde van eiseres heeft verweerder telefonisch laten weten dat hij het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de aanslag ib/pvv 2008 niet intrekt.
2.6.
Verweerder heeft eiseres bij brief van 12 april 2013 bericht dat in de brief van 14 maart 2013 een onjuiste berekening was opgenomen, hetgeen tot gevolg heeft dat het verzamelinkomen zal worden gesteld op € 77.358 (€ 77.174 belastbaar inkomen uit werk en woning en € 184 belastbaar inkomen uit sparen en beleggen).
2.7.
Verweerder heeft bij verminderingsbeschikking van 27 april 2013 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.174 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 184 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.”
2.2.
Partijen hebben desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard zich met de door de rechtbank vastgestelde feiten te verenigen; gemachtigde van belanghebbende heeft daarbij het voorbehoud gemaakt dat zulks niet geldt voor feiten welke in de onderliggende stukken door hem zijn bestreden.
2.3.
In het hoger beroepschrift van belanghebbende is de volgende passage opgenomen:
“De eerste gedane toezegging door verweerder betreft feitelijk 74.269 uit box 1 en box 3 € 184 = tezamen Verzamelinkomen van beide boxen 1 + 3 , €74.453 blijkens het schriftuur van verweerder. – Blijkens al de stukken dus anders dan punt 2.4 uitspraak.
Nav de opmerkingen en overeengekomen compromis ter hoogte van dit bedrag is uit overige overwegingen* contact opgenomen door kantoor/ belastingplichtige over de juistheid hiervan, omdat het bedrag wél min of meer overeenkomt, met overeengekomene, maar de redenatie / opbouw in dit stuk fiscus dus dus niet overeenkomstig was, waardoor twijfel is ontstaan bij kantoor of die geconstateerde onjuistheid van fiscus wel juist was (…).
Dus is inspecteur bij voorbaat op diens foute beredenering gewezen.
(…)
Deze feiten weergave in uitspraak is hierin niet helemaal correct.”
In verband met het onder 2.2 genoemde, namens belanghebbende gemaakte, voorbehoud zal het Hof van de hiervoor onder 2.1 vermelde feiten uitgaan met uitzondering van hetgeen onder 2.4 van de uitspraak van de rechtbank is opgenomen. Het Hof voegt aan deze feiten nog het volgende toe.
2.4.
In de brief van de inspecteur van 8 maart 2013 (vermeld onder 2.2 van de uitspraak van de rechtbank) staat (onder meer) het volgende vermeld:
“Na bestudering van de eerder toegezonden stukken, alsmede de voor het eerst in de beroepsfase overgelegde stukken kom ik tot de conclusie dat niet alle correcties betreffende de persoonsgebonden aftrek terecht zijn aangebracht.
(…)
Dit betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 77.175 wordt verminderd.
(…)
Op grond van het bovenstaande verzoek ik u het ingediende beroepschrift in te trekken. Ik zal de aanslag dan conform de berekening in deze brief verminderen en de kostenvergoeding laten uit betalen. (…) Daarnaast zal het betaalde griffierecht vergoed worden.
Ik zie uw reactie met belangstelling tegemoet.”
2.5.
In een brief van de inspecteur van 14 maart 2013 aan gemachtigde van belanghebbende staat het volgende vermeld (voor zover hier van belang):
“Hierbij bevestig ik ons telefoongesprek van 13 maart 2013. U heeft aangegeven in te stemmen met mijn voorstel, zoals verwoord in mijn d.d. 8 maart 2013. Dit onder de voorwaarde dat rekening gehouden wordt met de door [belanghebbende] betaalde eigen bijdrage voor privégebruik auto. Ik heb u toegezegd dat rekening wordt gehouden met de eigen bijdrage zoals de werkgever die aan de Belastingdienst heeft doorgegeven. (…) Met inachtneming van hetgeen ik u in mijn brief d.d. 8 maart heb geschreven wordt het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt berekend. (…) € 74.269
Als u zich in deze berekening kunt vinden verzoek ik u het ingediende beroepschrift in te trekken. Na ontvangst van het bericht van de Rechtbank zal ik voor verdere afhandeling, zoals verwoord in mijn brief d.d. 8 maart 2013, zorgdragen”.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen:
“4.1.1. Artikel 13bis, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 luidt voor het onderhavige jaar, voor zover van belang, als volgt:
“1. Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
7. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
(…)”
4.1.2.
De staatssecretaris van Financiën heeft in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling LB 2001) van zijn in het vierde lid van artikel 13bis van de Wet LB 1964 bedoelde bevoegdheid gebruikgemaakt. Artikel 21c, eerste lid van de Uitvoeringsregeling LB 2001bepaalt:
“De rittenregistratie als bedoeld in artikel 13bis, tweede lid, van de wet bevat ten minste de volgende gegevens:
a. merk, type en kenteken van de auto;
b. periode van terbeschikkingstelling van de auto;
c. per rit:
1°. datum;
2°. beginstand en eindstand van de kilometerteller;
3°. beginadres en eindadres;
4°. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
5°. het karakter van de rit.
(…)”
4.1.3.
Op grond van artikel 13bis, zesde lid van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt het voordeel in aanmerking genomen voor zover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privé-doeleinden is verschuldigd.
4.4.
Het is aan eiseres om te doen blijken dat de aan haar ter beschikking gestelde auto in 2008 niet voor meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt.
Eiseres heeft niet betwist dat de rittenregistratie niet op orde was. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn standpunt dat de rittenregistratie zodanige onvolkomenheden bevat dat eiseres daarmee niet heeft aangetoond dat met de auto op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer privé is gereden. Nu eiseres dat ook niet op een andere wijze heeft aangetoond, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht toepassing gegeven aan de bijtelling.
4.5.
Ten aanzien van het beroep op eiseres op het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2013 (12/01372, LJN: BX9444) waarin ten aanzien van een aangifte omzetbelasting is geoordeeld dat voor een gunstiger regeling voor auto’s met een lage CO2-uitstoot geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, ten gevolge waarvan het gelijkheidsbeginsel is geschonden, overweegt de rechtbank dat in dit arrest uitsluitend de vraag voorlag of bepaald begunstigend beleid voor de omzetbelasting richtlijn conform was, welke vraag door de Hoge Raad ontkennend is beantwoord. Het door eiseres aangehaalde arrest mist dan ook toepassing voor de inkomstenbelasting, zodat eiseres ten aanzien van de in geding zijnde aanslag inkomstenbelasting niet met vrucht een beroep op dit arrest kan doen.
4.6.
Eiseres heeft in haar aangifte ib/pvv 2008 een bedrag van € 4.980 aan ziektekosten in aftrek gebracht. Verweerder heeft van deze kosten € 1.043 niet geaccepteerd, bestaande uit
€ 22 kosten medicijnen, € 200 vervoerskosten en € 821 aftrek chronische ziekte. Eiseres heeft niets overgelegd waarmee aannemelijk is gemaakt dat recht bestaat op deze aftrekposten. De rechtbank acht de correctie dan ook terecht.
4.7.
Eiseres voert verder aan dat verweerder reeds een compromisvoorstel heeft gedaan dat leidde tot een inkomen uit werk en woning van € 74.269 en beroept zich in dit verband op het vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft ter zitting nog toegelicht dat het belastbaar inkomen uit werk en woning zoals opgenomen in de brief van 14 maart 2013 was gebaseerd op een onjuiste berekening en dat deze onjuistheid, nadat was gebleken dat eiseres niet instemde met het compromisvoorstel, is gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat nu eiseres het voorstel niet heeft aanvaard, het geenszins onzorgvuldig is van verweerder om het eerder gedane compromisvoorstel, dat bovendien een onjuiste berekening bevatte, niet langer te handhaven en het belastbaar inkomen vast te stellen op basis van een juiste berekening. Bovendien bevat het compromisvoorstel van 8 maart 2013, het voorstel dat in eerste instantie telefonisch door eiseres is geaccepteerd, wel een juiste berekening van het inkomen uit werk en woning. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
4.8.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Daarbij doet belanghebbende onder meer een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voorts verzoekt belanghebbende in hoger beroep om vergoeding van immateriële schade.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Gebruik auto voor privé-doeleinden
Wettelijke bepalingen
5.1.
Artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) luidt als volgt:
“2. Inkomen uit werk en woning is het gezamenlijke bedrag van:
(…)
b. het belastbare loon (…)”
5.2.
Artikel 3.81 van de Wet IB luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
loon:loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting (…)”
5.3.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen onder 4.1.1 van haar uitspraak luidt artikel 13bis, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 voor het onderhavige jaar (2008) als volgt:
“1. Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto, met dien verstande dat het voordeel op jaarbasis op 14% van de waarde van de auto wordt gesteld indien de officiële specifieke CO2-uitstoot van de auto niet hoger is dan:
a. 95 gram per kilometer, bij een auto die wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking, en
b. 110 gram per kilometer, bij een auto met een andere soort motor.
De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.”
Toepassing
5.4.
Tussen partijen is in hoger beroep niet meer in geschil dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast te doen blijken dat de aan haar ter beschikking gestelde auto in 2008 niet voor meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt. In het hoger beroepschrift van belanghebbende staat in dit verband het volgende vermeld:
“Over uitspraak 4.1 t/m 4.4 bestaat geen verschil van mening. Belanghebbende is onzorgvuldig in haar opstelling geweest. Dat mag niet. De rittenadministratie moet zorgvuldig zijn. Dat was deze niet voldoende”.
Het Hof ziet geen aanleiding hieromtrent anders te oordelen.
5.5.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, nr. 12/01372, ECLI:NL:HR:2013:BX9444, stelt belanghebbende in hoger beroep (althans zo begrijpt het Hof belanghebbende) dat de wetgever in regelingen ter zake de heffing van loonbelasting respectievelijk inkomstenbelasting geen onderscheid mocht maken tussen werknemers aan wie een auto ter beschikking is gesteld naar gelang de hoogte van de CO2-uitstoot van de ter beschikking gestelde auto. Op die grond is bij het vaststellen van de aanslag ten onrechte een voordeel ter zake van het privégebruik van de auto bij belanghebbende in aanmerking is genomen.
5.6.
In aanvulling op hetgeen de rechtbank daaromtrent onder 4.5 heeft overwogen (met welke overweging het Hof zich verenigt en tot de zijne maakt) merkt het Hof nog op dat de Hoge Raad in voormeld (onder 5.5 genoemd) arrest, onder meer, heeft overwogen dat bij een regeling ter vaststelling van de omzetbelasting (die verschuldigd is ter zake van het privégebruik van een auto), de mate van CO2-uitstoot niet relevant is (zie rechtsoverweging 3.4.2). In het onderhavige geval gaat het om een regeling ter vaststelling van de (loon/inkomsten)belasting die verschuldigd is ter zake van het privégebruik van een auto waarbij verschillende bijtellingspercentages worden voorgeschreven (en waarbij de hoogte afhankelijk is van de hoogte van de CO2-uitstoot). Een soortgelijke situatie was aan de orde in het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014, nr. 13/01157, ECLI:NL:HR:2014:444. In dit arrest is, voor zover van belang, opgenomen: “De overige klachten falen op de gronden vermeld in de onderdelen 5.23 tot en met 5.26 van de conclusie van de Advocaat-Generaal”. In de conclusie van de Advocaat Generaal (van 19 november 2013, nr. 13/01157, ECLI:NL:PHR:2013:1464), is (onder meer) het volgende overwogen:
“5.26. Voor zover belanghebbende betoogt dat de wetgever in de inkomstenbelasting geen onderscheid mag maken tussen werknemers aan wie een auto ter beschikking is gesteld op dieselbrandstof dan wel op benzine, respectievelijk met een lage dan wel een hoge CO2- uitstoot, faalt deze klacht eveneens, daar dit onderscheid valt binnen de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever en het onderscheid niet van iedere redelijke grond ontbloot is. Naar werd beslist in het arrest HR 12 april 2013 (onderdeel 4.5) vormen milieudoelstellingen als fiscale beleidsdoelstellingen een aanvaardbare grond voor het maken van onderscheid in bijtellingspercentages in de Wet IB 2001.”
5.7.
Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat het door de wetgever in de regeling ter vaststelling van de (loon/inkomsten)belasting die verschuldigd is ter zake van het privégebruik van een auto gemaakte onderscheid binnen de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever valt en het onderscheid niet van iedere redelijke grond ontbloot is. Deze klacht van belanghebbende slaagt dan ook niet.
Vertrouwensbeginsel
5.8.
Belanghebbende voert voorts aan dat het belastbaar inkomen uit werk en woning (verder) dient te worden verminderd tot een bedrag van € 74.269 en wijst daarbij op de onder 2.5 geciteerde brief van 14 maart 2013. In de visie van belanghebbende zou sprake zijn van een als toezegging op te vatten uitlating van de zijde van de Belastingdienst, waaraan zij het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning zal worden verminderd tot het hiervoor vermelde bedrag.
5.9.
Bij beantwoording van de vraag of sprake is van een toezegging waarop belanghebbende zich met vrucht kan beroepen, neemt het Hof het volgende in aanmerking. In de brief van de inspecteur van 8 maart 2013 (opgenomen onder 2.4) is belanghebbende een voorstel gedaan, waarmee zij (zo volgt uit de brief van de inspecteur van 14 maart 2013) heeft ingestemd onder de voorwaarde dat rekening zou worden gehouden met de door haar betaalde eigen bijdrage voor privégebruik auto. In die laatste brief (van 14 maart 2013) is belanghebbende een herberekening voorgelegd en een tweede voorstel gedaan. Hierop heeft gemachtigde van belanghebbende telefonisch contact opgenomen met de inspecteur en laten weten dat hij het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de aanslag niet intrekt (zie 2.5 van de uitspraak van de rechtbank). Voorts schrijft hij in zijn hoger beroepschrift “omdat het bedrag wél min of meer overeenkomt, met overeengekomene, maar de redenatie / opbouw in dit stuk fiscus dus dus niet overeenkomstig was, waardoor twijfel is ontstaan bij kantoor of die geconstateerde onjuistheid van fiscus wel juist was (…). Dus is de inspecteur bij voorbaat op diens foute beredenering gewezen”. Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat het tweede voorstel van de inspecteur door of namens belanghebbende is aanvaard, noch dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen en/of door de inspecteur een toezegging is gedaan waaraan hij gebonden zou zijn. De omstandigheid dat in het tweede voorstel een berekeningsfout is gemaakt dan wel dat de inspecteur daarop van de zijde van belanghebbende is gewezen, doet daaraan niet af. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Mandaatverlening
5.10.
Eerst in hoger beroep voert belanghebbende onder verwijzing naar artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan dat “(dito bij rechtbank) [de] behandelend ambtenaar […] dezelfde [is] als diegene die, ook deze afspraak [
Hof:de hiervoor onder 5.9 vermelde correspondentie] heeft afgehandeld in de bezwaarfase”. Ter zitting van het Hof heeft gemachtigde dit als volgt toegelicht: “Uit artikel 10:3, derde lid, van de Awb volgt dat ook de procedure bij een (tweede) feitelijke instantie totaal onafhankelijk dient te zijn”.
5.11.
Artikel 10:3, derde lid, van de Awb luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift (…) wordt niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.”
5.12.
Het Hof stelt voorop dat de strekking van artikel 10:3, derde lid, van de Awb slechts meebrengt dat in de bezwaarfase de heroverweging moet geschieden door een ander dan degene die (in feite) het primaire besluit heeft genomen (vgl. Hoge Raad 8 februari 2002, nr. 36234, ECLI:NL:HR:2002:AD9084). Uit de gedingstukken noch uit hetgeen overigens is komen vast te staan, komt naar voren dat de Belastingdienst dit voorschrift in formele zin of in materiële zin heeft overtreden. Anders dan belanghebbende (kennelijk) meent verzet noch artikel 10:3, derde lid, van de Awb noch enige andere rechtsregel zich ertegen dat degene die in de bezwaarfase bij de zaak betrokken is geweest, tevens het bestuursorgaan vertegenwoordigt bij de behandeling van diezelfde zaak in (hoger) beroep (vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, nr. 41747, ECLI:NL:HR:2006:AU4762). Daarbij neemt het Hof nog in aanmerking dat op het (hoger) beroep niet wordt beslist door of namens het bestuursorgaan, maar door een onafhankelijke rechter.
5.13.
Op grond van al het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
5.14.
Belanghebbende heeft (eerst) in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Ter zitting van het Hof heeft gemachtigde dit als volgt toegelicht: “De totale duur van de procedure (bezwaar, beroep en hoger beroep) mag niet langer duren dan twee jaar. Die termijn is in het onderhavige geval overschreden”.
5.15.
Gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, moet bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de ambtenaar het bezwaarschrift heeft ontvangen uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
5.16.
Met inachtneming van de hiervoor vermelde uitgangspunten geven de volgende omstandigheden:
- het tijdsverloop tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift (op 11 november 2011) en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan (op 30 augustus 2013);
- het tijdsverloop na het instellen van hoger beroep (op 9 oktober 2013) tot het tijdstip waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (30 oktober 2014); alsmede
- de totale behandelingsduur van de zaak vanaf het moment van ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van het Hof;
het Hof geen aanleiding tot het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. De stukken van het geding en het verhandelde ter zitting geven het Hof evenmin aanleiding kortere termijnen dan die hiervoor onder 5.15 vermeld in dezen redelijk te achten, zodat belanghebbendes verzoek dient te worden afgewezen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade dient te worden afgewezen.

6.Kosten

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt bevestigd, acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb (in verbinding met artikel 8:108 van die wet).

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank; en
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de veertiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 30 oktober 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.