4.5.De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eisers op de disculpatiegrond moet worden verworpen. Uit het feit dat [X] de tweede hypotheek ten behoeve van zichzelf heeft gevestigd zolang zij uit hoofde van artikel 40 van de Invorderingswet aansprakelijk kan worden gesteld, blijkt juist dat zij er rekening mee hield dat zij aansprakelijk zou worden gesteld voor onbetaald gebleven vennootschapsbelastingschulden van [A]en dat zij heeft geprobeerd zichzelf te vrijwaren in plaats van zich ervan te vergewissen dat [C] niet alleen in staat maar ook bereid was om de fiscale verplichtingen van [A]na te komen. Gelet daarop en mede in beschouwing nemende de gang van zaken rond de aankoop en levering van de zwaar verhypothekeerde appartementsrechten en van de aandelenverkoop op dezelfde dag, kan niet worden gezegd dat [X] niet heeft beseft dat op onverantwoorde wijze afbreuk werd gedaan aan de verhaalsmogelijkheden voor verweerder.
4.5.3.Artikel 4, zesde lid, IW luidt als volgt:
“Degene die op grond van het eerste lid aansprakelijk is, is niet aansprakelijk voorzover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting.”
4.5.4.In zijn arrest van 27 juni 2014, nr. 13/03045, ECLI:NL:HR:2014:1525, BNB 2014/204 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen: “4.3.1. Bij de beoordeling van de vraag of degene die op grond van artikel 40, lid 1, van de IW 1990 aansprakelijk is gesteld, het in artikel 40, lid 6, van de IW 1990 vereiste bewijs heeft geleverd dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting, heeft het volgende te gelden.
De wetgever heeft met artikel 40, lid 6, van de IW 1990 enerzijds willen ontmoedigen dat men zwicht voor de verleiding de aandelen van in feite lege vennootschappen, waarop een - al dan niet latente - vennootschapsbelastingclaim rust, tegen een verhoudingsgewijs aantrekkelijke prijs te verkopen aan handelaren in vervangingsreserve-BV’s en dergelijke en anderzijds willen voorkomen dat bonafide burgers het ‘slachtoffer’ zouden worden van de aansprakelijkheidsregeling van artikel 40, lid 1, van de IW 1990 (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 46). Voorts heeft de wetgever het stellen van zekerheid welbewust niet opgenomen als vereiste om niet aansprakelijk te worden gehouden (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 83). Meer in het algemeen heeft de wetgever voor ogen gestaan dat op de voet van artikel 40 van de IW 1990 aansprakelijk zijn de grootaandeelhouders die weten of behoren te beseffen dat op onverantwoorde wijze afbreuk wordt gedaan aan de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger, door uitgesproken onzakelijk handelen ten detrimente van de vennootschap en ten gunste van een of meer grootaandeelhouders of van aan hen gelieerde personen en lichamen (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 47).
4.3.2.In het onderhavige geval staat in cassatie vast dat ten tijde van de vervreemding van de aandelen het vermogen van de vennootschap toereikend was voor het voldoen van de op dat moment verschuldigde vennootschapsbelasting en dat het vermogen van de vennootschap in het jaar na de vervreemding van de aandelen buiten toedoen van belanghebbende door onzakelijke handelingen is verminderd.
In een zodanig geval is het, gelet op de hiervoor in 4.3.1 weergegeven bedoeling van de wetgever, pas dan aan de verkopende aandeelhouder te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is in de zin van artikel 40, lid 6, van de IW 1990, indien hij ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. Uit het bepaalde in artikel 40, lid 6, van de IW 1990 volgt dat de bewijslast dat hiervan geen sprake is geweest, rust op de aansprakelijkgestelde.”
4.5.5.Belanghebbenden hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank hun beroep op de disculpatiegrond van artikel 40, zesde lid, IW ten onrechte heeft verworpen. Volgens belanghebbenden was, evenals in de casus van het arrest BNB 2014/204, het vermogen van de BV ten tijde van de vervreemding van haar aandelen aan [C] toereikend voor het voldoen van de op dat moment verschuldigde vennootschapsbelasting, zodat het pas dan aan [X] te wijten zou zijn dat het vermogen van de BV ontoereikend is in de zin van artikel 40, zesde lid, IW, indien zij ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat [C] (of een derde) door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. Van een dergelijke wetenschap is volgens belanghebbenden geen sprake. Zij hebben onder meer gesteld dat [X] voorafgaand aan de vervreemding uitvoerig onderzoek heeft laten doen naar de betrouwbaarheid van de koper van de aandelen en dat zij zich daarin heeft laten bijstaan door professionele externe deskundigen: haar accountant/belastingadviseur, de makelaar en de notaris. Belanghebbenden stellen over meerdere ordners te beschikken met afschriften van correspondentie en e-mails die aan de verkoop van de aandelen in de BV zijn voorafgegaan en die mede zien op onderzoeken naar de financiële gegoedheid van de kopende partij, zodat [X] moet worden gerekend tot de in het arrest BNB 2014/204 vermelde categorie bonafide burgers.
4.5.6.In hoger beroep hebben belanghebbenden in dit verband de volgende documenten overgelegd:
- een 15 maart 2011 gedagtekende schriftelijke verklaring van notaris Einarson, die daarin onder meer wijst op de in de leveringsakte van de aandelen opgenomen verplichting van de koper tot het in stand houden van het vermogen van de BV, alsmede het ten behoeve van [X] gevestigde recht van tweede hypotheek op de tot het vermogen van de BV behorende appartementsrechten en de borgstelling in privé door [E];
- een uittreksel uit het handelsregister dat door gevolmachtigden van [X] is geraadpleegd op 5 oktober 2005, voorafgaand aan de verkoop van de aandelen. Uit de daarin weergegeven jaarrekeninggegevens van [C] kan volgens belanghebbenden worden afgeleid dat deze vennootschap ultimo 2002 een balanstotaal had van ruim € 40 miljoen en een eigen vermogen van € 7.257.101;
- een taxatieverslag van[H]ter zake van de gekochte appartementsrechten, welk verslag vóór de aankoop aan [X] ter hand is gesteld;
- een op 31 oktober 2005 aan [X] ter hand gestelde, [DATUM]2003 gedagtekende schriftelijke verklaring van het kanton Schwyz (Zwitserland), waarin volgens belanghebbenden wordt medegedeeld dat [E] aldaar beschikt over een vermogen van CHF 5.000.000 en een jaarlijks belastbaar inkomen geniet van CHF 450.000.
4.5.7.Voorts hebben belanghebbenden onder andere gesteld dat [X] noch [BX] wisten dat de door [C] geleverde appartementsrechten met het onder 2.4.2 vermelde hypotheekrecht waren bezwaard en dat het [BX] ten tijde van het ondertekenen van de notariële aktes niet is opgevallen dat in de leveringsakte van de aandelen in de BV (in artikel 5, zevende lid) is vermeld dat ten behoeve van [X] een recht van
tweedehypotheek zal worden gevestigd. [X] en [BX] hebben in dit opzicht volledig gevaren op de adviezen van de genoemde externe deskundigen, die er geen melding van hadden gemaakt dat de appartementsrechten niet vrij van hypotheek werden geleverd aan de BV, zo stellen belanghebbenden. Daarnaast hebben belanghebbenden erop gewezen dat de ten tijde van de levering van de aandelen in de BV aanwezige liquide middelen ten bedrage van € 110.940 ten behoeve van de BV zijn gestort op de derdenrekening van de notaris en dat [X] ervan mocht uitgaan, gelet op de onder 4.5.6 genoemde jaarrekeninggegevens van [C], dat de door [C] overgenomen rekening-courantschuld van [X] door [C] voldaan zou kunnen worden. De onder 2.6.1 vermelde borgstelling door [E] in privé droeg bij aan het vertrouwen dat [X] kreeg in de koper van de aandelen. Een koper met minder goede bedoelingen zou zich immers niet in privé borg stellen, indien hij daarbij (gelet op de door het kanton Schwyz vermelde gegevens) iets te verliezen heeft, aldus belanghebbenden.
4.5.8.Onder verwijzing naar deze door hen gestelde feiten en omstandigheden concluderen belanghebbenden dat [X] uitvoerig onderzoek heeft verricht naar de koper van de aandelen in de BV en dat met succes een beroep kan worden gedaan op de disculpatiegrond van artikel 40, zesde lid, IW.
4.5.9.De ontvanger heeft dit standpunt van belanghebbenden betwist. Naar zijn mening is de onderhavige zaak niet vergelijkbaar met die van het arrest BNB 2014/204, aangezien in casu juist geen sprake is van een situatie waarin de BV ten tijde van de vervreemding van de aandelen door [X] over voldoende middelen beschikte om de verschuldigde vennootschapsbelasting te betalen. Verder heeft de ontvanger betwist dat [X] dan wel haar gevolmachtigde c.q. de door haar ingeschakelde adviseurs een onderzoek met enig realiteitsgehalte hebben ingesteld naar de financiële gegoedheid van de koper van de aandelen ([C]). De ordners met correspondentie waarnaar belanghebbenden in dat kader verwijzen zijn door hen niet overgelegd. De door belanghebbenden wel overgelegde stukken geven volgens de ontvanger geen enkel inzicht in de financiële gegoedheid van [C], terwijl de overgelegde stukken over de achterliggende aandeelhouder [E] hoogstens relevant kunnen zijn in verband met de persoonlijke borgstelling door [E] aan [X] voor een mogelijke artikel 40 IW-claim; deze informatie zegt evenwel niets over (onderzoek naar) de financiële gegoedheid van de koper voorafgaand aan de aandelenoverdracht. Aldus nog steeds de ontvanger, die concludeert dat het beroep van belanghebbenden op de disculpatiegrond van artikel 40, zesde lid, IW niet slaagt.
4.5.10.Vooropgesteld wordt dat de ontvanger met juistheid heeft gesteld dat zich in casu niet het in r.o. 4.3.2 van het arrest BNB 2014/204 beschreven geval voordoet waarin vaststaat dat het vermogen van de vennootschap ten tijde van de vervreemding van haar aandelen (hierna ook: ten tijde van de belangenwijziging) toereikend was voor het voldoen van de op dat moment verschuldigde vennootschapsbelasting. De door de Hoge Raad in r.o. 4.3.2 van het genoemde arrest voor die situatie geformuleerde bewijsregel vindt in het onderhavige geval dan ook geen toepassing. De BV had immers voorafgaand aan de vervreemding van haar aandelen appartementsrechten gekocht en geleverd gekregen van de koper van haar aandelen ([C]) welke waren belast met het recht van eerste hypotheek voor een totaalbedrag van € 3.375.000, ten behoeve van schulden van [C] en een met haar gelieerde vennootschap. De omstandigheid dat sprake was van een zogenoemde parapluhypotheek welke betrekking had op een tiental objecten maakt dit niet anders, nu deze omstandigheid – zoals reeds overwogen niet afdeed aan de mogelijkheid dat de appartementsrechten volledig zouden worden uitgewonnen voor de schulden van [C] c.s. Reeds hierom geeft de aan de leveringsakte van de aandelen gehechte overdrachtsbalans, waarop de appartementsrechten zijn opgevoerd (in samenhang met het bepaalde in artikel 3 van de koop- en overdrachtsbepalingen van de leveringsakte, zoals vermeld onder 2.6.1) voor hun aankoopprijs van € 701.800, zonder enige waardecorrectie in verband met het genoemde hypotheekrecht, geen getrouw beeld van het werkelijke eigen vermogen van de BV ten tijde van haar belangenwijziging. Naar het oordeel van het Hof had [X], aan wie op dit punt het handelen en de wetenschap van haar gevolmachtigde en haar externe adviseurs moet worden toegerekend, tenminste behoren te weten dat de vóór de aandelenoverdracht door de BV gekochte en geleverde appartementsrechten waren belast met een hypotheekrecht dat de waarde van deze appartementsrechten verre overtrof. In de leveringsakte van de aandelen wordt immers reeds vermeld (in artikel 5, zevende lid) dat ten behoeve van [X] een recht van
tweedehypotheek zal worden gevestigd, terwijl in de onder 2.7 vermelde, op dezelfde dag door [BX] ondertekende (drie minuten later verleden) notariële akte is vermeld dat de appartementsrechten zijn belast met een recht van eerste hypotheek ten behoeve van de Rabobank, voor een hoofdsom groot € 2.500.000.
4.5.11.Daar komt bij dat - zoals de ontvanger terecht heeft gesteld - [X], na de verkoop door de BV van het bedrijfspand op 3 oktober 2005, een bedrag van € 555.790 heeft opgenomen in rekening-courant bij de BV en dat [C] de koopprijs voor de aandelen in de BV heeft voldaan door overname van de aldus ontstane schuld van [X] aan de BV. De vordering van de BV op [X], waarvoor deze (gelet op de opgenomen liquide middelen) goed was, werd aldus vervangen door een vordering van de BV op [C]. Hierdoor kwam het bij de vervreemding van de aandelen des te meer aan op de beoordeling van de betrouwbaarheid en de financiële gegoedheid van [C].
4.5.12.Onder de in 4.5.10 en 4.5.11 vermelde omstandigheden, met name de omstandigheid dat [X] behoorde te weten dat de door de BV gekochte appartementsrechten zwaar verhypothekeerd waren in verband met schulden van de koper van de aandelen leveren de stellingen van belanghebbenden dat [X] en haar gevolmachtigde ([BX]) volledig vertrouwden op de externe adviseurs en dat zij en haar gevolmachtigde geen kennis hebben genomen, noch behoefden te nemen, van hetgeen in de notariële akten was vermeld, geen toereikende disculpatie op.
4.5.13.Dat wordt niet anders doordat namens [X] liquide middelen van de BV (tot een bedrag overeenkomend met de door partijen berekende contante waarde van de Vpb-schuld) naar de derdenrekening van de notaris zijn overgemaakt. Nu daarbij geen verdere beperkingen of voorwaarden zijn gesteld dan de in de leveringsakte van de aandelen opgenomen mededeling dat deze overmaking strekte ‘ten behoeve van de BV’, - terwijl de bestuursbevoegdheid van de vennootschap ten tijde van de levering van de aandelen in de BV overging op [C] – is immers niet aannemelijk dat [X] bij de overdracht van de aandelen oog heeft gehad voor het risico van mogelijke oninbaarheid van de vennootschapsbelastingschuld.
4.5.14.Ook met de in 4.5.6 vermelde stukken maken belanghebbenden niet aannemelijk dat het niet aan [X] is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelastingschuld. In dat verband merkt het Hof nog op dat de ontvanger met juistheid heeft gesteld dat, naar bekend mag worden verondersteld bij de door [X] ingeschakelde deskundigen, de Kamer van Koophandel slechts de gegevens registreert welke de vennootschap zelf aanbiedt en dat een uit 2002 daterende jaarrekening geen inzicht biedt in de werkelijke gegoedheid van [C] ten zijde van de belangenwijziging. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt verder uit het feit dat [X] ten behoeve van zichzelf een recht van tweede hypotheek heeft gevestigd op de appartementsrechten zolang zij uit hoofde van artikel 40 IW aansprakelijk gesteld zou kunnen worden, veeleer dat zij er rekening mee hield dat zij aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor onbetaald gebleven vennootschapsbelastingschulden van de BV. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat met die handeling in elk geval niet aannemelijk wordt dat [X] heeft gepoogd zich ervan te vergewissen dat [C] in staat en/of bereid was om de fiscale verplichtingen van de BV na te komen. Dezelfde conclusie heeft te gelden voor de persoonlijke borgstelling door [E] waarop belanghebbenden zich hebben beroepen.
4.5.15.Ook hetgeen belanghebbenden voor het overige hebben aangevoerd, leidt naar ’s Hofs oordeel niet tot een geslaagd beroep op de disculpatiegrond van artikel 40, zesde lid, IW.
Aansprakelijkstelling invorderingsrente
4.6.1.Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft de ontvanger, zoals vermeld onder 2.12, de aansprakelijkstelling van [X] voor de invorderingsrente gehandhaafd, voor zover het de invorderingsrente betreft welke na 20 juni 2011 ter zake van de navorderingsaanslag Vpb 2005 verschuldigd is geworden. Belanghebbenden hebben de rechtsgeldigheid van deze aansprakelijkstelling ook in hoger beroep betwist. De ontvanger heeft het Hof verzocht het hoger beroep ongegrond te verklaren.
4.6.2.Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat op de ontvanger de last rust de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die kunnen leiden tot de conclusie dat het (met ingang van 21 juni 2011) belopen van invorderingsrente over de niet-betaalde navorderingsaanslag Vpb 2005 aan [X] is te wijten in de zin van artikel 32, tweede lid, IW.
4.6.3.In zijn arrest van 12 juli 2013, nr. 13/01159, ECLI:NL:HR:2013:23, BNB 2013/214 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen: “4.3.4. Het zou aan belanghebbende zijn te wijten dat invorderingsrente en invorderingskosten zijn belopen, indien – zoals overwogen in onderdeel 3.4 van het arrest BNB 2012/221 – het aan belanghebbende te wijten is dat de onderwerpelijke naheffingsaanslagen niet zijn betaald. Daarvan is – anders dan het Hof heeft geoordeeld – niet reeds sprake doordat het aan belanghebbende te wijten is dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd (vanwege de omstandigheid dat de BV door toedoen van belanghebbende verschuldigde omzet- en loonbelasting niet op aangifte heeft voldaan), en dat de betaling van de naheffingsaanslagen tot het takenpakket van belanghebbende behoorde.
Dit een en ander laat immers onverlet dat het niet-betalen van de naheffingsaanslagen aan andere omstandigheden kan zijn te wijten dan aan handelen of nalaten van belanghebbende, zoals in het bijzonder liquiditeitsproblemen die niet aan belanghebbende zijn te wijten. (…) .”
4.6.4.Over een aansprakelijkstelling voor invorderingsrente welke vanaf zes weken na de dagtekening van de beschikking aansprakelijkstelling verschuldigd wordt over de niet-betaalde aanslagen(en) waarvoor aansprakelijk is gesteld, is in de wetsgeschiedenis – voor zover hier van belang – het volgende opgemerkt:
“Het is in dezen aan de ontvanger aannemelijk te maken dat het belopen van de rente (…) waarvoor hij de betrokkene aansprakelijk stelt, aan deze [is] te wijten. Een en ander houdt in dat de aansprakelijke niet alleen kan worden aangesproken voor de in de belastingaanslag vastgelegde belastingschuld, maar ook voor de invorderingsrente die wordt belopen over een periode nadat na de kennisgeving van de ontvanger (…) twee maanden zijn verstreken.”
(
Kamerstukken II1988/89, 20 588, nr. 3, blz. 86)
“De heer Van Dis heeft gevraagd of de aansprakelijk gestelde invorderingsrente moet betalen als hij te laat betaalt. Artikel 29 regelt niets voor deze situatie. Dat is ook niet nodig, omdat artikel 33, tweede lid, [
Hof: thans artikel 32, tweede lid] regelt dat de renten en de kosten met betrekking tot de belastingaanslag waarvoor men aansprakelijk is gesteld, meelopen voor zover de aansprakelijk gestelde een verwijt treft. Als de aansprakelijk gestelde nalatig is in het betalen, kan hij ook aansprakelijk zijn voor de op de belastingaanslag belopen invorderingsrente.”
(
Handelingen II14 december 1989, blz. 830)
4.6.5.Op grond van de tekst van artikel 32, tweede lid, IW alsmede de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis is het Hof van oordeel dat ter zake van de in de beschikking opgenomen, zogenoemde ‘fictieve aansprakelijkstelling’ voor de met ingang van 21 juni 2011 belopen invorderingsrente is vereist dat het belopen van deze invorderingsrente aan [X] is te wijten. Het betreft immers geen invorderingsrente welke in rekening wordt gebracht voor het te laat voldoen van de aansprakelijkstellingsschuld, maar aansprakelijkstelling voor de invorderingsrente welke is verschuldigd doordat de BV in verzuim is met het betalen van de navorderingsaanslag Vpb 2005. Een dergelijke aansprakelijkstelling is slechts mogelijk indien (ook) het met ingang van 21 juni 2011 (verder) belopen van de door de BV verschuldigde invorderingsrente aan [X] is te wijten.
4.6.6.Weliswaar zijn naar het oordeel van het Hof omstandigheden denkbaar waaronder het handelen van een belanghebbende tijdens zijn eerdere periode als aandeelhouder van een lichaam zodanige gevolgen heeft gehad dat de op een later tijdstip verschuldigd geworden rente en kosten over de niet-betaalde belastingschulden een onlosmakelijk gevolg zijn van dat handelen en daardoor het belopen ervan aan de aandeelhouder is te wijten; bijvoorbeeld in bepaalde gevallen van opzettelijk dan wel met grove schuld handelen, waarbij dan tevens de specifieke omstandigheden ten tijde van het ontstaan van de bewuste rente en kosten moeten worden meegewogen (zie het genoemde arrest BNB 2013/214). De ontvanger heeft evenwel tegenover de betwisting door belanghebbenden dergelijke omstandigheden niet aannemelijk gemaakt.
4.6.7.Het Hof is derhalve van oordeel dat de ontvanger niet is geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs, zodat de aansprakelijkstelling van [X] dient te vervallen voor zover het de invorderingsrente betreft.