ECLI:NL:GHAMS:2017:1786

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
15 mei 2017
Zaaknummer
16/00033
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waterschapsbelasting en invordering aanmaningskosten met betrekking tot tijdige indiening van beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de invordering van waterschapsbelasting en de aanmaningskosten die aan de belanghebbende zijn opgelegd. De invorderingsambtenaar had bij beschikking van 12 januari 2013 aan de belanghebbende € 7 aanmaningskosten in rekening gebracht wegens het niet tijdig betalen van de aanslag waterschapslasten 2012. Na het indienen van bezwaar door de belanghebbende, verklaarde de invorderingsambtenaar het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde in haar uitspraak van 21 december 2015 dat het beroep van de belanghebbende ongegrond was, maar kende wel schadevergoedingen toe aan de belanghebbende. De invorderingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij de vraag aan de orde kwam of de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep van de belanghebbende tijdig was ingediend. Het Hof oordeelde dat de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze was bekendgemaakt en dat het beroepschrift van de belanghebbende te laat was ingediend. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk. De zaak benadrukt de noodzaak van tijdige indiening van beroepschriften en de gevolgen van overschrijding van termijnen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00033
2 mei 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de ambtenaar belast met de invordering van de belastingen van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht,de invorderingsambtenaar,
(gemachtigde: D. Voskuilen),
en
op het incidenteel hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats 1] , belanghebbende
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 14/2833 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de invorderingsambtenaar.
en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitiete Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De invorderingsambtenaar heeft bij beschikking van 12 januari 2013 belanghebbende – vanwege het niet tijdig betalen van de aanslag waterschapslasten 2012 – € 7 aanmaningskosten in rekening gebracht (verder de Beschikking).
1.2.
Na tegen de Beschikking gemaakt bezwaar heeft de invorderingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft – bij een aan Waternet gerichte en door de invorderingsambtenaar aan de rechtbank doorgestuurde brief van 23 april 2014 – tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 21 december 2015 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’, de invorderingsambtenaar als ‘verweerder’ en is de Staat der Nederlanden in de procedure betrokken ):
“De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 750,-;
 veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 250,-;
 wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de invorderingsambtenaar ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 januari 2016, en nader aangevuld bij brief van 26 januari 2016. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De invorderingsambtenaar heeft naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 2 februari 2017 heeft de invorderingsambtenaar naar aanleiding van een telefonisch onderhoud van de griffier met een medewerker van de invorderingsambtenaar nadere stukken ingediend (met als onderwerp: Nazending gevraagde stukken inzake BK/BK-AMS 16/00033). Belanghebbende heeft hiervan een kopie ontvangen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
2.2.
Met betrekking tot de correspondentie tussen belanghebbende (in onderstaande tabel: bh) en de heffingsambtenaar, respectievelijk de invorderingsambtenaar (in de tabel: de har respectievelijk de inv) behoren - onder meer - de volgende documenten tot de gedingstukken:
Datum
Van
Omschrijving
1.
31 juli 2012
har
aanslag waterschapsbelasting 2012
2.
20 november 2012
inv
betalingsherinnering betreffende de onder 1 vermelde aanslag
3.
12 januari 2013
inv
de Beschikking (aanmaningskosten ten bedrage van € 7; zie 1.1)
4.
13 januari 2013
bh
Bezwaarschrift tegen de Beschikking, alsmede “kwijtscheldingsverzoek 2012”
5.
22 januari 2013
inv
Uitspraak op bezwaar van de invorderingsambtenaar betreffende het onder 4 genoemde bezwaarschrift. Deze luidt:
“Ik verklaar uw bezwaarschrift ongegrond omdat er geen kwijtscheldingsverzoek bekend is en er tegen de aanslag waterschapsbelasting geen bezwaar is ingediend”
Op de uitspraak staat tevens vermeld:
“Contactpersoon [naam 1] ”.
6.
31 mei 2013
har
Ambtshalve vermindering van de onder 1 vermelde aanslag, omdat belanghebbende ten onrechte voor drie in plaats van één vervuilingseenheid is aangeslagen.
7.
10 februari 2014
bh
Brief belanghebbende waarin hij schrijft dat de invorderingsambtenaar “nooit een besluit op (zijn) bezwaarschrift van 06-09-2012 tegen de aanslag (heeft) genomen en nooit een besluit op bezwaar genomen (heeft) tegen het bezwaarschrift van 13-01-2013 tegen de aanmaningskosten”.
8.
7 maart 2014
inv
“uitspraak op bezwaar tegen de invorderingskosten” waarin het bezwaar ongegrond wordt verklaard “omdat op 12 januari 2013 geen bezwaarschrift tegen de opgelegde aanslag waterschapsbelasting 2012 was ingediend. Van uitstel van betaling was ten tijde van het verzenden van de aanmaning dan ook geen sprake.”
9.
12 maart 2014
inv
“uitspraak op bezwaar tegen de invorderingskosten” waarin de invorderingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaart “omdat op 12 januari 2013 geen bezwaarschrift tegen de opgelegde aanslag waterschapsbelasting 2012 was ingediend. Van uitstel van betaling was ten tijde van het verzenden van de aanmaning dan ook geen sprake.”
10.
23 april 2014
bh
Brief (zie ook 1.3.) met als onderwerp:
“Besluit op bezwaar inzake aanmaningskosten 2012 / Ingebrekestelling / Kwijtscheldingsverzoek / Beroep”; deze brief is door de invorderingsambtenaar aangemerkt als een beroepschrift tegen - naar het Hof aanneemt - de onder 3 vermelde beschikking en door hem op basis van artikel 6:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 9 mei 2014 naar de rechtbank doorgestuurd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is vooreerst in geschil of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat belanghebbende tijdig beroep heeft ingediend (zie rechtsoverweging 8 rechtbankuitspraak). De invorderingsambtenaar meent van niet. Hij betoogt voorts dat de rechtbank belanghebbende ten onrechte schadevergoedingen heeft toegekend.
3.2.
Belanghebbende betoogt in zijn verweerschrift/incidenteel hoger beroepschrift dat de rechtbank te lage schadevergoedingen heeft toegekend. Zijns inziens had de rechtbank met betrekking tot de ten laste van de invorderingsambtenaar komende schadevergoeding “een zeer zware wegingsfactor (in aanmerking moeten nemen) en/of additionele schadevergoeding (dienen) toe te kennen”.
Bovendien heeft de rechtbank - aldus belanghebbende - ten onrechte geen beslissing over de op 20 februari 2015 gevraagde dwangsom genomen.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“8. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of het beroep van eiser ontvankelijk is. Overwogen wordt dat het beroepschrift van eiser, gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 7 maart 2014 op 23 april 2014 bij verweerder is ingekomen. Ter zitting is gebleken dat de uitspraak op bezwaar die zich in het door verweerder overgelegde dossier bevindt, ook op 12 maart 2014 is gedagtekend. Dat exemplaar heeft eiser ontvangen. Nu verweerder niet heeft betwist dat de uitspraak op bezwaar eerst op die datum is verzonden, is de beroepstermijn aangevangen op 13 maart 2014 en geëindigd op 23 april 2014. Het beroep is derhalve tijdig ingediend.
9. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij op 6 september 2012 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag waterschapsbelasting 2012 van 31 juli 2012, waardoor op 12 januari 2013 recht op uitstel van betaling bestond.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hem geen bezwaar van 6 september 2012, gericht tegen de aanslag waterschapsbelasting 2012 van 31 juli 2012 bekend is.
10. Eiser heeft ter zitting erkend dat hij niet aannemelijk kan maken dat hij voornoemd bezwaarschrift aan verweerder heeft toegezonden. Uit het dossier blijkt verder ook op geen enkele wijze dat eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag waterschapsbelasting 2012 van 31 juli 2012. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat sprake van een situatie waarbij van een verleend uitstel van betaling ten tijde van verzending van het primaire besluit geen sprake was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder bij uitspraak op bezwaar het primaire besluit terecht in stand heeft gelaten.
11. Voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat zijn schrijven van 23 april 2014 mede bevat een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat zij het beroepschrift niet zo heeft opgevat en heeft moeten opvatten. De brief van 23 april 2014 (die is aangemerkt als beroepschrift) is aanvankelijk gericht aan verweerder. Eiser heeft daarin geschreven dat hij verweerder door middel van zijn schrijven in gebreke wil stellen in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6:12 van de Awb met betrekking tot de ingebrekestelling van 10 februari 2014 in verband met het besluit van 12 maart 2014. Hieruit volgt dat eiser zijn verzoek expliciet aan verweerder heeft gericht en uit zijn bewoordingen blijkt ook niet dat hij heeft beoogd beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Voor zover eiser in zijn nadere gronden van 20 februari 2015 heeft gesteld dat de rechtbank het eerdergenoemde schrijven alsnog zo zou moeten opvatten volgt de rechtbank hem niet. Zoals eerder overwogen, lijkt eiser in zijn schrijven van 23 april 2014 niet te hebben beoogd om beroep tegen het niet tijdig beslissen in te stellen.
12.1.
Tot slot heeft eiser aangevoerd dat hij recht heeft op schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
12.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden moet blijkens vaste jurisprudentie worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Uitgangspunt daarbij is maximaal zes maanden voor het bestuursorgaan voor de behandeling van het bezwaar en maximaal achttien maanden voor de rechtbank voor de behandeling van het beroep. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
12.3.
De rechtbank stelt vast dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 13 januari 2013 ten tijde van deze uitspraak twee jaar en ruim elf maanden zijn verstreken. Er is geen aanleiding om deze lange behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Dit betekent dat de procedure ruim elf maanden te lang heeft geduurd.
12.4.
Deze overschrijding moet deels worden toegerekend aan de bestuurlijke fase en deels aan de rechterlijke fase, omdat zowel bij verweerder als bij de rechtbank sprake is geweest van een te lange behandelduur. De behandeling van het bezwaar door verweerder heeft één jaar en ruim één maand geduurd. De behandeltermijn door de rechtbank heeft vanaf de dag van ontvangst van het beroepschrift tot datum uitspraak één jaar en ruim negen maanden geduurd.
12.5.
Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046). De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op het aandeel van drie maanden van de rechtbank ten opzichte van de overschrijding van ruim zeven maanden door verweerder in de totale overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat van de totale vergoeding € 750,- ten laste komt van verweerder en € 250,- ten laste van de Staat der Nederlanden.
12.6.
De rechtbank ziet gezien de hoogte van de schade en de per 1 oktober 2014 in werking getreden beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter van 8 juli 2014 (Stcrt. 2014, nr. 20210), aanleiding de minister van Veiligheid en Justitie in dit geval niet te vragen om verweer te voeren en direct uitspraak te doen op het verzoek. De minister van Veiligheid en Justitie moet voor de Staat der Nederlanden worden veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 250,- aan eiser in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure.
13. Waar niet is gebleken van gronden voor vernietiging van het bestreden besluit of van een aan verweerder toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn, is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat daarom geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroepschrift belanghebbende
5.1.
De invorderingsambtenaar neemt - voor het eerst in hoger beroep - het standpunt in dat de rechtbank ten onrechte overwogen heeft dat het geschrift van belanghebbende van 23 april 2014 (zie 10e rij van de onder 2.2 opgenomen tabel) zich richtte tegen de ‘uitspraak op bezwaar’ van 7 of 12 maart 2014. Omdat er naar in hoger beroep is gebleken - aldus de invorderingsambtenaar - reeds op 22 januari 2013 uitspraak op bezwaar is gedaan en belanghebbendes beroepschrift zich tegen de uitspraak op bezwaar richtte, is er volgens de invorderingsambtenaar sprake van een niet tijdig ingediend beroepschrift.
5.2.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
5.2.1.
Het Hof stelt voorop dat de onderhavige procedure betrekking heeft op de Beschikking (zie 1.1 en de 3e rij in de onder 2.2 opgenomen tabel). Naar het oordeel van het Hof hebben de invorderingsambtenaar en de rechtbank het schrijven van belanghebbende van 23 april 2014 terecht aangemerkt als een beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de Beschikking.
5.2.2.
Op grond van de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb in samenhang met artikel 26c van de Algemene wet in zake rijksbelastingen bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen voor de dag van de bekendmaking.
5.2.3.
De invorderingsambtenaar heeft gesteld - en het Hof acht gelet op hetgeen de invorderingsambtenaar in de gedingstukken heeft aangevoerd aannemelijk - dat de invorderingsambtenaar op 22 januari 2013 een beslissing op het bezwaarschrift heeft genomen.
5.2.4.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de invorderingsambtenaar de uitspraak op bezwaar - op de juiste wijze - heeft bekendgemaakt.
5.2.5.
De bekendmaking van een uitspraak op bezwaar geschiedt ingevolge artikel 7:26, lid 2, Awb door toezending aan belanghebbende.
5.2.6.
De invorderingsambtenaar heeft gesteld dat hij de uitspraak op bezwaar op 22 januari 2013 aan belanghebbende heeft toegezonden.
5.2.7.
Ter zitting van het Hof heeft de onder 2.2 (bij 5) vermelde [naam 1] , als getuige onder ede het volgende verklaard (cursivering door Hof aangebracht):
“Mijn naam is [naam 1] , 40 jaar, medewerker dwanginvordering bij Waternet. Ik woon in [woonplaats 2] en ben in dienstbetrekking bij Waternet.
Ik kan mij herinneren dat ik de uitspraak op bezwaar heb gedaan op 22 januari 2013. U houdt mij voor dat er tussen de datum van het bezwaarschrift van belanghebbende van 13 januari 2013 en de uitspraak op bezwaar van 22 januari 2013 maar één week ligt. Mijn reactie hierop is dat we het bezwaarschrift zo snel mogelijk wilden afdoen.
De uitspraak op bezwaar is op 22 januari 2013 digitaal ondertekend door het afdelingshoofd, [naam 2] . Zij plaatst de handtekening niet zelf. Die handtekening staat standaard op een uitspraak op bezwaar. Ik zou de handtekening handmatig kunnen veranderen.
Als ik de uitspraak op bezwaar print staat er dus gelijk een handtekening van het afdelingshoofd op. Hetzelfde gebeurt met mijn naam als behandelaar.
Ik heb de uitspraak op bezwaar met dagtekening geprint en hem persoonlijk in een envelop gedaan, en die vervolgens naar de postkamer gebracht. Afhankelijk van het tijdstip waarop ik dit doe wordt zij dan nog dezelfde dag of kort daarop door een medewerker van de postkamer opgehaald en aangeboden aan PostNL voor postbezorging.
Een uitspraak op bezwaar wordt handmatig digitaal opgeslagen met de benaming ‘toegekend’ of ‘afgewezen’; maar of dat hier ook is gebeurd durf ik niet met zekerheid te zeggen.
Er was destijds geen digitale vastlegging per belastingplichtige. Ik moest de brief op een schijf opslaan. Er was toen nog geen handmatige koppeling in een postregistratiesysteem. PostNL was destijds onze officiële postbezorger.
De verwerkingstijd van een bezwaarschrift is kort: het komt binnen bij de postkamer, die scant de brief in, het wordt ingeboekt in ons systeem met alle bezwaarschriften en dan wordt het aan een medewerker toebedeeld en dan kan ik ermee aan de gang. De postkamer bewaart het origineel van het bezwaarschrift. Ik lees het bezwaarschrift digitaal en kan het dus na het inscannen direct behandelen.
Als ik vergeetachtig zou zijn, is het in theorie mogelijk om nogmaals uitspraak op bezwaar te doen. Het systeem blokkeert dat niet. Als ik nu een brief aanmaak en opsla, heeft die brief de datum van vandaag.
Ik kan zien of er al een uitspraak op bezwaar is gedaan. Dan is er een aantekening zichtbaar in ons belastingsysteem én in het postregistratiesysteem (Corsa). Als de uitspraak op bezwaar is gedaan, dan is het bezwaarschrift uit de werkvoorraad en kan ik niet nogmaals uitspraak doen.
Het Hof houdt mij voor dat in reactie op een verzoek van het Hof op 2 februari 2017 een nader stuk is ontvangen van de invorderingsambtenaar. Het betreft onder meer een print van de documenteigenschappen van een document met de naam [belanghebbende] .doc. Blijkens deze print betreft het een document van het bestandstype Microsoft Word White Office Corsa file (doc). Het Hof vraagt mij wat Corsa bevat. Ik antwoord daarop dat al onze correspondentie in dit systeem zit. Ik heb geen fysieke stukken meer op mijn bureau. Uit het nadere stuk kan ik afleiden dat het document is opgeslagen op 22 januari 2013. Ook is te zien dat het is gewijzigd op 2 februari 2017. Waarschijnlijk is het toen geprint om aan uw Hof te worden toegezonden. Het is niet meer te zien of het document tussen 22 januari 2013 en 2 februari 2017 is gewijzigd.”
5.2.8.
Gelet op de stukken die de invorderingsambtenaar kort voor de zitting van het Hof heeft ingebracht en hetgeen [naam 1] ter zitting als getuige heeft verklaard, en mede in aanmerking genomen dat de invorderingsambtenaar tijdens de procedure voor het Hof consistent verklaard heeft met betrekking tot de verzending van de uitspraak op bezwaar, acht het Hof aannemelijk dat de uitspraak op bezwaar op 22 januari 2013 of zeer kort daarna aan - een medewerker van - PostNL ter verzending is aangeboden (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 30950, LJN AA1892, BNB 1996/282). De uitspraak op bezwaar is derhalve door toezending aan belanghebbende op de juiste wijze bekendgemaakt.
Daaraan doet niet af dat de invorderingsambtenaar eerst in hoger beroep de uitspraak op bezwaar van 22 januari 2013 - volgens belanghebbende een “valselijk opgemaakt” stuk - heeft ingebracht. Voor zijn standpunt dat dit een valselijk opgemaakt stuk is, heeft belanghebbende geen - althans te weinig - feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt. Het Hof acht aannemelijk dat de invorderingsambtenaar dit stuk eerst na de rechtbankuitspraak in belanghebbendes digitale dossier heeft opgemerkt.
5.2.9.
Met betrekking tot de bekendmaking van een aanslag overwoog de Hoge Raad op 5 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO5063):
“3.2. (…). Indien de bekendmaking van het aanslagbiljet geschiedt door toezending, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. In een zodanig geval vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van terpostbezorging. De evenvermelde regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt en zulks het gevolg is van een fout van de belastingdienst (bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan de belastingdienst is te verwijten). In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden.”
5.2.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft hetgeen de Hoge Raad met betrekking tot de bekendmaking van een aanslag heeft overwogen mutatis mutandis ook te gelden voor de bekendmaking van een uitspraak op bezwaar, met dien verstande dat de termijn voor het instellen van beroep overeenkomstig het onder 5.2.2 overwogene aanvangt.
5.2.11.
Nu de uitspraak op bezwaar naar [adres] [woonplaats 1] is gestuurd, zijnde het adres dat belanghebbende zelf als zijn woonadres noemt - en waarheen ook alle post voor belanghebbende door de invorderingsambtenaar, de rechtbank en het Hof is gestuurd - is niet aannemelijk dat de uitspraak belanghebbende niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de invorderingsambtenaar. Derhalve is het Hof van oordeel dat de bekendmaking van de uitspraak op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden.
5.2.12.
Gelet op rechtsoverweging 5.2.2 - en in aanmerking genomen dat niet gesteld of aannemelijk is dat de dag van dagtekening van de uitspraak op bezwaar is gelegen voor de dag van de bekendmaking - is de beroepstermijn aangevangen op 23 januari 2013 - dan wel één of twee dagen daarna (zie de - onder 5.2.7. gecursiveerde - woorden van [naam 1] ter zitting van het Hof, waaruit het Hof afleidt dat de uitspraak op 23 januari 2013 of één of twee dagen daarna door een medewerker van de postkamer aan PostNL ter post is bezorgd). Dit betekent dat de beroepstermijn eindigde op 5 maart 2013 (dan wel één of twee dagen daarna).
Belanghebbendes beroepschrift is bij Waternet (en vervolgens doorgezonden aan de rechtbank) ingekomen op 23 april 2014, derhalve ruim na het einde van de beroepstermijn.
5.2.13.
Een buiten de wettelijke termijn ingediend beroepschrift is op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding).
5.2.14.
In zijn arrest van 15 december 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AZ4416) overwoog de Hoge Raad:
“3.2.2. (…) De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36 898, BNB 2003/14, onderdeel 3.2.4). Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden.”
5.2.15.
Belanghebbende heeft niet gesteld en het Hof acht ook niet aannemelijk dat als gevolg van een fout bij PostNL de bezorging van de uitspraak op bezwaar niet (tijdig) op de [adres] in [woonplaats 1] is bezorgd. Op grond van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is het Hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de ontvangst van de uitspraak op bezwaar redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar doen maken.
5.2.16.
Aan het voorgaande doet niet af dat de invorderingsambtenaar na 22 januari 2013 met betrekking tot hetzelfde primaire besluit (de Beschikking) wederom uitspraak op bezwaar heeft gedaan - en wel op 12 maart 2014 (het gedingstuk van 7 maart 2014 beschouwt het Hof als een nooit verzonden concept). Het Hof acht allereerst aannemelijk dat de invorderingsambtenaar per vergissing het stuk van 12 maart 2014 heeft opgesteld en verzonden. Voorts heeft te gelden dat op 12 maart 2014 de beroepstermijn reeds geruime tijd was verstreken (zie 5.2.12), zodat hierin geen omstandigheid kan zijn gelegen die voornoemde termijnoverschrijding verschoonbaar maken.
Tot slot overweegt het Hof dat een invorderingsambtenaar niet twee maal uitspraak op bezwaar tegen een beschikking kan doen. Derhalve kan het geschrift van 12 maart 2014 ook niet als een uitspraak op bezwaar worden aangemerkt en is met dit geschrift niet een nieuwe beroepstermijn gaan lopen.
5.2.17.
Aan het voorgaande voegt het Hof nog het volgende toe. Belanghebbende stelt op 6 september 2012 een bezwaarschrift tegen de aanslag waterschapsbelasting 2012 en een kwijtscheldingsverzoek betreffende deze aanslag te hebben ingediend. Belanghebbende meent dat hij uitstel van betaling van de genoemde aanslag had moeten krijgen en dat de Beschikking derhalve onrechtmatig is.
Allereerst is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 6 september 2012 dat bezwaarschrift en uitstelverzoek bij de heffingsambtenaar of invorderingsambtenaar heeft ingediend. Voorts is voor het oordeel van het Hof - dat belanghebbende (onverschoonbaar) niet tijdig een beroepschrift heeft ingediend (zie r.o. 5.2.12 en 5.2.15) - niet relevant of op 6 september 2012 dergelijke documenten naar de heffingsambtenaar of de invorderingsambtenaar zijn verzonden.
5.2.18.
Gelet op voorgaande rechtsoverwegingen behoeven de overige bezwaren van de invorderingsambtenaar tegen de rechtbankuitspraak geen behandeling meer.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de invorderingsambtenaar gegrond is, dat belanghebbendes bij de rechtbank ingediende beroepschrift onverschoonbaar te laat is ingediend en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
Belanghebbendes incidenteel hoger beroep
5.3.1.
Nu de rechtbankuitspraak door het Hof wordt vernietigd en belanghebbende vanwege (onverschoonbare) niet tijdige indiening van een beroepschrift niet ontvankelijk is verklaard, is het incidenteel hoger beroep van belanghebbende niet ontvankelijk.
5.3.2.
Het Hof voegt daar - ten overvloede - nog het volgende aan toe. Belanghebbende betoogt dat hij in zijn aan de rechtbank gerichte brief van 20 februari 2015 de rechtbank gevraagd heeft
“(d)e dwangsom vast te stellen die verweerder ingevolge artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht verschuldigd is wegens het niet tijdig bekend maken van het besluit op bezwaar. Of (…) verweerder op te dragen binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak zal worden verzonden alsnog een besluit ex 4:18 Awb bekend te maken en een nadere dwangsom aan uw uitspraak te verbinden voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.”
Op dit verzoek heeft de rechtbank - aldus belanghebbende - ten onrechte niet beslist.
5.3.3.
Uit de gedingstukken leidt het Hof af dat belanghebbendes verzoek betrekking heeft op het - volgens belanghebbende - uitblijven van een uitspraak op zijn op 13 januari 2013 ingediende bezwaarschrift.
Zoals volgt uit rechtsoverweging 5.2.11 heeft de invorderingsambtenaar op 22 januari 2013 (dan wel één of twee dagen daarna) op belanghebbendes bezwaarschrift uitspraak op bezwaar gedaan en is die uitspraak belanghebbende op de voorgeschreven wijze toegezonden. Er is dus geen sprake een uitspraak op bezwaar die niet tijdig is gegeven en er kan - reeds hierom - geen sprake zijn van het verbeuren van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, Awb. Er is - anders dan belanghebbende kennelijk meent - om dezelfde reden ook geen sprake van het ‘niet tijdig nemen van een besluit’ als bedoeld in artikel 6:2 onder b., Awb. Nu de bezwaarfase (circa 10 dagen) en rechtbankfase (circa 20 maanden) tezamen minder dan twee jaren hebben geduurd, is tevens van het overschrijden van de redelijke termijn geen sprake (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252; met name r.o. 3.4.2). Voorts is er, zo er al een overschrijding van de redelijke termijn geconstateerd zou kunnen worden, sprake van een procedure betrekking hebbende op een zeer gering financieel belang (in casu € 7) en bestaat er ook uit dien hoofde geen aanleiding tot toekenning van een immateriële schadevergoeding. De Hoge Raad besliste immers op 24 februari 2017, nr. 16/02302, (ECLI:NL:HR:2017:292) aangaande de vraag wat als een “gering belang” heeft te gelden als volgt:
“In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15.”

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Met betrekking tot het (principale) hoger beroep
Het Hof
 vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
 verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Met betrekking tot het incidenteel hoger beroep
Het Hof
 verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, P.F. Goes en
M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 2 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.