ECLI:NL:GHAMS:2018:1697

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
17/00280
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding na naheffingsaanslag BPM

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende recht had op een immateriële schadevergoeding van € 167 en een proceskostenvergoeding van € 371, maar het Hof heeft deze beslissingen vernietigd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht heeft op een hogere immateriële schadevergoeding van € 667, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. Daarnaast heeft het Hof de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 333 aan belanghebbende. De inspecteur van de Belastingdienst is niet gehouden om de door belanghebbende verlangde rentevergoeding toe te kennen. De zaak betreft een naheffingsaanslag BPM die aan belanghebbende was opgelegd, en de discussie ging over de hoogte van de schadevergoeding en de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn voor een deel aan de inspecteur en voor een ander deel aan de rechtbank kan worden toegeschreven. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken na de verzenddatum in cassatie worden aangevochten bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00280
8 mei 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 21 april 2017 in de zaak met kenmerk HAA 15/3330 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitiete Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 3 december 2013 € 5.001 belasting van personenauto’s
en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een voertuig.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 april 2014 aan belanghebbende een
naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 388.
1.3.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 19 juni
2015, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 2 oktober 2015 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingestelde verzet heeft de rechtbank bij uitspraak van 31 december 2015 gegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 21 april 2017 vervolgens als volgt beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser
van € 167;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) tot het
betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser van € 333;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 371;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 mei
2017, aangevuld bij brief van 21 juni 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 22 februari 2018 is de pleitnota van belanghebbende bij het Hof ingekomen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door M.P.C. van Limpt. Namens de inspecteur zijn verschenen N.R.D. Spreen Brouwer, J. Yousef en A.J. Straatman.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld, waarbij de belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiser heeft op 26 november 2013 in Duitsland een Mercedes Benz E 250 T CDI
( [nummer] ; hierna: de auto) gekocht. Datum eerste toelating is 9 september 2010. Op 3 december 2013 heeft eiser een bedrag van € 5.001 aan bpm op
aangifte voldaan.
Bij brief van 28 februari 2014 heeft verweerder aangekondigd bpm te zullen gaan naheffen.
Bij beschikking van 14 april 2014 heeft verweerder een bedrag van € 388 aan bpm
nageheven.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een e-mail van de gemachtigde van belanghebbende van 16 december 2014, gericht aan een tweetal medewerkers van de Belastingdienst, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Met betrekking tot bezwaarschriften [onleesbaar] uitsluitend het geschil marge/BTW omvat, is afgesproken dat deze worden aangehouden tot er een uitspraak is van de Hoge Raad.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Bij het Hof is in geschil:
- de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
- de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen proceskostenvergoeding;
- of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente door de inspecteur.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat voor de vaststelling van het afschrijvingspercentage dient te worden uitgegaan van een margevoertuig en dat de naheffingsaanslag daarom terecht is vernietigd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

Vergoeding van immateriële schade
4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de door belanghebbende gevraagde immateriële schadevergoeding het volgende overwogen.

Schadevergoeding
7. Wat betreft het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade overweegt
de rechtbank als volgt. De uitgangspunten die gelden bij vergoeding van immateriële schade
vanwege overschrijding van de redelijke termijn zijn door de Hoge Raad neergelegd in zijn
arresten van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: B05046, BNB 2011/232 en
19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Daarbij geldt onder meer dat de
redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en de beroepsfase tezamen niet meer
dan twee jaar bedraagt. De in aanmerking te nemen termijn begint voor de bezwaar- en
beroepsfase in beginsel op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt en
eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een deel van de overschrijding
van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het feit dat eiser heeft ingestemd met het
aanhouden van de bezwaarprocedure totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan.
9. De rechtbank stelt vast dat eisers gemachtigde in een e-mail van 16 december 2014,
waarin de afspraken zijn vastgelegd die in overleg met een vertegenwoordiger van
verweerder tot stand zijn gekomen, inderdaad heeft medegedeeld dat bezwaarschriften
“waarin uitsluitend het geschil marge/BTW omvat” zullen worden aangehouden tot er een
uitspraak is van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft op 27 januari 2017 uitspraak gedaan.
(ECLI:NL:HR:20 17:45).
De rechtbank constateert vervolgens dat eiser in het petitum van het bezwaarschrift, behalve
de nevenvordering van een proceskostenveroordeling, verzoekt om vernietiging van de
naheffingsaanslag. Omdat verweerder de naheffingsaanslag heeft opgelegd om het verschil
in afschrijving tussen een margeauto en een btw-auto na te heffen moet worden
geconcludeerd dat de procedure uitsluitend het geschil “marge/BTW” omvat zodat eiser
heeft ingestemd met het aanhouden van het bezwaar.
10. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 23 april 2014. Verweerder
heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 19 juni 2015. Op het moment van het doen van
uitspraak door de rechtbank (22 april 2017) is de redelijke termijn van twee jaar met één jaar
overschreden. Gelet op hetgeen in 9 is overwogen heeft zes maanden (van 16 december
2014 tot 19 juni 2015) van deze overschrijding plaatsgevonden met goedkeuring van eiser
zodat de overschrijding van de redelijke termijn moet worden verminderd met zes maanden
tot zes maanden.
11. Dit betekent dat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 500.
Uitgaande van een redelijke termijn voor de bezwaarfase van een halfjaar en voor de
beroepsfase van anderhalf jaar is de overschrijding van de redelijke termijn naar het oordeel
van de rechtbank voor één derde deel (twee maanden) toe te schrijven aan verweerder en
voor twee derde deel (vier maanden) aan de rechtbank. Dit betekent dat één derde van de
vergoeding (€ 167) moet worden voldaan door verweerder en twee derde (€ 333) door de
Staat der Nederlanden.”
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de behandeling van het bezwaarschrift niet is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad inzake de vraag of bij de bepaling van de waardevermindering dient te worden uitgegaan van een BTW-auto danwel een marge-auto. Hij wijst er in dat verband op dat het desbetreffende arrest eerst op 27 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:45) is verschenen, terwijl in het onderwerpelijke geval reeds op 19 juni 2015 uitspraak op bezwaar is gedaan.
4.3.
Het Hof volgt belanghebbende in zijn zienswijze. Indien het bezwaarschrift onder de gemaakte procedure-afspraak valt, had de inspecteur de behandeling behoren aan te houden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad. Nu hij dit heeft nagelaten dient het er voor te worden gehouden dat het onderwerpelijke bezwaarschrift niet onder de gemaakte afspraak valt, zodat aan deze afspraak geen betekenis toekomt voor de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn.
4.4.
De berechting van deze zaak in eerste aanleg is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur op 23 april 2014 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 21 april 2017. Uit het onder 4.2 en 4.3 overwogene volgt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die voor deze fase van de procedure een tijdsverloop van meer dan twee jaar rechtvaardigen. In deze fase is de redelijke termijn daarom overschreden met één jaar. Dit betekent dat belanghebbende een immateriële schadevergoeding toekomt van € 1.000. Het hoger beroep van belanghebbende slaagt in zoverre.
De stelling van belanghebbende dat voor de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgegaan zou moeten worden van de datum van 25 april 2017 - naar het Hof begrijpt de datum waarop belanghebbende de uitspraak van de rechtbank heeft ontvangen - dient te worden verworpen, nu deze stelling geen steun vindt in het recht.
4.5.
Uitgaande van een redelijke termijn voor de bezwaarfase van een halfjaar en voor de
beroepsfase van anderhalf jaar is de overschrijding van de redelijke termijn naar het oordeel
van het Hof voor twee derde deel (acht maanden) toe te schrijven aan de inspecteur en
voor één derde deel (vier maanden) aan de rechtbank. Dit betekent dat twee derde van de
vergoeding (€ 667) moet worden voldaan door de inspecteur en één derde (€ 333) door de
Staat der Nederlanden.
Proceskostenvergoeding
4.6.
De rechtbank heeft met betrekking tot de door belanghebbende gevraagde proceskostenvergoeding het volgende overwogen.
“Proceskostenvergoeding
12. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hij recht heeft op vergoeding van de
werkelijke proceskosten, omdat verweerder tegen beter weten in heeft gehandeld en sprake
is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht. Subsidiair stelt hij zich
op het standpunt dat de proceskostenvergoeding moet worden berekend op basis van het
Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en wel per bezwaar en beroep.
Verweerder bestrijdt de standpunten van eiser.
13. De rechtbank zoekt voor de berekening van de proceskostenvergoeding aansluiting
bij de uitgangspunten die het gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak van 17 oktober 2013,
nr. 12/00768, ECLI:NL:GHAMS:2013:3685, heeft geformuleerd. Deze uitspraak is gedaan
in een soortgelijke zaak die de gemachtigde van eiser namens een andere belanghebbende
had voorgelegd.
14. De rechtbank stelt voorop dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk
in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor
vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel
mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van bezwaar en beroep
uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (Hoge Raad 12 mei
2006, nr. 42449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270). Nu zulks niet dan wel
onvoldoende is gesteld noch gebleken komt eiser in aanmerking voor een vergoeding van de
in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn
op grond waarvan, in afwijking van artikel 1, eerste lid, van het Besluit, een hogere
vergoeding dient te worden vastgesteld, omdat niet kan worden geoordeeld dat verweerder
in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
15. Voor het bepalen van de omvang van de kostenvergoeding acht de rechtbank het
volgende van belang:
1. De gemachtigde verleent in de beroepsfase rechtsbijstand in 3.500 â 4.000 zaken. In de
bezwaarfase heeft de gemachtigde rechtsbijstand verleend in circa 8.750 zaken.
2. Alle zaken betreffen een beperkt aantal geschilpunten, in wisselende combinaties. Deze
geschilpunten zijn zuiver juridisch van aard: er bestaat tussen partijen geen verschil van
inzicht over de relevante feiten.
3. Alle stukken zijn per beroepszaak apart ingediend, doch zijn - per thema - vrijwel
identiek (knippen en plakken).
4. In de bezwaarfase hebben voor 8.750 bezwaarschriften twee hoorgesprekken
plaatsgevonden.
5. Reeds omdat niet alle voormelde zaken (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend is met
betrekking tot de gehele groep van zaken geen sprake van samenhangende zaken in de
zin van artikel 3 van het Besluit.
16. De rechtbank is van oordeel dat het op grond van de voornoemde punten nagenoeg
onmogelijk en gelet op de strekking van het Besluit ook niet wenselijk is om de vergoeding
van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand in elke individuele zaak te berekenen op de
voet van de bijlage bij het Besluit, omdat een berekening op de voet van de bijlage zou
leiden tot een vergoeding die de werkelijke kosten overtreft. De rechtbank ziet hierin reden
om te oordelen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde
lid, van het Besluit.
17. Bij bijzondere omstandigheden kan ingevolge deze bepaling worden afgeweken
van de op basis van de bijlage (het puntensysteem) te berekenen kosten. De rechtbank zal
zich niettemin wel op dat puntensysteem oriënteren en er daarbij naar streven te komen tot
een proceskostenveroordeling die recht doet aan de strekking van het Besluit. De rechtbank
zal er daarbij voorts naar streven om overeenkomstig die strekking op forfaitaire wijze een
vergoeding toe te kennen in de totale kosten van de beroepsmatig door de betrokken
gemachtigde verleende rechtsbijstand.
18. De rechtbank zal de hoogte van de vergoeding in goede justitie vaststellen door de
proceskostenvergoeding te berekenen aan de hand van de bijlage bij het Besluit en de
uitkomst van deze berekening vervolgens met een factor 0,25 te vermenigvuldigen.
19. De rechtbank stelt het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij
het Besluit opgenomen tarief en onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen op
€ 371 (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het horen, met een waarde per punt
van € 246 met toepassing van een wegingsfactor van 0,25 + 1 punt voor het beroepschrift en
1. punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 met toepassing
van een wegingsfactor van 0,25).”
4.7.
Belanghebbende stelt ook in hoger beroep primair dat hem een integrale proceskostenvergoeding toekomt omdat de belasting is nageheven in strijd met het Unierecht (art. 110 VWEU). Deze stelling faalt omdat zij geen steun vindt in het recht. In zijn arrest HR 7 oktober 2005, nr. 35.729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374, oordeelde de Hoge Raad dat het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het bestuursorgaan in strijd is met het gemeenschapsrecht, niet reeds met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met dat feit tot een andere conclusie nopen. Zulke omstandigheden zijn in dit geval echter niet aangevoerd. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur niet kan worden verweten een evident met het Unierecht strijdig standpunt te hebben ingenomen. Ook overigens biedt het dossier geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding zouden kunnen zijn voor een hogere proceskostenvergoeding, in afwijking van de forfaitaire regeling van artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
4.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep subsidiair betoogd dat de rechtbank bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding ten onrechte een lagere proceskostenvergoeding heeft toegekend, in afwijking van de forfaitaire regeling van artikel 2, lid 1, van het Besluit. Hij heeft in dat verband onder meer aangevoerd dat de onderwerpelijke zaak geen deel uitmaakt van de door de rechtbank onder punt 15 genoemde 8.750 zaken en dat de kwestie die in de onderwerpelijke zaak aan de orde is (marge/BTW) geen deel uitmaakte van de geschilpunten die aan de orde waren in genoemde 8.750 zaken. De inspecteur heeft dit niet weersproken. De inspecteur heeft evenmin gesteld dat er andere bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigen. Dergelijke omstandigheden zijn het Hof ook niet gebleken. Hieruit volgt dat de rechtbank de proceskosten te laag heeft vastgesteld. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
Het Hof stelt de proceskosten vast zoals vermeld onder punt 5 van deze uitspraak.
Rentevergoeding
4.9.
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift aangevoerd dat de rechtbank een grief onbehandeld heeft gelaten. In zijn pleitnota in hoger beroep heeft hij gepreciseerd dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgesproken over de door hem gewenste rentevergoeding.
4.10.
In zijn beroepschrift in eerste aanleg schrijft belanghebbende:
“Hiernaast verzoek belanghebbende te allen tijden om proceskostenvergoeding, griffierechtenvergoeding, rentevergoeding en een schadevergoeding wegens termijnoverschrijding.”
De rechtbank heeft verzuimd zich uit te laten over de gevraagde rentevergoeding. Het Hof ziet evenwel geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, nu vast staat dat de onbehandeld gebleven stelling niet tot een andere uitkomst kan leiden. In zijn arrest van 3 maart 2017, 16/001176, ECLI:NL:HR:2017:341 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met ingang van 1 januari 2015 de door belanghebbende gewenste rentevergoeding over bedragen die zijn geheven in strijd met het recht van de Europese Unie
bij uitsluitingplaatsvindt door de Ontvanger, na een daartoe strekkend verzoek op de voet van artikel 28c Invorderingswet. Hieruit volgt dat de inspecteur niet gehouden is om belanghebbende de door hem verlangde rentevergoeding toe te kennen. Het hoger beroep faalt in zoverre.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
- 2 [ bezwaarschrift + hoorgesprek] x € 249 x 1 [gewicht] = € 498
- 2 [ beroepschrift + zitting rechtbank] x € 501 x 1 [gewicht] = € 1.002
- 2 [ hogerberoepschrift + zitting Hof] x € 501 x 0,5 [gewicht] =
€ 501
€ 2.001

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover het betreft de beslissingen omtrent de immateriële schadevergoeding en de proceskosten en bevestigt deze voor het overige;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende van € 667;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende van € 333;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.001;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor het instellen van het hoger beroep betaalde griffierecht ad € 250 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en
A. Bijlsma, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 8 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.