4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“
Beoordeling van het geschil
8. Niet in geschil is dat eiser niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte ib/pvv. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 1998, nr. 33.716, ECLI:NL:HR:1998:AA2367, kan daarom niet worden gezegd dat eiser dan niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Er is dan ook geen aanleiding ten nadele van eiser de bewijslast om te keren en te verzwaren. Op verweerder rust daarmee de bewijslast dat eiser meer inkomsten heeft genoten dan alleen de door hem genoten inkomsten verkregen uit loondienst. Verweerder moet derhalve aannemelijk maken dat eiser in 2010 een bedrag van € 26.590 aan extra inkomsten heeft genoten. 9. De inkomensbijtelling door verweerder heeft (mede) plaatsgevonden op basis van onverklaarde contante stortingen van eiser zoals die uit eerdergenoemd vonnis en proces-verbaal naar voren komen. Door verwijzing hiernaar heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser in 2010 meer inkomsten heeft genoten dan verweerder uit de hem ter beschikking staande gegevens bekend was. Daarnaast is het gelet op het vonnis aannemelijk dat eiser in 2010 werkzaamheden heeft verricht en hieruit inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven. Reeds omdat eiser – als daartoe meest aangewezen persoon en ook desgevraagd – geen concrete gegevens heeft aangedragen, ziet de rechtbank geen aanleiding om de gegevens van het proces-verbaal en het strafvonnis buiten beschouwing te laten.
Dat – naar eiser stelt – de contante stortingen afkomstig zijn uit gokwinsten, leningen en huwelijkscadeaus heeft hij zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet aannemelijk gemaakt.
10. Anders dan eiser heeft betoogd, komt het voorgaande niet in strijd met de onschuldpresumptie. Eiser is weliswaar vrijgesproken van betrokkenheid bij hennepteelt, maar hij is wel veroordeeld voor het witwassen van gelden. Met het hiervoor weergegeven oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser werkzaamheden heeft verricht, wordt de juistheid van de vrijspraak niet in twijfel getrokken.
11. Verweerder heeft aangevoerd dat het door eiser in 2010 wederrechtelijk genoten voordeel en daarmee het door hem behaalde resultaat uit overige werkzaamheden € 26.590 bedraagt, te weten de hoogte van de in dat jaar vastgestelde onverklaarde contante stortingen. Naar het oordeel van de rechtbank maakt verweerder hiermee de door hem voorgestane hoogte van dit voordeel over het jaar 2010 aannemelijk.
12. Niet in geschil is dat eiser voor in loondienst verrichte werkzaamheden een bedrag van € 5.300 aan inkomsten uit werk en woning heeft genoten. Uitgaande van een daarnaast door eiser (wederrechtelijk) genoten voordeel van € 26.590 heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat het door hem vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning van eiser van € 31.890 niet te hoog is vastgesteld.
13. Gelet hierop heeft verweerder ook de aanslag zvw tot de juiste hoogte opgelegd. Dit alles betekent dat het beroep inzake 2010 ongegrond is.
Navorderingsaanslagen ib/pvv 2011 en 2012 en aanslagen zvw 2011 en 2012
14. Verweerder beroept zich voor de jaren 2011 en 2012 op omkering en verzwaring van de bewijslast.
15. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) verklaart de rechtbank – indien de vereiste aangifte niet is gedaan – het beroep ongegrond, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voor de heffing van ib/pvv geldt dat bij inhoudelijke gebreken in de aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief, aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (zie HR 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083). 16. Eiser heeft voor de jaren 2011 en 2012 aangifte gedaan.
17. Eiser heeft bij die aangifte geen melding gemaakt van de eerder genoemde contante stortingen.
18. De rechtbank stelt vast dat eiser is veroordeeld voor witwassen van deze contante stortingen. Het verzwijgen van deze contante stortingen heeft ertoe geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager zijn dan de werkelijk verschuldigde belasting. Immers over het jaar 2011 had eiser als belastbaar inkomen uit werk en woning moeten aangeven € 51.256 terwijl was aangegeven € 13.156. De over dit verschil van € 38.100 verschuldigde ib/pvv is zowel absoluut als relatief aanzienlijk te noemen. Over het jaar 2012 had hij moeten aangeven een inkomen uit werk en woning van € 44.907 terwijl was aangegeven € 26.657. Ook de over dit verschil van
€ 18.250 verschuldigde ib/pvv is zowel relatief als absoluut aanzienlijk.
19. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat als gevolg van artikel 27e van de Awr de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
20. Omkering van de bewijslast betekent dat eiser de verzwaarde bewijslast heeft, namelijk dat hij moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat de aanslag ten onrechte is gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting daarbij niet naar willekeur te handelen, er dient sprake te zijn van een redelijke schatting. Hierbij moet verweerder een zekere armslag worden gegeven om een redelijke schatting te maken van het belastbare inkomen van eiser.
21. De rechtbank oordeelt dat eiser geen enkel bewijs heeft aangedragen en dat eiser derhalve niet overtuigend heeft doen blijken dat verweerder de aanslagen ten onrechte heeft gehandhaafd. Daarmee heeft eiser niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
22. Eiser heeft gesteld dat hij geld van familie heeft geleend en speelwinsten bij het casino heeft genoten. Dit heeft hij gesteld maar op geen enkele manier onderbouwd. Zo zijn er bijvoorbeeld geen leenovereenkomsten overgelegd. Voorts komen de data waarop eiser stelt geld te hebben opgenomen bij het casino en de data waarop hij geld op zijn rekeningen heeft gestort, niet overeen.
23. Het komt dan aan op de vraag of sprake is geweest van een redelijke schatting. De inkomensbijtelling door verweerder heeft plaatsgevonden op basis van onverklaarbare en onverklaarde en overigens door eiser niet betwiste contante stortingen van eiser zoals die uit het proces-verbaal en het strafvonnis naar voren komen. Gelet op de inhoud van het proces-verbaal en op het strafvonnis heeft verweerder niet naar willekeur gehandeld door aan te nemen dat eiser in de jaren 2011 en 2012 extra inkomsten heeft genoten ter hoogte van de eerdergenoemde contante stortingen.
24. Eisers betoog dat het voorgaande in strijd komt met de onschuldpresumptie faalt gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 10 is overwogen.
25. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser op basis van een redelijke schatting niet te hoog heeft vastgesteld. Het gelijk met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv 2011 en 2012 is derhalve aan verweerder. Gelet hierop heeft verweerder ook de aanslagen zvw 2011 en 2012 niet te hoog vastgesteld.
26. Verweerder heeft boetes van 50% opgelegd die, zoals door verweerder is verklaard, in verband met het verstrijken van de redelijke termijn bij uitspraken op bezwaar zijn verminderd naar 25%. Verweerder meent dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet omdat de contante stortingen van eiser op zijn eigen rekeningen niet afkomstig kunnen zijn uit de bronnen die eiser heeft opgegeven.
27. Ingevolge artikel 67e, eerste en tweede lid, van de Awr kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Volgens paragraaf 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst legt de inspecteur in het geval van (voorwaardelijke) opzet een vergrijpboete op van 50% en bij grove schuld een boete van 25%.
28. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijke opzet, hetgeen moet worden uitgelegd als de situatie waarin de belastingplichtige bij het doen van de onjuiste aangifte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld of anderszins te weinig belasting zou worden geheven. De stelplicht en – bij betwisting – de bewijslast dienaangaande liggen bij de inspecteur.
29. De rechtbank overweegt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de aangiften ondeugdelijk waren. Eiser heeft de contante stortingen niet verantwoord in de aangiften ib/pvv, terwijl aannemelijk is dat dit belastbare inkomsten betreffen. Het kan eiser worden verweten dat hij kennelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt. De rechtbank acht de genoemde afwijking van de inkomsten ten opzichte van de aangiften van dusdanige aard en omvang dat eiser zich bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat door zijn handelwijze te weinig belasting zou worden geheven en dat hij dat gevolg heeft aanvaard. De rechtbank acht verweerder dan ook geslaagd in het leveren van het bewijs dat sprake is van voorwaardelijke opzet.
30. Eisers betoog dat het voorgaande in strijd komt met de onschuldpresumptie faalt gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 10 is overwogen.
31. Voor zover eiser het standpunt inneemt dat verweerder de gronden van de vergrijpboete niet zou hebben meegedeeld, kan de rechtbank eiser daarin niet volgen, gelet op de – tot de gedingstukken behorende – kennisgeving van verweerder van 22 september 2014.
32. De rechtbank ziet in het feit dat de navorderingsaanslagen ib/pvv zijn komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast in dit geval geen grond voor matiging van de boeten. Omdat de navorderingen zijn gebaseerd op de overigens door eiser niet bestreden contante stortingen en de hoogte van deze stortingen ook zijn genoemd in het strafvonnis, acht de rechtbank het onaannemelijk dat de in werkelijkheid genoten inkomsten lager zijn. Gelet hierop ziet de rechtbank in het onderhavige geval geen grond voor de conclusie dat het voordeel lager kan zijn geweest dan geschat, zodat hierin geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor matiging van de boeten.
33. Eisers standpunt dat hij niet in staat is de boetes te betalen en in een schuldhulpverleningstraject zit, heeft hij niet met bewijzen gestaafd. De rechtbank ziet geen aanleiding om slechts op grond van deze blote stelling de boete te matigen. Al met al is de rechtbank van oordeel dat de voor 2011 en 2012 opgelegde boetes (vóór matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn) passend en geboden zijn.
34. Ten slotte zal de rechtbank ambtshalve beoordelen of de boetes gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337). 35. De rechtbank is van oordeel dat hoewel bovengenoemde termijn is overschreden, dit niet leidt tot een verdere matiging van de boetes omdat verweerder in de uitspraak op bezwaar de boetes al dermate heeft gematigd dat er geen aanleiding bestaat tot verdere matiging.
36. Gelet op al wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
37. Bij deze uitkomst van de procedures bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.”