In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag bpm die aan belanghebbende was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag, gedateerd 11 mei 2017, bedroeg € 31.378, met een verzuimboete van € 3.137. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag op 13 juni 2017 ambtshalve verminderd tot nihil en de boetebeschikking vernietigd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 17 juni 2019 het beroep ongegrond verklaarde. Het hoger beroep van belanghebbende is op 17 juli 2019 ingekomen bij het Hof, dat op 10 juni 2021 de zitting heeft gehouden.
Belanghebbende heeft in hoger beroep grieven aangevoerd met betrekking tot de redelijke procestermijn, de hoorplicht, de proceskostenvergoeding en de uitleg van het Unierecht. Het Hof heeft overwogen dat de inspecteur niet verplicht was belanghebbende te horen, aangezien de naheffingsaanslag en boetebeschikking reeds waren vernietigd voordat het bezwaar werd ingediend. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn niet was overschreden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire bedragen.
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 en de proceskosten van € 1.066. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.