ECLI:NL:GHAMS:2021:876

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
19/00556
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking inzake bankrekeningen bij Kredietbank Luxembourg en belastingheffing over de jaren 2015 en 2016

Op 25 maart 2021 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak van belanghebbende [X], die in hoger beroep ging tegen een informatiebeschikking van de inspecteur van de Belastingdienst. Deze informatiebeschikking was gegeven in het kader van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2015 en 2016. De inspecteur had vragen gesteld over bankrekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux) naar aanleiding van informatie die door de Belgische belastingdienst was verstrekt. Belanghebbende ontkende houder te zijn van deze rekeningen en stelde dat de informatiebeschikking onterecht was, vooral gezien zijn eerdere vrijspraak in een strafzaak. Het Hof oordeelde dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de gevraagde informatie van belang kon zijn voor de belastingheffing. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de informatiebeschikking terecht was afgegeven, omdat belanghebbende niet had voldaan aan zijn verplichtingen om gegevens te verstrekken. Het Hof benadrukte dat de inspecteur niet verplicht was om aan te tonen dat belanghebbende daadwerkelijk rekeninghouder was, maar dat de vragen die waren gesteld redelijkerwijs van belang konden zijn voor de belastingheffing over de jaren in kwestie. De uitspraak van het Hof werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00556
25 maart 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.K.A. van Loo
tegen de uitspraak van 19 februari 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/3385 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 november 2017 met betrekking tot de voor de jaren 2015 en 2016 op te leggen aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven (hierna: de informatiebeschikking).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 28 juni 2018, het bezwaar ongegrond verklaard en de informatiebeschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 19 februari 2019 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 4 april 2019 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 3 mei 2019 gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 31 juli 2020 is een nader stuk van belanghebbende ontvangen. Een afschrift hiervan is verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2020. Beide partijen zijn – met bericht van verhindering – niet ter zitting verschenen.
1.7.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek heropend en de inspecteur bij brief van 14 augustus 2020 verzocht tot het verstrekken van schriftelijke inlichtingen.
1.8.
De inspecteur heeft op dit verzoek gereageerd bij brieven van 2 september 2020 en 17 september 2020. Belanghebbende heeft op deze schriftelijke inlichtingen gereageerd bij brief van 21 oktober 2020. Deze stukken zijn over en weer aan partijen verstrekt.
1.9.
Partijen hebben het Hof toestemming verleend – belanghebbende bij brief van 5 november 2020, de inspecteur bij brief van 11 januari 2021 – om zonder nadere zitting op het hoger beroep te beslissen. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur zijn in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder):
“1. Eiser is geboren op [xxx] en woonachtig in [Z] op het adres [xxx] .
2. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over rekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux). De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, van wie een aantal codenamen gebruikte. Eind 2001 is het Rekeningenproject van start gegaan.
3. Tot de stukken behoren:
- afdrukken van een microfiche, afkomstig van de KB-Lux met de vermelding:
“ 53-143391-01 TER LDO [naam Q] 1.304.217,85
52-143391-71 VUE [naam Q] 1.294,99 ”
- een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 6 oktober 2001 van een medewerker van de Belastingdienst FIOD-ECD met de volgende passage:
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor:
[naam Q];
2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt als enige hit naar voren:
Hr. [naam Q] , sofinr. [xxx]
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux inclusief sofinummer met RDW-bestand komt de volgende hit naar voren:
[naam Q] .
4. Uit het zogenoemde Rekeningenproject is naar voren gekomen dat de genoemde microfiches betrekking hebben op bij KB-Lux aangehouden saldi per eind januari 1994.
5. Eiser heeft op 2 maart 2016 aangifte ib/pvv over 2015 gedaan en op 20 maart 2017 aangifte ib/pvv over 2016. Hij heeft in deze aangiftes geen melding gemaakt van in het buitenland aangehouden rekeningen.
6. Op 23 oktober 2017 heeft verweerder met betrekking tot beide belastingjaren vragen gesteld aan eiser over de bankrekening met nummer 143.391. Deze vragen luiden als volgt:
“1. Is de bankrekening in 2015 en 2016 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2013 en 2014?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL gestalde vermogen in 2015 en 2016 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2015 en 2016?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse bankrekening(en) (in kopie) voor deze jaren te overleggen.”
Eiser heeft als reactie hierop bij brief van 28 oktober 2017 aangegeven geen rekeningen in het buitenland te hebben en daarom de vragen niet te kunnen beantwoorden.
7. Vervolgens heeft verweerder voor beide jaren bij brief van 2 november 2017 een informatiebeschikking voor de jaren 2015 en 2016 genomen.
8. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in een procedure over informatiebeschikkingen betreffende de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2009 en 2010 bij uitspraak van 28 april 2016 geoordeeld dat de informatiebeschikkingen terecht zijn genomen (kenmerknummers 15/00529 en 15/00530). Tegen deze uitspraak is cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 februari 2017 met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie het cassatieberoep afgewezen.
9. De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 juli 2015 het beroep van eiser, gericht tegen de uitspraken op bezwaar waarbij voor de jaren 2011 en 2012 wederom informatiebeschikkingen zijn genomen, afgewezen. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 1 augustus 2017 deze uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 september 2018 met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie het cassatieberoep afgewezen.
10. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 mei 2018 het beroep van eiser, gericht tegen de uitspraken op bezwaar waarbij voor de jaren 2013 en 2014 wederom informatiebeschikkingen zijn genomen, afgewezen. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam ingesteld.
11. Naar aanleiding van het renseignement zijn navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1990 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1992 tot en met 2000 vastgesteld. De aangiften ib/pvv voor de jaren 2001 tot en met 2008 zijn eveneens gecorrigeerd. In de bezwaarfase is een aantal navorderingsaanslagen wegens gebrek aan een voortvarende behandeling door verweerder, vernietigd.
12. Met betrekking tot de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 1991 tot en met 1993 en 1997 en vermogensbelasting 1992 tot en met 1994 en 1998 heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank heef eiser in het gelijk gesteld omdat de navorderingsaanslagen niet voortvarend genoeg zijn opgelegd. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank vernietigd en verweerder in het gelijk gesteld.
13. In de procedure met betrekking tot de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2000 tot en met 2008 is verweerder bij de rechtbank (uitspraak van 22 april 2015) en het Gerechtshof Amsterdam (uitspraak van 28 april 2016) in het gelijk geteld.
14. Eiser is in de tegen hem aangespannen strafzaak, arrestnummer 645/06, parketnummer 23-003891-5, bij vonnis van 28 februari 2006 (ECLI:NL:GHAM:2006:AZ7658) door het Gerechtshof Amsterdam onherroepelijk vrijgesproken van het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van een belastingaangifte ib/pvv voor de jaren 1994, 1995, 1996, 1998 of 1999 althans vermogensbelasting voor de jaren 1995, 1996, 1997, 1999 of 2000.
15. Verweerder heeft deze navorderingsaanslagen vernietigd.
16. Eiser heeft een verzoekschrift ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) op 4 augustus 2017. Een kopie van dit verzoekschrift en nadien gevolgde correspondentie met het EHRM alsmede een brief van het Ministerie van Buitenlandse zaken van 9 november 2017 gericht aan het EHRM, behoren tot de gedingstukken.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar het volgende aan toe.
2.3.
In de informatiebeschikking zijn opnieuw de in de brief van 23 oktober 2017 gestelde vragen opgenomen, met verbetering van de in vraag 2 vermelde data (in “(…) op 1 januari in 2015 en 2016”).
2.4.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 mei 2018 inzake de voor de jaren 2013 en 2014 genomen informatiebeschikking bij uitspraak van 30 juli 2019, kenmerk 18/00378, ongegrond verklaard.
2.5.
In zijn nader stuk van 31 juli 2020 heeft belanghebbende onder meer het volgende aangevoerd:
“1. Inmiddels is algemeen bekend dat de belastingdienst diverse informatieverzoeken heeft gedaan aan Luxemburg. Namens de Staatssecretaris heeft de Belastingdienst/Central Liaison Office op 13 april 2017 een inlichtingenverzoek over de KB-Lux gedaan bij Le Gouvernement Du Grand-Duché de Luxembourg, administration des contributions directes, division échange de renseignements, de voor fiscale inlichtinguitwisselingen bevoegde autoriteit in Luxemburg. Dit verzoek is gebaseerd op de Richtlijn 2011/16/EU betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen (hierna: Richtlijn 2011/16/EU) en artikel 26 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen. Ook is bekend dat de belastingdienst uit hoofde daarvan "ruim duizend nieuwe documenten" heeft ontvangen. Het betreft gedetailleerde gegevens over bankrekeningen en saldi. Zonder twijfel heeft de belastingdienst dit ook opgevraagd over appellant. Die informatie zit echter niet in het dossier. Appellant concludeert dat die door de belastingdienst verkregen informatie dus niet gaat over appellant. Feitelijk is dit dus ontlastende informatie die in het dossier behoort te zitten, omdat dit volgens appellant bevestigt wat hij altijd al heeft gezegd, namelijk dat hij niet degene is die genoemd staat op het microfiche uit 1994 en dat hij geen bankrekening heeft aangehouden in Luxemburg. Appellant verzoekt het Hof derhalve om de inspecteur te gelasten deze (ontlastende) informatie toe te voegen aan het dossier, zodat partijen zich daar nader over kunnen uitlaten en het Gerechtshof kennis kan nemen van deze informatie.
2. (…) Belanghebbende verzoekt het Hof deze zaak aan te houden totdat door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens onder rolnummer 58403/17 op zijn aldaar sinds 9 augustus 2017 aanhangige beroep is beslist, zodat die beslissing van het EHRM door U kan worden meegewogen in dit beroep bij Uw Hof.”
2.6.
In de onder 1.7 vermelde brief heeft het Hof onder meer de volgende verzoeken aan de inspecteur gericht:
“Het Hof verzoekt u schriftelijk te reageren op [het in het nader stuk van 31 juli 2020 opgenomen] betoog (…), met name op de stellingen dat de Belastingdienst in zijn inlichtingenverzoek van 13 april 2017 ook informatie heeft opgevraagd over belanghebbende, terwijl de naar aanleiding van het inlichtingenverzoek verstrekte gegevens geen betrekking hebben op belanghebbende. Indien het genoemde inlichtingenverzoek niet specifiek op belanghebbende betrekking heeft, verzoekt het Hof u aan te geven of in dit verzoek informatie is gevraagd aan de Luxemburgse bevoegde autoriteit die van belang kan zijn voor de beslechting van de onderhavige geschil. Voorts wordt u verzocht te reageren op de door belanghebbende aan zijn stellingen verbonden conclusie, te weten dat het hierbij ontlastende informatie betreft die door u in de onderhavige procedure overgelegd dient te worden, opdat partijen zich daarover nader kunnen uitlaten.”
2.7.
Bij brief van 2 september 2020 heeft de inspecteur – voor zover hier van belang – hierop als volgt gereageerd:
“Naar aanleiding van uw vraag kan ik u meedelen dat ik niet beschik over de door de gemachtigde genoemde stukken. Ik kan daarom niet uitsluiten dat ook met betrekking tot [belanghebbende] een verzoek is gedaan – ik heb echter (nog) geen reactie mogen ontvangen op mijn vraag aan de projectgroep daarover. Echter kan ik nu reeds opmerken dat geen reactie zal zijn ontvangen indien belanghebbende voor het einde van de in artikel 10, tweede lid van Richtlijn 2003/48/EG genoemde overgangsperiode (1 januari 2016) is opgehouden rekeninghouder van KBL te zijn.”
2.8.
In zijn brief van 17 september 2020 heeft de inspecteur – voor zover hier van belang – nog de volgende aanvullende informatie verschaft:
“Naar aanleiding van uw vraag kan ik u meedelen dat ik niet beschik over de door de gemachtigde
genoemde stukken. In tegenstelling tot mijn brief van 2 september jongstleden (…) kan ik u
meedelen dat met betrekking tot [belanghebbende] geen verzoek aan Luxemburg is gedaan. De
verzoeken die zijn gedaan, zijn alleen gedaan in die gevallen waarin tegen, van tevoren
geselecteerde, belastingplichtigen civiele procedures zijn gestart. Tegen belanghebbende is geen
civiele procedure gestart.”
2.9.
In zijn schriftelijke reactie van 21 oktober 2020 heeft belanghebbende onder meer het volgende opgemerkt:
“In de brief van 2 september 2020 stelt de inspecteur niet over de stukken te beschikken
waaruit is geciteerd in mijn brief aan het Hof van 31 juli 2020. U zult begrijpen dat dat mij bevreemdt, omdat die stukken op de website van de rijksoverheid te vinden zijn, maar natuurlijk zonder de namen van de belastingplichtigen die het betreft (…) Bij het verzoek aan Luxemburg van 13 april 2017 zat namelijk een Annex 1 van de belastingdienst en daarop stonden namen van belastingplichtigen. Zoals volgt uit de laatste pagina van het hierboven genoemde WOB-pdf document (pag. 26), zijn er vanuit Luxemburg 3 pdf-bestanden van elk ruim 450 pagina’s ontvangen. Alleen de belastingdienst weet of de naam “ [Q] ” op de Annex 1 stond of in de ontvangen pdf-bestanden. Feit is echter dat belanghebbende hierover niets heeft vernomen. Er moet dus worden aangenomen dat in ieder geval in de ontvangen documenten de naam van belanghebbende niet voorkomt.
Bij de EHRM procedure van belanghebbende (zie de bijlage bij deze brief) is door het EHRM op 29 september 2017 aan de Nederlandse Staat gevraagd of de Staat aan Luxemburg
informatie heeft gevraagd over de rekeninghouder die genoemd staat op het fiche, op basis
van de Richtlijn (Council Directive) 2011/16/EU. De Nederlands Staat heeft daarop
geantwoord, 9 november 2017, dat alleen in algemene bewoordingen informatie is gevraagd
en dat die is geweigerd door Luxemburg. Dat was in strijd met de waarheid, gelet op de
hierboven genoemde annex 1 met een kolom voor de “full name on fiche KBL” en een kolom voor “accountnumber, bij de brief met kenmerk HEF-06306-2.”
2.10.
In de bij deze schriftelijke reactie van belanghebbende gevoegde brief van de Staat aan het EHRM van 9 november 2017 is onder andere het volgende vermeld:
“Further to your letter of 29 September 2017 concerning the above application [
Hof: de door belanghebbende bij het EHRM aanhangig gemaakte zaak], I have the honour to respond as follows to the Court’s questions.
II.
1. (a) Has the Netherlands Tax and Customs Administration (Belastingdienst) obtained, or sought to obtain, from the competent authority of the Grand Duchy of Luxembourg information capable of confirming that the account holder whose name is given on the printouts of microfiches received from the Belgian tax authority as “ [naam Q] ” is in fact the applicant?
(b) If so, does the information received so confirm
(c) If not, is the Government prepared to seek such information now?
The present case relates to retrospective assessments covering the years 1991 to 2008. Council Directive 2011/16/EU entered into force on 15 February 2011, in accordance with article 30 of the Directive. It was implemented in the Netherlands by an Act of Parliament of 27 September 2012 amending the International Assistance (Levying of Taxes) Act. This Act entered into force on 11 January 2013 and, on the basis of section II of the Act, was first applied to requests made on or after 1 January 2013. Directive 2011/16/EU was incorporated into Luxembourg law in the form of the
loi du 29 mars 2013 relative à 1e Coopération administrative dans le domaine fiscale, which, in accordance with article 27 of this law, entered into force on 1 January 2013. Luxembourg takes the position that, under the principle of non-retroactivity, information may be provided only in respect of tax periods after the entry into force of Directive 2011/16/EU. Since the present case concerns information relating to tax assessments covering 1991 to 2008, no information was therefore requested from the Luxembourg authorities and any future request would be to no avail.
For the record, 1 would like to draw the Court’s attention to the following: the Netherlands did request general information (regarding the years 2011 and beyond) from the Luxembourg authorities concerning bank accounts relating to Kredietbank Luxembourg (see annexe 1). In response to that request Luxembourg Date indicated that no information would be shared (see annexe 2). The Netherlands has responded to this refusal (see annexe 3). The Luxembourg authorities have not yet issued any further response.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de informatiebeschikking terecht is gegeven.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“21. De rechtbank heeft kennis genomen van het verzoek om het beroep aan te houden totdat het EHRM heeft beslist. De rechtbank acht alles afwegend daartoe geen termen aanwezig.
22. Op grond van artikel 47, eerste lid en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (…) is een ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a van de AWR kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 is voldaan. Bij een eventueel bezwaar tegen een belastingaanslag wordt deze op grond van artikel 25, derde lid, van de AWR gehandhaafd als de daarop betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
23. Bij uitspraak van 28 april 2016 van het Gerechtshof Amsterdam in de zaken met kenmerknummers 15/00506 t/m 15/00513 en 15/00520 t/m 15/00528 heeft het Hof geoordeeld dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in 1994 over een bankrekening bij de KB-Lux beschikte. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen van belang konden zijn voor de vaststelling van de voor de jaren 2015 en 2016 aan eiser op te leggen aanslagen ib/pvv. Hieraan kan niet afdoen de enkele omstandigheid dat de afdrukken van de microfiche gegevens bevatten over het jaar 1994, nu uit die omstandigheid niet kan worden afgeleid dat de gevraagde gegevens en inlichtingen niet (meer) van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van eiser voor de onderhavige jaren. Het valt immers niet uit te sluiten dat eiser in de jaren na 1994 nog steeds houder was van de gewraakte bankrekening. Nu het voorts een algemene ervaringsregel is dat buitenlandse bankrekeningen voor een periode van meerdere jaren worden aangehouden, vraagt dit om een nadere toelichting van de zijde van eiser. Nu eiser de gevraagde gegevens en inlichtingen niet heeft verstrekt, geldt als uitgangspunt dat hij niet heeft voldaan aan de op hem krachtens artikel 47 van de AWR rustende verplichting, zodat de inspecteur terecht een informatiebeschikking heeft gegeven. Op dit uitgangspunt bestaan uitzonderingen. Indien een belastingplichtige niet beschikt, en ook redelijkerwijs niet kan beschikken, over de gegevens en inlichtingen die de inspecteur van hem vraagt, kan niet gezegd worden dat hij door het niet-verschaffen van die gegevens of inlichtingen de in artikel 47 van de AWR neergelegde verplichting schendt. Eiser beroept zich in wezen op die uitzondering, nu hij ontkent rekeninghouder te zijn (geweest). Het ligt dan op de weg van eiser om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan genoemde uitzondering van toepassing kan worden geacht. Daartoe acht de rechtbank de enkele ontkenning door eiser van de gerechtigdheid tot de rekeningen niet toereikend; de rechtbank acht deze ontkenning niet geloofwaardig. Genoemde uitzondering doet zich dan ook niet voor.
24. Eiser voert aan dat de afdrukken van de microfiche, zeker zolang in de overige procedures nog niet onherroepelijk is beslist, geen grond kunnen vormen voor omkering van de bewijslast in de jaren 2015 en 2016. De rechtbank overweegt dat in de onderhavige procedure louter moet worden beoordeeld of de informatiebeschikkingen terecht zijn afgegeven. De vraag of ten aanzien van de aanslagen 2015 en 2016 omkering en verzwaring van de bewijslast mag worden toegepast, kan zowel in de onderhavige procedure als in een eventuele procedure over de belastingaanslagen aan de orde komen. De rechtbank is van oordeel dat het volgens de informatiebeschikking gepleegde verzuim van dien aard is dat het zal kunnen leiden tot omkering van de bewijslast (vgl. Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130). Eiser wijst in dit verband op een uitspraak van rechtbank Breda (kenmerknummer 12/1937). In die zaak heeft de rechtbank, anders dan in de onderhavige zaak, geoordeeld dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende in 1994 gerechtigd was tot de banktegoeden; dat oordeel brengt vervolgens mee dat verweerder evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende de vragen niet naar waarheid heeft beantwoord. In casu is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het feit dat er slechts één persoon in Nederland woonachtig blijkt te zijn met de achternaam [Q] en de voorletter [Q], hetgeen eiser naar voren heeft gebracht onvoldoende is om te twijfelen aan het door verweerder geleverde bewijs dat eiser de rekeninghouder is geweest.
25. Eiser heeft betoogd dat uit het arrest van het EHRM van 23 oktober 2014, Melo Tadeu tegen Portugal, kenmerknummer 27785/10, volgt dat de rechtbank ter zake van de vraag of op basis van het tot de stukken behorende bewijsmateriaal kan worden vastgesteld dat eiser houder was van een rekening bij de KB-Lux met daarop de hiervoor vermelde saldi, is gebonden aan het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam in de strafzaak die heeft geleid tot de vrijspraak van eiser ter zake van het hem tenlastegelegde. Eiser zoekt steun voor dit standpunt bij de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2014, kenmerknummer 13/01227, ECLI:NL:GHARL:2014:9826. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat voor de vraag of een feit geacht kan worden te zijn bewezen in het strafrecht andere maatstaven gelden dan in het belastingrecht. Hieruit volgt dat de belastingrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter over de vraag of een bepaald feit vaststaat, zelfs al is dit oordeel gebaseerd op hetzelfde bewijsmateriaal als in de strafzaak voorhanden was. Om dezelfde reden is de strafrechter niet gebonden aan het oordeel van de belastingrechter over de vraag of een bepaald feit vaststaat, ook al is dat oordeel gebaseerd op hetzelfde bewijsmateriaal als in de belastingzaak voorhanden was. Hieruit volgt tevens dat een van het oordeel van de strafrechter afwijkend oordeel van de belastingrechter over de vraag of een bepaald feit vaststaat, op zichzelf geen twijfel oproept over de juistheid van het oordeel van de strafrechter, ook al zijn beide oordelen gebaseerd op hetzelfde bewijsmateriaal. Voorts overweegt de rechtbank dat in het vonnis van het Gerechtshof Amsterdam van 28 februari 2006 niet is geoordeeld dat eiser geen rekeninghouder was van de betreffende bankrekening. Dit vonnis laat dan ook onverlet dat verweerder over voldoende aanwijzingen beschikte om vragen te stellen over de bankrekening en naar aanleiding van de gegeven antwoorden een informatiebeschikking af te geven.
De rechtbank verwerpt derhalve de stelling van eiser dat reeds de vrijspraak van eiser door de strafkamer van het Gerechtshof Amsterdam ertoe heeft te leiden dat het beroep gegrond is.
26. De grief van eiser dat de omstandigheid dat op eerdere jaren betrekking hebbende navorderingsaanslagen (ambtshalve) door de inspecteur zijn vernietigd aan de informatiebeschikkingen in de weg staat wordt verworpen, omdat die vernietigingen kennelijk zijn gebaseerd op het oordeel van de inspecteur dat hij de desbetreffende navorderingsaanslagen niet voldoende voortvarend heeft opgelegd en omdat die voortvarendheidskwestie voor de onderhavige zaken niet aan de orde is, nu de informatiebeschikkingen betrekking hebben op nog op te leggen aanslagen.
27. Voorts voert eiser aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit leidt er volgens eiser voorts toe dat de informatiebeschikking is opgelegd in strijd met het verbod op zelfincriminatie zoals neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld door ten aanzien van de onderhavige jaren vragen te stellen, terwijl over eerdere jaren nog procedures lopen. Iedere belastingaanslag staat op zichzelf en ten aanzien van ieder jaar dient beoordeeld te worden of verweerder gerechtigd is een informatiebeschikking af te geven. De omstandigheid dat gelijktijdig met het nemen van de informatiebeschikking wordt geprocedeerd over eerdere jaren, verhindert dan ook niet dat verweerder op de voet van artikel 47 van de AWR vragen stelt over eenzelfde kwestie als in die procedures aan de orde is (vgl. Hoge Raad 24 april 2015 (civiele kamer), kenmerknummers 14/0416 en 14/0286, ECLI:NL:HR:2015:1130, r.o. 5.6). Dit is mogelijk anders indien verweerder het voornemen zou hebben gehad om de informatie die hij door middel van de gestelde vragen wenst te verkrijgen ook in de lopende zaken te gebruiken, maar voor die veronderstelling bestaat geen enkele grond. Evenmin is sprake van schending van het beginsel van détournement de pouvoir. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat er, ook voor de jaren 2013 en 2014, een potentieel fiscaal belang van voldoende omvang ten aanzien van eiser is bij kennisname van de gevraagde gegevens. Ook overigens ziet de rechtbank geen strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Anders dan eiser meent, komt de inlichtingenplicht van artikel 47 van de AWR ook niet neer op een in artikel 6 van het EVRM neergelegd verbod op zelfincriminatie. Het voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR betreft een verplichting in het kader van het vaststellen van de belastingschuld. Daaraan staat artikel 6 van het EVRM niet in de weg. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, kenmerknummer 14/00584, ECLI:NL:HR:2015:1359, waarin is overwogen:
“2.2.3. In zijn uitspraak van 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, NJ 1997/699, BNB 1997/254 (Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk) heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte. Uit latere rechtspraak blijkt niet dat het EHRM van deze regel is teruggekomen. Op die regel is voortgebouwd in de Nederlandse rechtspraak, vgl. HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, HR 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435, en HR 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144, BNB 2014/206.
Met de regel van het arrest Saunders zou niet verenigbaar zijn dat – zoals belanghebbende stelt – het nemo tenetur-beginsel zich uitstrekt tot alle bescheiden waarvan het overhandigen erkenning van het bestaan ervan impliceert. In elke afgedwongen overhandiging van bescheiden ligt immers een zodanige erkenning besloten. Aanvaarding van het standpunt van belanghebbende zou derhalve meebrengen dat het onderscheid dat is gemaakt in het arrest Saunders zinledig is.
Bij bescheiden als de onderhavige, rekeningafschriften en door de bank opgestelde portfolio-overzichten die betrekking hebben op rekeningen waarvan de belanghebbende reeds als rekeninghouder was geïdentificeerd en van welke stukken de inspecteur derhalve het bestaan mag aannemen, staat buiten twijfel dat het gaat om materiaal dat onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat (zie HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159).”
28. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden rust op eiser ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR de verplichting de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft niet aan de verplichting tot verstrekking van gegevens en inlichtingen voldaan en zal daartoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld.
29. Ook hetgeen eiser nog overigens of anderszins heeft aangevoerd – onder andere de gestelde schending van de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Awb, welke de rechtbank overigens niet aannemelijk gemaakt acht – kan niet leiden tot een andersluidend oordeel.
30. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de informatiebeschikking terecht is afgegeven, zodat het daartegen gerichte beroep ongegrond dient te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Verzoek om aanhouding van de zaak
5.1.
Belanghebbende heeft zijn verzoek aan de rechtbank om het onderzoek aan te houden in hoger beroep herhaald. Evenals de rechtbank heeft het Hof in dit verzoek geen aanleiding gevonden om het onderzoek aan te houden in afwachting van de uitkomst van belanghebbendes procedure bij het EHRM. Het belang dat belanghebbende heeft bij aanhouding van het onderzoek weegt naar het oordeel van het Hof niet op tegen het algemeen belang van een tijdige en doelmatige afdoening van de onderhavige zaak. Het Hof heeft in dit verband meegewogen dat het voorliggende geschil zich beperkt tot de vraag of de inspecteur terecht een informatiebeschikking heeft gegeven.
Standpunt belanghebbende
5.2.1.
Belanghebbende heeft verwezen naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en meent dat hij de in de informatiebeschikking gestelde vragen voldoende heeft beantwoord. Mede gegeven de vrijspraak, in februari 2006, door de strafkamer van het Gerechtshof Amsterdam in de tegen hem aangespannen strafzaak (zoals vermeld in onderdeel 14 van de door de rechtbank vastgestelde feiten) is belanghebbende van mening dat geen informatiebeschikking mag worden gegeven. In dit verband heeft belanghebbende tevens gewezen op de uitspraak van het Hof van 27 november 2018, ECLI:NL:GHAMS: 2018:4414. Aangezien de informatie waar de inspecteur zich op beroept dateert uit 1994, terwijl de informatie volgens belanghebbende bovendien onrechtmatig is verkregen, kan aan die informatie thans door het tijdsverloop generlei waarde worden toegekend.
5.2.2.
In reactie op de door de inspecteur verstrekte schriftelijke inlichtingen heeft belanghebbende onder meer het volgende aangevoerd. Volgens belanghebbende is voor de onderhavige procedure uitsluitend van belang het antwoord op de vraag of hij bankrekeningen in het buitenland heeft aangehouden in 2015 of 2016. Belanghebbende heeft die vraag ontkennend beantwoord, terwijl de inspecteur geen enkele aanwijzing heeft dat er in 2015 of 2016 wel een rekening in het buitenland wordt aangehouden. Gelet op de door de inspecteur verstrekte inlichtingen, zoals vermeld onder 2.8, moet worden aangenomen dat in ieder geval in de van de Luxemburgse autoriteiten ontvangen documenten de naam van belanghebbende niet voorkomt. Wat belanghebbende betreft is dat gegeven voor de onderhavige procedure beslissend. Nog daargelaten de omstandigheid dat hij nog steeds ontkent dat de door de inspecteur vermelde rekening bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB Lux) met de daarop vermelde tegoeden per eind januari 1994 – zie feiten rechtbank, onder 3 – van hem was, stelt de inspecteur ten onrechte dat voor de onderhavige procedure tevens relevant is wat er is gebeurd met het bedrag dat in 1994 op deze rekening bij KB Lux stond. Voor de belastingheffing over de jaren 2015 en 2016 is dit namelijk niet van belang, zo stelt belanghebbende.
5.2.3.
Op grond van zijn onder 5.2.2 vermelde standpunten komt belanghebbende tot de volgende conclusies. Indien wel informatie is gevraagd voor de periode na 1 januari 2011 maar geen informatie is verkregen, is dit ontlastende informatie voor belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016; indien geen informatie over belanghebbende is gevraagd aan de Luxemburgse autoriteiten, terwijl de inspecteur dat wel had kunnen doen en daarmee voor belanghebbende ontlastende informatie had kunnen verkrijgen, dient dit gelijk te worden gesteld met een verzoek aan Luxemburg waaruit geen informatie over belanghebbende naar voren is gekomen. In beide gevallen moeten deze constateringen volgens belanghebbende leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de informatiebeschikking.
Standpunt inspecteur
5.3.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de rechtbank juist is en heeft zich bij de in die uitspraak opgenomen overwegingen aangesloten. Daarnaast heeft hij gewezen op de over eerdere jaren gewezen uitspraken, waarin hetzelfde geschilpunt aan de orde was. Op grond van die uitspraken is inmiddels onherroepelijk komen vast te staan dat belanghebbende per eind januari 1994 rekeninghouder was bij de KB Lux en dat op deze rekening substantiële tegoeden werden aangehouden. In de onderhavige procedure is slechts van belang of in alle redelijkheid de in de uitspraak van de rechtbank (feiten, onder 6) vermelde vragen konden en mochten worden gesteld. Naar de mening van de inspecteur is dat het geval; de enkele omstandigheid dat in 2017 ter zake van belanghebbende geen inlichtingen zijn ontvangen van de Luxemburgse autoriteiten heeft niet tot gevolg dat de informatiebeschikking ten onrechte is gegeven. Ook indien ervan zou worden uitgegaan dat belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 geen bankrekeningen meer in het buitenland aanhield, blijft van belang het antwoord op de vraag wat er is gebeurd met het bedrag van ƒ 1.305.512,84 (€ 592.415,90) dat eind januari 1994 op de rekening stond, zo stelt de inspecteur.
Oordeel Hof
5.4.
Het Hof stelt bij zijn oordeel voorop dat in de onderhavige zaak een antwoord dient te worden gegeven op de vraag of de inspecteur terecht een informatiebeschikking heeft gegeven in verband met de aan belanghebbende over de belastingjaren 2015 en 2016 gevraagde informatie. De rechtbank is hierbij in onderdeel 22 van haar uitspraak uitgegaan van het juiste toetsingskader. Het Hof voegt daaraan toe dat uit de bewoordingen van artikel 47 AWR (‘van belang kunnen zijn’) en de daarover gewezen jurisprudentie volgt dat het gaat om de vraag of de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem verlangde informatie ten aanzien van de betrokken belastingplichtige van belang kan zijn (zie onder meer HR 8 januari 1986, ECLI:NL:PHR:1986:AW8125 en HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Het is niet vereist dat de inspecteur in het kader van de onderhavige procedure aannemelijk maakt dat belanghebbende houder van de bankrekeningen bij KB Lux was of nog steeds is. De omstandigheid dat de inspecteur bevoegd is informatie omtrent (het aanhouden van) de rekening te vragen, betekent niet dat daarmee voor de onderhavige jaren in rechte zou vaststaan dat belanghebbende daadwerkelijk rekeninghouder was of is.
5.5.
Het Hof verenigt zich met de over het geschil gegeven beslissing van de rechtbank en de in de overwegingen 24 tot en met 29 gebezigde gronden waarop deze beslissing berust en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt het Hof hieraan nog het volgende toe.
5.6.
Ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van belanghebbendes stelling dat hij in de jaren 2015 en 2016 niet beschikte over een buitenlandse bankrekening, heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat de door hem gestelde vragen onder de punten 3 tot en met 6 (zie rechtbankuitspraak, onder 6) redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende over de jaren 2015 en 2016. Gelet op de inmiddels onherroepelijk vaststaande uitspraak van het Hof van 28 april 2016 waarin is geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 1994 beschikte over een bankrekening bij KB Lux met daarop aanzienlijke tegoeden en dat geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, kunnen de gestelde vragen waar deze tegoeden – indien zij niet meer op een buitenlandse bankrekening staan – in 2015 en 2016 worden aangehouden dan wel waarvoor zij zijn aangewend, redelijkerwijs van belang zijn voor de belastingheffing over de onderhavige jaren en heeft belanghebbende niet kunnen volstaan met de enkele ontkenning dat hij in 1994 gerechtigd was tot de genoemde KB Lux-rekeningen. Ook de omstandigheid dat in 2017 ter zake van belanghebbende geen inlichtingen zijn ontvangen van de Luxemburgse autoriteiten leidt niet tot de conclusie dat de door de inspecteur gestelde vragen redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor de belastingjaren 2015 en 2016. Anders dan belanghebbende meent, is er op die grond dan ook geen belemmering voor de inspecteur om de gegeven informatiebeschikking te handhaven. Mede gelet op de omvang van de in 1994 op de KB Lux-rekeningen aangehouden tegoeden kan evenmin worden gesteld dat deze vragen louter vanwege het tijdsverloop tussen 1994 en 2015-2016 niet meer van belang kunnen zijn in de onder 5.4 bedoelde zin. Het saldo van de bankrekeningen per eind januari 1994 was aanzienlijk (ruim € 590.000). Een dergelijk saldo verdwijnt - in de regel - niet snel. Ook voor de onderhavige jaren is van belang wat er met dat aanzienlijke tegoed is gebeurd.
5.7.
De verwijzing door belanghebbende naar de vrijspraak door het Gerechtshof Amsterdam in de strafrechtelijke procedure, het beroep van belanghebbende op het arrest Melo Tadeu en zijn verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 27 november 2018, ECLI:NL:GHAMS: 2018:4414, brengen het Hof evenmin tot een ander oordeel. De strafkamer van het Hof heeft geoordeeld dat op basis van het microfiche niet het wettig en overtuigend bewijs in strafrechtelijke zin is geleverd dat belanghebbende een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. De strafkamer is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op grond van de voor het strafprocesrecht geldende (bewijs)regels tot deze vrijspraak gekomen. Ook het Hof trekt de juistheid van deze beslissing van de strafkamer niet in twijfel. In het onderhavige geval gaat het om een andere rechtsvraag dan die waarover de strafkamer zich heeft gebogen. Het gaat in het onderhavige geval om de vraag of de inspecteur, op basis van de voor het fiscale procesrecht geldende regels, zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde inlichtingen en bescheiden voor de belastingheffing van belanghebbende van belang kunnen zijn (zie het onder 5.4 geschetste toetsingskader). Een bevestigend antwoord op die vraag staat niet op gespannen voet met de strafrechtelijke vrijspraak. Het beroep van belanghebbende op het arrest Melo Tadeu wordt daarom verworpen. De verwijzing door belanghebbende naar de hiervoor genoemde uitspraak van het Hof van 27 november 2018 gaat niet op, aangezien die uitspraak betrekking heeft op een feitelijk en juridisch niet-vergelijkbare zaak. Bovendien heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof vernietigd bij zijn arrest van 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:140. Met inachtneming van het in dat arrest (in r.o. 3.3) geformuleerde toetsingskader komt het Hof niet tot een ander oordeel dan hiervoor is weergegeven.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak te voldoen aan de in de informatiebeschikking opgenomen verplichtingen.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, N. Djebali en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier.
De beslissing is op 25 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.