2.1.De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur zijn in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder):
“1. Eiser is geboren op [xxx] en woonachtig in [Z] op het adres [xxx] .
2. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over rekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux). De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, van wie een aantal codenamen gebruikte. Eind 2001 is het Rekeningenproject van start gegaan.
3. Tot de stukken behoren:
- afdrukken van een microfiche, afkomstig van de KB-Lux met de vermelding:
“ 53-143391-01 TER LDO [naam Q] 1.304.217,85
52-143391-71 VUE [naam Q] 1.294,99 ”
- een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 6 oktober 2001 van een medewerker van de Belastingdienst FIOD-ECD met de volgende passage:
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor:
[naam Q];
2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt als enige hit naar voren:
Hr. [naam Q] , sofinr. [xxx]
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux inclusief sofinummer met RDW-bestand komt de volgende hit naar voren:
[naam Q] .”
4. Uit het zogenoemde Rekeningenproject is naar voren gekomen dat de genoemde microfiches betrekking hebben op bij KB-Lux aangehouden saldi per eind januari 1994.
5. Eiser heeft op 2 maart 2016 aangifte ib/pvv over 2015 gedaan en op 20 maart 2017 aangifte ib/pvv over 2016. Hij heeft in deze aangiftes geen melding gemaakt van in het buitenland aangehouden rekeningen.
6. Op 23 oktober 2017 heeft verweerder met betrekking tot beide belastingjaren vragen gesteld aan eiser over de bankrekening met nummer 143.391. Deze vragen luiden als volgt:
“1. Is de bankrekening in 2015 en 2016 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2013 en 2014?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL gestalde vermogen in 2015 en 2016 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2015 en 2016?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse bankrekening(en) (in kopie) voor deze jaren te overleggen.”
Eiser heeft als reactie hierop bij brief van 28 oktober 2017 aangegeven geen rekeningen in het buitenland te hebben en daarom de vragen niet te kunnen beantwoorden.
7. Vervolgens heeft verweerder voor beide jaren bij brief van 2 november 2017 een informatiebeschikking voor de jaren 2015 en 2016 genomen.
8. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in een procedure over informatiebeschikkingen betreffende de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2009 en 2010 bij uitspraak van 28 april 2016 geoordeeld dat de informatiebeschikkingen terecht zijn genomen (kenmerknummers 15/00529 en 15/00530). Tegen deze uitspraak is cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 februari 2017 met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie het cassatieberoep afgewezen.
9. De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 juli 2015 het beroep van eiser, gericht tegen de uitspraken op bezwaar waarbij voor de jaren 2011 en 2012 wederom informatiebeschikkingen zijn genomen, afgewezen. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 1 augustus 2017 deze uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 september 2018 met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie het cassatieberoep afgewezen.
10. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 mei 2018 het beroep van eiser, gericht tegen de uitspraken op bezwaar waarbij voor de jaren 2013 en 2014 wederom informatiebeschikkingen zijn genomen, afgewezen. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam ingesteld.
11. Naar aanleiding van het renseignement zijn navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1990 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1992 tot en met 2000 vastgesteld. De aangiften ib/pvv voor de jaren 2001 tot en met 2008 zijn eveneens gecorrigeerd. In de bezwaarfase is een aantal navorderingsaanslagen wegens gebrek aan een voortvarende behandeling door verweerder, vernietigd.
12. Met betrekking tot de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 1991 tot en met 1993 en 1997 en vermogensbelasting 1992 tot en met 1994 en 1998 heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank heef eiser in het gelijk gesteld omdat de navorderingsaanslagen niet voortvarend genoeg zijn opgelegd. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank vernietigd en verweerder in het gelijk gesteld.
13. In de procedure met betrekking tot de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2000 tot en met 2008 is verweerder bij de rechtbank (uitspraak van 22 april 2015) en het Gerechtshof Amsterdam (uitspraak van 28 april 2016) in het gelijk geteld.
14. Eiser is in de tegen hem aangespannen strafzaak, arrestnummer 645/06, parketnummer 23-003891-5, bij vonnis van 28 februari 2006 (ECLI:NL:GHAM:2006:AZ7658) door het Gerechtshof Amsterdam onherroepelijk vrijgesproken van het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van een belastingaangifte ib/pvv voor de jaren 1994, 1995, 1996, 1998 of 1999 althans vermogensbelasting voor de jaren 1995, 1996, 1997, 1999 of 2000. 15. Verweerder heeft deze navorderingsaanslagen vernietigd.
16. Eiser heeft een verzoekschrift ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) op 4 augustus 2017. Een kopie van dit verzoekschrift en nadien gevolgde correspondentie met het EHRM alsmede een brief van het Ministerie van Buitenlandse zaken van 9 november 2017 gericht aan het EHRM, behoren tot de gedingstukken.”