ECLI:NL:GHAMS:2022:125

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
20/00387
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en boetebeschikking met betrekking tot ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag BPM en een verzuimboete opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag, gedateerd op 8 maart 2017, betrof een bedrag van € 5.919 voor het jaar 2014, en de boete was vastgesteld op € 591. De inspecteur verklaarde het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk, terwijl het bezwaar tegen de boetebeschikking ontvankelijk werd verklaard vanwege verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde het Hof dat de inspecteur het bezwaar tegen de boete ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof concludeerde dat de redelijke termijn voor berechting was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de boete met 10% tot € 531. Het Hof oordeelde dat de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.277, en dat het betaalde griffierecht van in totaal € 877 aan belanghebbende moest worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00387
18 januari 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] .,gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. H.J.G. Dudink (Dudink & Starink Advocaten te Beverwijk)
tegen de uitspraak van 29 mei 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/4877 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 8 maart 2017 voor het jaar 2014 een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd ten bedrage van € 5.919 (hierna: de naheffingsaanslag) en bij beschikking een verzuimboete van € 591, zijnde 10% van de nageheven BPM (hierna ook: de boete).
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de inspecteur ontvangen op 21 juni 2017, heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 28 juni 2017, de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en de naheffingsaanslag en boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij haar uitspraak van 29 mei 2020 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 juli 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres is blijkens de kentekenregistratie van 29 november 2013 tot en met 13 juli 2015 houder geweest van een bestelauto van het merk [naam 1] met het kenteken [kenteken] (hierna: de auto). De auto heeft een voertuigidentificatienummer met als laatste vier cijfers [nummer] . De datum van afgifte van het kentekenbewijs deel 1 van de auto is [datum] . De datum eerste toelating is eveneens [datum] . Op grond van artikel 13a van de Wet BPM is aan eiseres een vrijstelling BPM verleend.
2. Op 9 september 2014 is de auto door de politie in beslag genomen en het houderschap van eiseres is per 14 juli 2015 beëindigd.
3. Met dagtekening 2 november 2015 is aan eiser een rekening inzake de verschuldigde BPM. Eiseres is daarbij verzocht de verschuldigde belasting uiterlijk 2 december 2015 te voldoen. Eiseres heeft aan dit verzoek niet voldaan.
4. Met dagtekening 8 maart 2017 zijn de naheffingsaanslag en boetebeschikking BPM door verweerder verzonden aan ‘ [belanghebbende] .’ met het [adres] te [vestigingsplaats] .”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar het volgende aan toe.
2.3.
In de door de rechtbank onder 3 vermelde rekening met dagtekening 2 november 2015 is onder meer het volgende vermeld:
“Voor kenteken [kenteken] is onder voorwaarden en beperkingen een vrijstelling van BPM verleend. Ik heb vastgesteld dat niet (meer) aan deze voorwaarden en beperkingen wordt voldaan. Daarom is alsnog een bedrag aan (rest) BPM verschuldigd. Ik zend u daarom deze rekening.
(…)
Te betalen € 5919
(…)
U dient het te betalen bedrag met een afzonderlijke overschrijving over te maken naar [rekeningnummer] van de Belastingdienst Apeldoorn. (…)
Zorgt u ervoor dat het bedrag uiterlijk op 2 december 2015 op de rekening van de Belastingdienst is bijgeschreven. (…) Wanneer u niet, niet tijdig en/of niet volledig betaalt zal de inspecteur u een naheffingsaanslag met boete opleggen.”
2.4.
Het 8 maart 2017 gedagtekende geschrift waarin de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bekend zijn gemaakt, bevat een rechtsmiddelverwijzing. Daarin is onder meer het volgende vermeld:

Bezwaar
Als u het niet eens bent met deze aanslag/boetebeschikking kunt u een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur motorrijtuigenbelasting, Belastingdienst / Centrale administratieve processen, Postbus 11, 6400 AA Heerlen.
Bij het indienen van een bezwaarschrift moet u het volgende in acht nemen:
-de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt 6 weken,
-de termijn begint met de dag na die waarop het aanslagbiljet is gedagtekend (…).”
2.5.
Op 21 juni 2017 heeft de inspecteur een ongedateerde brief van belanghebbende ontvangen. Deze brief is door de inspecteur aangemerkt als een buiten de termijn ingediend bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag en de boete. In die ongedateerde brief, waarvan een kopie door belanghebbende tijdens de zitting in eerste aanleg aan de rechtbank is overgelegd, is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
“Wij hebben van u een schrijven ontvangen waarin u aangeeft dat wij voor het voertuig met kenteken [kenteken] een rest bedrag aan BPM zouden moeten voldoen omdat niet aan de voorwaarden en beperkingen word voldaan. (…) Wij zijn het daarom niet eens met het door u aangekondigde nog te moeten betalen restbedrag aan BPM van € 5.919,--
Omdat u in u schrijven niet aangeeft hoe wij bezwaar kunnen maken tegen deze aanslag willen wij dat via deze weg doen.”
2.6.
Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft de directeur van belanghebbende ( [naam 2] , hierna: [naam 2] ) blijkens het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal onder andere het volgende verklaard:
“Bezwaar is al gemaakt in 2015. Toen ontving ik de eerste brief hierover. In november 2015 heb ik gereageerd op verweerders brief van 2 november 2015. In 2017 heb ik weer een brief ontvangen. Toen heb ik zelfde brief opnieuw gestuurd. (…) Het bezwaarschrift heb ik onmiddellijk ingediend. De naheffingsaanslag van 8 maart 2017 heb ik niet ontvangen.”
2.7.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [naam 2] namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“Het Hof houdt mij voor dat er op 2 november 2015 een rekening BPM aan belanghebbende is gezonden, een betalingsherinnering, en dat ik daartegen bezwaar heb willen maken, hoewel dit niet kan. Ik antwoord daarop dat er na de inbeslagname van de auto veel tijd is verlopen. Ik reageer in ieder geval altijd als er iets van de Belastingdienst binnenkomt. (…)
Het Hof citeert uit het proces-verbaal van het verhandelde op de zitting van de rechtbank op 15 mei 2020:
“ [naam 2] : Bezwaar is al gemaakt in 2015. Toen ontving ik de eerste brief hierover. In november 2015 heb ik gereageerd op verweerders brief van 2 november 2015. In 2017 heb ik weer een brief ontvangen. Toen heb ik [de]zelfde brief opnieuw gestuurd. In 2019 hoorde ik dat het bezwaar ongegrond was verklaard.”
[ [naam 2] ]:
De brief die achter het proces-verbaal van de rechtbank zit, heb ik in 2017 voor de tweede keer aan de inspecteur gestuurd. En die brief heb ik op de zitting van de rechtbank overgelegd.
(…) Het Hof houdt mij voor dat de inspecteur stelt dat mijn bezwaar meer dan zes weken na de dagtekening van de naheffingsaanslag en de boete is binnengekomen. Mijn reactie is: ik reageer overal op tijd en meteen op. Ik heb de brief alleen niet aangetekend verzonden. Ik bedoel met ‘de tweede brief’, die over de naheffingsaanslag en boete. Ik weet niet precies wanneer, maar ik heb binnen zes weken bezwaar gemaakt. (…) Het Hof houdt mij voor dat ik eerst heb gezegd dat ik de naheffingsaanslag nooit heb ontvangen en dat ik nu zeg dat ik hem wel heb ontvangen, maar later dan 8 maart 2017. Dat is anders dan bij de rechtbank. Mijn reactie is dat dit klopt. Ik heb op de naheffingsaanslag gereageerd dus heb ik die ontvangen. (…) Toen ik de brief van de Belastingdienst met de naheffingsaanslag ontving dacht ik niet van ‘oh, ik ben te laat’, anders had ik direct gebeld. Ik kan me niet voorstellen dat de brief van de Belastingdienst later was dan op het briefhoofd stond. Ik reageer sowieso overal meteen op.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord, is in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“9. Op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. De stelling van eiseres dat zij de naheffingsaanslag en de boetebeschikking niet heeft ontvangen maakt dit niet anders. De bezwaartermijn vangt aan met de bekendmaking van het besluit, in dit geval met de verzending ervan. Dat die verzending daadwerkelijk ook heeft plaatsgevonden is door eiseres niet betwist. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van het bezwaar is aangevangen op 9 maart 2017.
10. De termijn voor het indien van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Dit betekent dat de bezwaartermijn eindigde op 20 april 2017. In artikel 6:9, eerste lid, Awb is bepaald dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Het bezwaarschrift, zoals dat door eiseres ter zitting is getoond kent geen dagtekening en het is door verweerder op 21 juni 2017 ontvangen. Dat is niet binnen de hierboven genoemde termijn. Dat eiseres haar reactie op de naheffingsaanslag en de boetebeschikking binnen zes weken na de dagtekening ervan aan verweerder heeft toegezonden is door eiseres niet gesteld en dat kan, gelet op de datum van ontvangst door verweerder, niet zonder meer worden aangenomen.
11. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Daarvan kan sprake zijn indien eiseres aannemelijk maakt dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking van 8 maart 2017 haar - buiten haar schuld - niet hebben bereikt. Eiseres is daarin niet geslaagd. Uit het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat eiseres op 2 november 2015 de rekening heeft ontvangen en dat zij daarop bij brief heeft gereageerd. Toen zij in 2017 een gelijksoortige brief ontving heeft zij daarop, naar haar zeggen, opnieuw gereageerd. Naar de rechtbank aanneemt bedoelt eiseres met deze ‘gelijksoortige brief’ de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Nu niet blijkt van enig ander schrijven van verweerder waarin eiseres wordt gewezen op achterstallige BPM, verbindt de rechtbank aan deze schets van de gang van zaken de conclusie dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking door eiseres zijn ontvangen. Voor een verschoonbaarheid van de te late indiening van het bezwaar ziet de rechtbank dan ook geen aanknopingspunten.
12. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder de bezwaren van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
13. De rechtbank ziet aanleiding om, in aanvulling op het hierboven gegeven oordeel over de ontvankelijkheid van de bezwaren van eiseres. eveneens in te gaan op de kern van de grieven van eiseres die zien op de verschuldigdheid van de BPM.
14. Nu eiseres, gelet op de onder feiten weergegeven gang van zaken, sinds de verkoop van de auto door de Dienst Domeinen op 14 juli 2015, geen houder van het kenteken meer was en de auto vervolgens binnen vijf jaar eigendom werd van iemand die geen ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 was, werd niet of niet langer voldaan aan de voorwaarden en beperkingen voor de vrijstelling en verviel op grond van artikel 13a, derde lid, van de Wet BPM het recht op die vrijstelling. Van rechtswege is vanaf dat moment het bedrag waarvan vrijstelling is verleend, nadat dit is verminderd met overeenkomstig toepassing van artikel 10, zesde lid, door degene aan wie de vrijstelling was verleend, i.c. eiseres, als belasting verschuldigd. Deze verschuldigd geworden belasting dient door eiseres op aangifte te worden voldaan binnen een maand na het tijdstip waarop niet of niet langer aan de voorwaarden en beperkingen voor de vrijstelling wordt voldaan. Eiseres heeft na de verkoop van de auto geen invulling gegeven aan deze verplichting. Reeds daarom heeft verweerder de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht en op goede gronden opgelegd. Indien bij de verkoop van de auto fouten zijn gemaakt door de Dienst Domeinen dan wel indien bij de daaraan voorafgaande inbeslagname van de auto kan worden gesproken van een onrechtmatige overheidsdaad, is dat verweerder niet aan te rekenen en doet dat aan de verschuldigdheid van BPM van eiseres niet af. Deze vloeit immers rechtstreeks uit de wet voort. Indien eiseres meent dat zij schade, bijvoorbeeld de hier in geding zijnde naheffingsaanslag en de haar opgelegde verzuimboete, lijdt die kan worden toegeschreven aan het onrechtmatig handelen van de Dienst Domeinen of van de bij de inbeslagname betrokken justitiële autoriteiten, zal zij zich tot die instanties moeten wenden teneinde die schade vergoed te krijgen. Verweerder staat daar buiten.

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaren. Toetsingskader
5.1.1.
Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat de rechtbank van het juiste toetsingskader is uitgegaan bij haar oordeel over de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag, maar ten onrechte hetzelfde toetsingskader heeft toegepast bij de beoordeling van vraag of het bezwaar tegen de boete ontvankelijk is. In zijn arrest van 5 juli 2019, nr. 18/01961, ECLI:NL:HR:2019:1102 (r.o. 2.7), heeft de Hoge Raad namelijk geoordeeld dat de in dit arrest hierover geformuleerde (nieuwe) bewijsregels buiten toepassing blijven met betrekking tot de ontvankelijkheid van bezwaar- en beroepschriften die zijn ingediend vóór 1 augustus 2019.
5.1.2.
Aangezien het bezwaarschrift is ingediend op 21 juni 2017, is bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de boetebeschikking derhalve het vóór het arrest van 5 juli 2019 geldende toetsingskader van toepassing. In zijn arrest van HR 5 november 2021, nr. 21/00037, ECLI:NL:HR:2021:1648, heeft de Hoge Raad hierover onder meer het volgende overwogen:
“2.7.2. (…) Volgens [de vóór 1 augustus 2009 geldende] bewijsregels behoefde de belanghebbende slechts te stellen dat hij een bezwaarschrift tegen een boetebeschikking tijdig ter post heeft bezorgd, dan wel dat en op welke grond een eventuele termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen. De niet-ontvankelijkheid kan dan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van een dergelijke stelling is bewezen,[
voetnoot 2: Vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550, rechtsoverweging 3.3.] dat wil zeggen dat buiten redelijke twijfel is dat die stelling van de belanghebbende onjuist is. Onzekerheid omtrent de juistheid van die stelling mag namelijk volgens de hier toepasselijke oude bewijsregels niet voor risico van de belanghebbende worden gebracht.[
voetnoot 3: Vgl. HR 22 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988: ZC3854, rechtsoverweging 3.4.] (…)”
5.1.3.
Het Hof zal bij de hieronder opgenomen beoordeling van de vraag of de bezwaren van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, uitgaan van het hiervoor in 5.1.1 en 5.1.2 vermelde toetsingskader.
Ontvankelijkheid bezwaar tegen naheffingsaanslag
5.2.1.
Op de zitting bij de rechtbank heeft de directeur van belanghebbende verklaard (zie het onder 2.6 opgenomen citaat) dat belanghebbende de naheffingsaanslag van 8 maart 2017 nooit heeft ontvangen. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de directeur van belanghebbende evenwel verklaard dat hij de naheffingsaanslag wél heeft ontvangen en dat hij namens belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen deze aanslag door een kopie van de onder 2.5 vermelde brief, die hij eerder al aan de inspecteur had toegezonden als reactie op de onder 2.3 vermelde rekening van 2 november 2015, nogmaals aan de inspecteur toe te zenden. Niet in geschil is dat deze brief op 21 juni 2017 door de inspecteur is ontvangen. Namens belanghebbende is over deze gang van zaken tijdens de zitting in hoger beroep nader verklaard, zoals vermeld onder 2.7.
5.2.2.
Ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zes weken. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (zie artikel 6:9, tweede lid, Awb).
5.2.3.
Het Hof verstaat het gewijzigde standpunt in hoger beroep van belanghebbende aldus, dat zij niet langer betwist dat zij de naheffingsaanslag heeft ontvangen en dat zij stelt tijdig bezwaar te hebben gemaakt door middel van het tijdig (binnen zes weken) ter post bezorgen van de onder 2.5 vermelde brief. Voorts heeft de directeur van belanghebbende verklaard dat hij zich niet kan voorstellen dat hij de brief met de naheffingsaanslag later heeft ontvangen dan de dagtekening ervan (8 maart 2017), omdat hij anders direct telefonisch contact zou hebben opgenomen met de Belastingdienst, en dat hij er zeker van is dat hij binnen zes weken na ontvangst van de naheffingsaanslag bezwaar heeft gemaakt. Gelet op deze verklaring is het Hof van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de bezwaartermijn is aangevangen op 9 maart 2017. In de eerste plaats dient daarom te worden getoetst of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de onder 2.5 vermelde brief uiterlijk op 19 april 2017 ter post is bezorgd.
5.2.4.
Desgevraagd heeft belanghebbende niet kunnen concretiseren op of rond welke datum de onder 2.5 vermelde brief ter post is bezorgd; zij heeft op dit punt volstaan met de verklaring van haar directeur dat deze altijd per ommegaande reageert. Een dergelijke verklaring over de gang van zaken in zijn algemeenheid is onvoldoende concreet om als bewijs van de tijdige terpostbezorging in het onderhavige geval te kunnen dienen. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit kan volgen dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd; de onder 2.5 vermelde brief bevat geen dagtekening en de enveloppe waarin het bezwaarschrift is verzonden is niet meer beschikbaar, zodat geen poststempel bekend is waaraan mogelijk een aanknopingspunt kan worden ontleend.
5.2.5.
Op grond van het onder 5.2.1 tot en met 5.2.4 overwogene is het Hof van oordeel dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend, aangezien niet aannemelijk is geworden dat het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd; dit nog daargelaten de omstandigheid dat het bezwaarschrift bovendien niet binnen zeven weken na afloop van de termijn is ontvangen. De ter zitting door de gemachtigde van belanghebbende ingenomen stelling dat hij in twijfel trekt wanneer de naheffingsaanslag precies is verzonden, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Gelet op de onder 2.7 weergegeven verklaring van de directeur van belanghebbende, die de naheffingsaanslag heeft ontvangen, is naar het oordeel van het Hof immers aannemelijk geworden dat deze de naheffingsaanslag niet later dan op de datum van de dagtekening ervan heeft ontvangen, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 9 maart 2017.
5.2.6.
Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Naar het oordeel van het Hof zijn in het onderhavige geval geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die tot een dergelijk oordeel kunnen leiden. De gemachtigde van belanghebbende heeft zijn ter zitting ingenomen stelling dat de directeur van belanghebbende ( [naam 2] ) ten tijde van de ontvangst van de naheffingsaanslag “er helemaal doorheen zat” omdat er toentertijd erg veel tegelijk liep, en dat belanghebbende daardoor niet op tijd bezwaar kon maken, niet nader geconcretiseerd, noch met enig bewijsmiddel onderbouwd; daarmee is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende niet in staat zou zijn geweest om – eventueel door middel van een pro forma bezwaarschrift – tijdig bezwaar te maken. Ook met hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die kunnen leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
5.2.7.
Voor zover belanghebbende nog heeft willen aanvoeren dat haar in november 2015 verzonden brief op de voet van artikel 6:10 Awb moet worden aangemerkt als een prematuur bezwaar tegen de naheffingsaanslag, faalt dat betoog, reeds om de redenen dat de naheffingsaanslag in november 2015 nog niet was vastgesteld en belanghebbende (gelet op de inhoud van de onder 1.3 vermelde brief van 2 november 2015) evenmin redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
5.2.8.
Gelet op het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof komt niet toe aan een beoordeling van de inhoudelijke grieven van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag.
Ontvankelijkheid bezwaar tegen boete
5.3.1.
Op grond van de verklaring van de directeur van belanghebbende acht het Hof aannemelijk (zie het onder 5.2.3 overwogene) dat belanghebbende de brief met de naheffingsaanslag en de boetebeschikking op of vóór de dagtekening ervan (8 maart 2017) heeft ontvangen en dat de bezwaartermijn derhalve op 9 maart 2017 is aangevangen. Voorts is niet in geschil dat het per post verzonden bezwaarschrift tegen de boetebeschikking niet binnen de bezwaartermijn, namelijk meer dan zeven weken na aanvang van de termijn (op 21 juni 2017) door de inspecteur is ontvangen. Belanghebbende heeft evenwel gesteld dat het bezwaarschrift door haar directeur wel degelijk tijdig ter post is bezorgd, dat wil zeggen vóór of uiterlijk op 19 april 2017.
5.3.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur, op wie ter zake de bewijslast rust (zie het onder 5.1.2 vermelde toetsingskader) niet het bewijs geleverd van de onjuistheid van de stelling van belanghebbende dat het bezwaarschrift tijdig (binnen zes weken na de dagtekening van de naheffingsaanslag) ter post is bezorgd. Desgevraagd heeft de inspecteur verklaard niet meer te beschikken over de enveloppe waarin het bezwaarschrift door de Belastingdienst is ontvangen, zodat het aan het poststempel op deze enveloppe mogelijk te ontlenen bewijs verloren is gegaan. Deze omstandigheid dient voor rekening van de inspecteur te komen. Dit betekent dat bij de beoordeling van de vraag of het bezwaar tegen de boete al dan niet ontvankelijk is, moet worden uitgegaan van een tijdige terpostbezorging van het bezwaarschrift door belanghebbende.
5.3.3.
Als gevolg hiervan moet tevens ervan worden uitgegaan dat het feit dat het bezwaarschrift na de tijdige terpostbezorging pas meer dan twee maanden later door de inspecteur is ontvangen, is te wijten aan buiten de invloedssfeer van belanghebbende gelegen omstandigheden – vertraging in de postbezorging – en dat belanghebbende daarmee een beroep heeft gedaan op een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 Awb. De inspecteur heeft evenmin het bewijs geleverd van de onjuistheid van de stelling dat de vertraging in de postbezorging niet aan belanghebbende kan worden toegerekend en derhalve een verschoonbare termijnoverschrijding oplevert als bedoeld in artikel 6:11 Awb.
5.3.4.
Gelet op het onder 5.3.1 tot en met 5.3.3 overwogene is het Hof van oordeel dat de inspecteur het bezwaar tegen de boete ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien belanghebbende zich met succes heeft beroepen op een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 Awb; in zoverre kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven.
5.3.5.
Bij deze stand van het geding heeft belanghebbende het Hof verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de inspecteur en de zaak zelf af te doen. Het Hof zal dienovereenkomstig handelen en komt derhalve toe aan een inhoudelijke beoordeling van de tegen de verzuimboete gerichte grieven van belanghebbende.
Inhoudelijke beoordeling opgelegde verzuimboete
5.4.1.
De inspecteur heeft de in geschil zijnde verzuimboete op de voet van artikel 67c AWR opgelegd, omdat belanghebbende volgens de inspecteur – door de inbeslagname op 9 september 2014 van de bestelauto en de daarop gevolgde wijziging van de tenaamstelling op 14 juli 2015 – niet langer voldeed aan de op grond van artikel 13a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) geldende voorwaarden en beperkingen voor de verleende vrijstelling van BPM en belanghebbende de hierdoor ingevolge artikel 13a, derde lid, Wet BPM verschuldigde belasting niet tijdig op aangifte heeft voldaan.
5.4.2.
Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat een verzuimboete tot doel heeft een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen en dat voor het opleggen ervan niet is vereist dat het verzuim is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende. Bijzondere omstandigheden of de afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) kunnen wel aanleiding zijn voor matiging respectievelijk het achterwege laten van een verzuimboete. Belanghebbende heeft zich beroepen op avas, omdat de overheid volgens haar rancuneus heeft geprocedeerd en zij, vanwege de inbeslagname door het Openbaar Ministerie en de daarop gevolgde wijziging van de tenaamstelling van de bestelauto, het zicht op en de beschikkingsmacht over de bestelauto had verloren.
5.4.3.
In zijn arrest van 10 april 2015, nr. 14/05030, ECLI:NL:HR:2015:844, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen omtrent de aan een geslaagd beroep op avas te stellen voorwaarden:
“2.3.2. Bij overtreding van een voorschrift dat wordt bestraft met een verzuimboete kan een belastingplichtige met vrucht een beroep doen op avas, indien hij feiten stelt en bij betwisting daarvan aannemelijk [maakt] die meebrengen dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verweten feit, op grond waarvan te weinig belasting zou zijn geheven, te voorkomen (vgl. onder meer HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184, nr. 42687, BNB 2007/251).”
5.4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die kunnen leiden tot het oordeel dat zij alle van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht in de onder 5.4.3 bedoelde zin. In de onder 2.3 vermelde rekening met dagtekening 2 november 2015 is belanghebbende erop gewezen dat zij niet langer voldeed aan de voorwaarden waaronder vrijstelling van BPM voor de bestelauto was verleend en dat zij het daardoor verschuldigde bedrag aan BPM uiterlijk op 2 december 2017 diende te voldoen. Niet in geschil is dat belanghebbende deze brief in november 2015 heeft ontvangen, aangezien zij volgens haar eigen verklaring in november 2015 daartegen protest heeft aangetekend met de onder 2.5 vermelde ongedateerde brief. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie de bestelauto in beslag had genomen, deed dus niet af aan de kenbaarheid voor belanghebbende van de ontstane belastingschuld en de haar geboden mogelijkheid om de verschuldigde belasting tijdig te voldoen. Aangezien belanghebbende de verschuldigde belasting niet binnen de in de brief gestelde termijn heeft voldaan en – na verzending van de onder 2.5 vermelde brief – hierop kennelijk verder geen actie heeft ondernomen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende in de gegeven omstandigheden niet alle van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht. Ook met hetgeen zij voor het overige heeft aangevoerd, heeft belanghebbende geen omstandigheden aannemelijk gemaakt die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van avas.
5.4.5.
Het Hof acht de opgelegde verzuimboete van € 591, gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval, passend en geboden, ook indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat het Hof (vanwege de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag) geen inhoudelijk oordeel heeft kunnen vormen over de juistheid van de naheffingsaanslag. Bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot matiging van de boete zijn niet aannemelijk geworden.
5.4.6.
Het Hof is evenwel ambtshalve van oordeel dat de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden. Tussen het tijdstip waarop de ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 EVRM is ontstaan, te weten 8 maart 2017 (de dagtekening van de boetebeschikking) en het tijdstip waarop het Hof uitspraak doet is ruim vier jaar en acht maanden verstreken (waarvan meer dan drie jaar in de bezwaar- en beroepsfase). Deze overschrijding van de als uitgangspunt te nemen totale behandelingsduur van vier jaar vindt geen verklaring in bijzondere omstandigheden. Op grond hiervan en met toepassing van het beleid van het Hof als vastgelegd in rechtsoverweging 5.7.3.7 van de uitspraak van het Hof van 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, leidt dit tot een vermindering van de opgelegde boete met 10% tot € 531.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is voor zover het de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de boetebeschikking betreft. De uitspraak van de rechtbank kan om die reden niet in stand blijven.

6.Kosten

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor een vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten bestaat ingevolge artikel 7:15, tweede lid, Awb geen aanleiding, reeds omdat uit de processtukken niet is gebleken dat belanghebbende tijdig (in de bezwaarfase) een verzoek tot kostenvergoeding heeft gedaan.
6.2.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op: 3 punten (proceshandelingen: beroepschrift en verschijnen ter zitting bij rechtbank en Hof) x € 759 x 1 (wegingsfactor) = € 2.277.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de boete gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boete;
  • vermindert de boete tot € 531;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.277, en
  • gelast de inspecteur het in beroep en hoger beroep door belanghebbende betaalde griffierecht van [€ 345 (beroep) en € 532 (hoger beroep), in totaal] € 877 aan haar te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, B.A. van Brummelen en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 18 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.