ECLI:NL:GHAMS:2022:1829

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
21/00200
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en aanmaningskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X], wonende te [Z] (Duitsland), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2021, waarin het beroep van [X] tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting en aanmaningskosten niet-ontvankelijk werd verklaard. De naheffingsaanslag van 9 oktober 2019, ten bedrage van € 67,20, werd opgelegd aan [X] als bestuurder van een voertuig dat op 1 augustus 2019 ter hoogte van [adres 2] geparkeerd stond zonder dat daarvoor voldoende parkeerbelasting was betaald. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht had opgelegd, maar verklaarde het beroep van [X] niet-ontvankelijk omdat er geen procesbelang meer zou zijn na de vernietiging van de naheffingsaanslag aan de kentekenhouder, [B]. In hoger beroep stelde [X] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de naheffingsaanslagen betrekking hadden op hetzelfde feit en dat hij geen procesbelang meer had. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag en de aanmaningskosten terecht waren opgelegd. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er slechts één naheffingsaanslag kon worden opgelegd voor hetzelfde feit, en dat de vernietiging van de naheffingsaanslag aan [B] ook gold voor de aanslag aan [X]. Het Hof wees ook het verzoek van [X] om vergoeding van immateriële schade af, en verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00200
21 juni 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] (Duitsland), belanghebbende,
gemachtigde: mr. [A]
tegen de uitspraak van 11 januari 2021 in de zaak met kenmerk AMS 20/1782 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
en
de invorderingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de invorderingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 9 oktober 2019 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting bekendgemaakt ten bedrage van € 67,20 (hierna ook:
de naheffingsaanslag).
1.1.2.
Bij brief van 14 oktober 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
1.2.1.
De invorderingsambtenaar heeft aan belanghebbende bij beschikking met dagtekening 11 maart 2020 aanmaningskosten ten bedrage van € 7 in rekening gebracht wegens het onbetaald blijven van een naheffingsaanslag parkeerbelasting.
1.2.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt.
De invorderingsambtenaar heeft dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 24 april 2020 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn hiervoor onder 1.1.2 vermelde bezwaar en (in een afzonderlijk geschrift) tegen de uitspraak op bezwaar zoals vermeld onder 1.2.2. De rechtbank heeft deze beroepen gevoegd tot één zaak (met zaaknummer AMS 20/1782).
1.4.
Bij haar uitspraak van 11 januari 2021 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 17 februari 2021. De heffingsambtenaar (respectievelijk invorderingsambtenaar) heeft na daartoe te zijn uitgenodigd bij brief van 28 april 2021 geen verweerschrift ingediend. Bij brief van 27 juli 2021 is de heffingsambtenaar nogmaals in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. De heffingsambtenaar (respectievelijk invorderingsambtenaar) heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.6.
Bij aangetekende brieven van het Hof aan partijen, verzonden op 22 december 2021 en gericht aan het in het hoger beroepschrift vermelde correspondentieadres ( [adres 1] ) respectievelijk het in het verweerschrift in eerste aanleg vermelde correspondentieadres ( [postbus adres] ) zijn partijen geïnformeerd over het voornemen van het Hof om een zitting achterwege te laten. Voorts is in deze brieven onder meer het volgende vermeld:
“U heeft echter het recht om op een zitting te worden gehoord. U dient dan binnen drie weken na de datum van deze brief te berichten of u (of uw cliënt) ter zitting wenst te worden gehoord. (…) Als u geen zitting wilt dan hoeft u niets te doen.”
Blijkens in het dossier opgenomen gegevens van PostNL zijn deze brieven op 23 december 2021 afgeleverd. Van partijen is op deze brieven geen reactie ontvangen.
1.7.
Hierop heeft het Hof bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen. Partijen zijn hiervan op de hoogte gesteld bij brief van het Hof van 15 april 2022.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (belanghebbende is in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’):

Aanleiding voor de naheffingsaanslag
1.1
Op 1 augustus 2019 stond de auto met kenteken [kenteken] ter hoogte van [adres 2] . Eiser was op dat moment de bestuurder van de auto. De kentekenhouder van de auto was [B] . De auto was via Autobedrijf [B] BV aan eiser geleased.
1.2
De heffingsambtenaar is van mening dat de auto op de hiervoor omschreven dag en tijd op de genoemde plek geparkeerd stond, terwijl daarvoor geen of te weinig parkeerbelasting was betaald.
Eiser is van mening dat geen sprake was van parkeren, maar van laden of lossen.
De naheffingsaanslag(en)
2.1
Op 6 augustus 2019 heeft de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met aanslagnummer [0000] ) opgelegd aan [B] (de kentekenhouder).
2.2
Op 22 augustus 2019 is (mede namens eiser) bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag van 6 augustus 2019.
2.3
Op 9 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met hetzelfde aanslagnummer [0000] ) opgelegd aan eiser (de bestuurder).
2.4
Op 14 oktober 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag van 9 oktober 2019.
2.5
De rechtbank stelt vast dat in verband met hetzelfde feit (de waarneming van de auto op 1 augustus 2019 ter hoogte van de [adres 2] ) er dus twee procedures zijn gaan lopen: een tegen [B] en een tegen eiser. In deze zaken is tot dusverre het volgende gebeurd.
2.6
[B] / naheffing 6 augustus 2019:
In de uitspraak op bezwaar van 26 november 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak op bezwaar is op 2 december 2019 beroep ingediend. Het beroep heeft bij de rechtbank het nummer AMS 19/6445 gekregen. De zaak is op 20 november 2020 bij de rechtbank op zitting behandeld. De heffingsambtenaar heeft op de zitting de naheffingsaanslag van 6 augustus 2019 vanwege proceseconomische redenen vernietigd. Om die reden heeft de rechtbank vervolgens in de uitspraak, verzonden op 14 december 2020 [
voetnoot:Vanwege de geldende coronamaatregelen zijn de mogelijkheden om in het openbaar uitspraak te doen voor de rechtbank zeer beperkt. Om die reden geldt de datum waarop de uitspraak is verzonden als de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Naar verwachting zal eiser op het moment waarop de onderhavige uitspraak (in zaak AMS 20/1782) wordt gedaan, de uitspraak in zaak AMS 19/6445 inmiddels al hebben ontvangen], het beroep niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.
2.7
[X] (eiser) / naheffing 9 oktober 2019:
Op 4 december 2019 heeft de [invorderingsambtenaar] een eerste aanmaning (invorderingskosten) aan eiser gestuurd.
Bij beslissing van 24 januari 2020 heeft de [invorderingsambtenaar] deze aanmaning kwijtgescholden en een proceskostenvergoeding toegekend aan eiser.
Op 11 maart 2019 heeft de [invorderingsambtenaar] opnieuw een aanmaning aan eiser gestuurd, omdat bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2019 (in de zaak [B] ) het bezwaar ongegrond was verklaard. Eiser heeft tegen de nieuwe aanmaning bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2020 is dat bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen op 24 april 2020 beroep ingesteld.
Daarnaast heeft eiser op 24 maart 2020 beroep ingesteld wegens het niet-tijdig (inhoudelijk) beslissen op het bezwaarschrift van 14 oktober 2019.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof van die feiten uitgaan, met dien verstande dat de door de rechtbank onder 2.7 vermelde uitspraak op het bezwaar tegen de bij beschikking van 11 maart 2019 in rekening gebrachte aanmaningskosten is gedagtekend 24 april 2020. Het Hof voegt daar nog de volgende feiten aan toe.
2.2.
In het door de rechtbank onder 2.2 vermelde, door de gemachtigde op 26 augustus 2019 ingediende bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag van 6 augustus 2019 (met aanslagnummer [0000] en biljetnummer [0000] ) is onder meer het volgende vermeld:
“(…) mr. [A] , in capaciteit van gemachtigde van onderstaande (rechts)personen
1.1.
[B] (…), hierna belanghebbende 1
1.2.
Autobedrijf [B] BV (…), hierna belanghebbende 2
1.3. [
belanghebbende] (…), hierna belanghebbende 3
maakt bezwaar tegen voormelde naheffingsaanslag (…).
A. Adstructie
a. Het voertuig in kwestie, staat geregistreerd ten name van belanghebbende 1, doch wordt sedert 1 oktober 2018 geleased door belanghebbende 3 van belanghebbende 2.
(…)
c. Op het tijdstip van de pretense overtreding bevonden zich 2 personen in het voertuig, waarvan er één kortstondig een document ging afleveren (…).
d. Belanghebbende 3 en niet belanghebbende 1- was gebruiker/bestuurder van de Mercedes en was op het aangegeven moment (…) in het voertuig achtergebleven.
(…)
C. Met conclusies:
C.1. Tot vernietiging van de bestreden aanslag.
C.2. Tot vernietiging van de bestreden aanslag, gevolgd door oplegging aan belanghebbende 3.”
2.3.
In het door de rechtbank onder 2.4 vermelde, door de gemachtigde ingediende bezwaarschrift tegen de met dagtekening 9 oktober 2019 aan belanghebbende bekendgemaakte naheffingsaanslag met aanslagnummer [0000] is onder meer het volgende vermeld:
“(…) mr. [A] , in capaciteit van gemachtigde van [belanghebbende] (…).
maakt bezwaar tegen voormelde naheffingsaanslag (…).
A. Adstructie
a. Op het tijdstip van de pretense overtreding bevonden zich 2 personen in het voertuig, waarvan er één een document ging afleveren (…)
b. Belanghebbende was bestuurder van de Mercedes en bleef op het aangegeven moment (…) in het voertuig achter.
(…)
B. Duiding geschil
a. (Mede) aan belanghebbende werd op 8 augustus 2019 een naheffingsaanslag parkeerbelasting (…) opgelegd.
b. Hiertegen werd op 22 augustus 2019 bezwaar gemaakt.
c. De beslistermijn van 6 weken verstreek zonder dat op het bezwaar werd beslist.
d. Op 9 oktober 2019 wordt terzake hetzelfde feit een tweede -hier in bezwaar bestreden- aanslag opgelegd.
(…)
f. In geschil is of de tweede aanslag terecht is opgelegd.
Dit bezwaar steunt op de navolgende
Gronden
(…)
C. Met conclusie:Tot vernietiging van de bestreden aanslag.”
2.4.
Bij brief van 6 november 2019 heeft de heffingsambtenaar aan de gemachtigde om een schriftelijke volmacht gevraagd. In deze brief is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“NHA-nummer(s) [0000]
(…)
Op 26-08-2019 ontvingen wij uw (pro forma) bezwaarschrift tegen de parkeerbon met bovengenoemde nummer (naheffingsaanslag parkeerbelasting). (…) Wij ontvangen graag binnen veertien dagen een machtiging. Hieruit moet blijken dat u gemachtigd bent om uw cliënt te vertegenwoordigen. (…) Als wij uw informatie ontvangen hebben, beoordelen wij uw bezwaarschrift opnieuw.”
2.5.
De gemachtigde heeft de gevraagde volmacht bij brief van 8 november 2019 aan de heffingsambtenaar verstrekt. In deze volmacht is onder andere het volgende vermeld:
“Ondergetekenden:
1.1.
[B] (…), voor zichzelf en in zijn hoedanigheid van directeur van Autobedrijf [B] BV (…),
1.2. [
belanghebbende] (…),
verlenen hierbij volmacht aan
1.3. [
de gemachtigde],
Die blijkens medeondertekening deze volmacht aanneemt, hen te vertegenwoordigen in de bezwaarprocedure terzake de naheffing parkeerbelasting [0000] (Biljet nr [0000] ) van 6 augustus 2019.”
De volmacht is ondertekend door [B] , belanghebbende en de gemachtigde (voor acceptatie).
2.6.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 26 november 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. In deze uitspraak, die aan de gemachtigde is toegezonden, is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Op 26-08-2019 ontvingen wij uw bezwaarschrift tegen een parkeerbon (naheffingsaanslag parkeerbelasting). (…) U hebt de bon gekregen omdat u op onderstaande datum geen of te weinig parkeergeld hebt betaald. Dit zijn de gegevens:
Nummer parkeerbon : [0000]
Uw kenteken : [kenteken]
Datum : 01-08-2019
Tijdstip : 14:01:56
Locatie : [adres 2]
Beslissing
U hebt geen gelijk gekregen (uw bezwaarschrift is ongegrond verklaard). Dit betekent dat u de parkeerbon alsnog moet betalen.
Uw argumenten
(…) U geeft onder meer aan dat het voertuig wordt geleased door een ander persoon (…). U geeft aan dat op moment van de controle twee personen in het voertuig zaten. (…) U geeft de definitie (…) van onmiddellijk laden en lossen aan. (…) Als de verbalisant wel een waarnemingstijd en een staande houding had gebruikt, had de verbalisant geconstateerd dat de bestuurder in het voertuig zat. (…)
Onze overwegingen
Uit het landelijk kentekenregister blijkt dat het kenteken op naam van uw cliënt staat. Daarom trekken wij de parkeerbon niet in. (…) Bij de controle bleek dat uw cliënt niet aan het laden en lossen was. Uw cliënt moet dus parkeergeld betalen.
(…)
Beroep
Bent u het niet eens met deze uitspraak? Dan kunt u binnen zes weken in beroep gaan bij de Rechtbank Amsterdam (…).”
Tegen deze uitspraak op bezwaar is op 2 december 2019 beroep ingesteld (kenmerk rechtbank: AMS 19/06445).
2.7.
In verband met de afhandeling van het door (een medewerker van) de invorderingsambtenaar gegrond verklaarde bezwaar van belanghebbende tegen de hem bij beschikking van 4 december 2019 in rekening gebrachte aanmaningskosten heeft de gemachtigde bij e-mailbericht van 22 januari 2020 onder meer het volgende aan de desbetreffende medewerker meegedeeld:
“Dank voor uw e-mail reactie (…), gevolgd door uw bewilliging in de proceskostenvergoeding (…). Ervan uitgaande dat u doelt op het bezwaar tegen de aanmaningskosten zal ik mij niet verzetten tegen een wegingsfactor 0,5. (…)
Anders ligt dit ten aanzien van het verzoek om proceskostenvergoeding inzake de van een grotere complexiteit zijnde aanslag ten principale.
Geconstateerd wordt dat u in gebreke bent mbt de wettelijke beslistermijn. Van de wettelijk toestaande verdaging werd geen gebruik gemaakt, zodat in de overschrijding motief voor een ingebrekestelling wordt gevonden. Bij beschikking wordt uiteraard gepersisteerd.
Wellicht dat het goed is u in dit verband te attenderen op het directe verband met naheffing [0000] (biljet nr [0000] , dagtekening 6 augustus 2019) ten aanzien van hetzelfde feit. De bestrijding hiervan bevindt zich momenteel onder de rechter (kenmerk: AMS 19/06445).
(…) Als alternatief voor verdere stel ik u namens cliënt voor beide aanslagen te vernietigen, gevoegd bij een ruiterlijke erkenning dat de dubbele afwikkeling van één (beweerd) belastbaar feit niet de schoonheidsprijs verdient.”
Vervolgens heeft belanghebbende op 24 maart 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank, “wegens de fictieve weigering van verweerder om te beslissen op het bezwaar van 14 oktober 2019 (…).”
2.8.
In zijn uitspraak op bezwaar van 24 april 2020 inzake de bij beschikking van 11 maart 2020 in rekening gebrachte aanmaningskosten ad € 7 heeft de invorderingsambtenaar – voor zover hier van belang – het volgende overwogen en beslist:
“Op 29 maart 2020 hebben wij uw bezwaarschrift ontvangen. (…) Uw bezwaar is daarom ‘ontvankelijk’. Dit betekent dat u in beroep kunt gaan als u het niet eens bent met onze beslissing op uw bezwaar.
Beslissing op uw bezwaar
Uw bezwaar is ongegrond. (…) In de bijlage leest u waarom uw bezwaar is afgewezen.”
In de bijlage bij de uitspraak op bezwaar is onder meer het volgende vermeld:

Proceskostenvergoeding
Nu u bent afgewezen op uw bezwaar tegen de aanmaningskosten zullen er geen proceskosten aan u worden vergoed.”
2.9.
In haar uitspraak van 14 december 2020 met kenmerk AMS 19/6445 ten name van [B] als eiser (zoals hiervoor door de rechtbank vermeld onder 2.6) heeft de rechtbank het volgende overwogen en beslist:
“1. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag vanwege proceseconomische redenen vernietigd. Ook heeft de heffingsambtenaar toegezegd de door [B] gemaakte proceskosten van € 768,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261,- en een wegingsfactor 1, en daarnaast 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1) en het door [B] betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden.
2. De rechtbank stelt vast dat niet gebleken is dat [B] nog procesbelang heeft bij voorzetting van het beroep en verklaart het beroep daarom niet-ontvankelijk.”
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank stelt voorop dat dit dossier niet uitblinkt in helderheid. Er is sprake van één en dezelfde constatering: de stilstaande auto met kenteken [kenteken] ter hoogte van [adres 2] op 1 augustus 2019. Dit heeft geleid tot een naheffingsaanslag die zowel aan de kentekenhouder als aan de bestuurder is opgelegd met onbedoeld veel onduidelijk als gevolg.
4. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift van 3 december 2020 toegelicht dat:
- op grond van vaste rechtspraak [voetnoot: Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juli 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA6508).] voor hetzelfde feit slechts één naheffingsaanslag kan worden opgelegd (in dit geval de aanslag met nummer [0000] );
- op grond van artikel 225, vijfde lid, onder b, van de Gemeentewet de naheffingsaanslag is verlegd van de kentekenhouder ( [B] ) naar de huurder (eiser) en dat daarmee geen tweede naheffingsaanslag is opgelegd.
5. De rechtbank stelt vast dat op 9 oktober 2019 weliswaar een naheffingsaanslag met hetzelfde aanslagnummer aan eiser is gericht, maar dat hiervan kennelijk geen mededeling is gedaan aan de kentekenhouder. Los van de vraag of dit noodzakelijk was geweest – nu [B] en eiser beiden via dezelfde gemachtigde procederen – is dit bij de heffingsambtenaar kennelijk niet correct verwerkt in de registratiesystemen. Dit heeft ertoe geleid dat de heffingsambtenaar in zaak AMS 19/6445 ( [B] ) de naheffingsaanslag van 6 augustus 2019 om proceseconomische redenen heeft ingetrokken en dat de aanmaningskosten en dwangbevelkosten zijn vernietigd. Om die reden heeft de rechtbank in die zaak het beroep (van kentekenhouder [B] ) niet-ontvankelijk [
heeft] verklaard omdat niet is gebleken dat de kentekenhouder nog een procesbelang heeft bij de voortzetting van het beroep.
6. Nu het in deze kwestie gaat om één en dezelfde naheffingsaanslag (met nummer [0000] ) en deze naheffingsaanslag inmiddels door [de] heffingsambtenaar is vernietigd, betekent dit [dat] deze vernietiging ook geldt voor zover de naheffingsaanslag (correct of niet correct) is verlegd naar eiser. Dit betekent dat de daaruit voortvloeiende aanmaningen ook zijn vernietigd.
De rechtbank zal het beroep van eiser dan ook niet-ontvankelijk verklaren, omdat niet is gebleken dat eiser nog procesbelang heeft bij de voortzetting van het beroep. Met de vernietiging van de naheffingsaanslag is de vraag of in dit geval sprake was van parkeren of laden/lossen immers niet langer relevant. Met de vernietiging van de naheffingsaanslag heeft eiser ook geen belang meer bij een uitspraak over het niet-tijdig beslissen op bezwaar tegen die naheffingsaanslag.
Conclusie
7.1
Het beroep is niet-ontvankelijk.
7.2
Gelet op het verloop van deze procedure ziet de rechtbank wel aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
7.3
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar zich op het standpunt gesteld dat voor de toekenning van proceskosten deze zaak en zaak AMS 19/6445 als één zaak moeten worden beschouwd vanwege de onderlinge samenhang.
7.4
De rechtbank volgt het standpunt van de heffingsambtenaar niet, vanwege het volgende.
In artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zijn samenhangende zaken als volgt gedefinieerd:
‘Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.’
7.5
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze zaak en zaak AMS 19/6445 niet (nagenoeg) gelijktijdig behandeld, waardoor niet van samenhangende zaken kan worden gesproken.
7.6
De rechtbank stelt op grond van het Bpb de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 799,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 265,- en een wegingsfactor 1, en daarnaast 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunt belanghebbende
5.1.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende – zakelijk weergegeven – het standpunt ingenomen dat de rechtbank tot een onjuiste beslissing is gekomen door in rechtsoverweging 6 te oordelen dat de aan [B] respectievelijk belanghebbende toegezonden aanslagbiljetten één en dezelfde naheffingsaanslag met hetzelfde aanslagnummer betreffen. Daarmee heeft de rechtbank miskend dat de naheffingsaanslagen weliswaar betrekking hebben op hetzelfde belastbare feit (het door de heffingsambtenaar gestelde parkeren op 1 augustus 2019), maar dat de heffingsambtenaar hiervoor twee verschillende naheffingsaanslagen met verschillende dagtekeningen en aanslagbiljetnummers heeft opgelegd, ten name van [B] respectievelijk belanghebbende. Tegen beide aanslagen staan afzonderlijke bezwaar- en beroepsprocedures open, zodat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de vernietiging van de aan [B] opgelegde naheffingsaanslag (bij haar inmiddels onherroepelijk vaststaande uitspraak van 14 december 2020) tot gevolg heeft dat belanghebbende geen procesbelang meer heeft bij de voortzetting van zijn beroep wegens niet-tijdig beslissen. Dat beroep heeft immers betrekking op het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar tegen de andere, aan hem als feitelijk bestuurder opgelegde naheffingsaanslag met dagtekening 9 oktober 2019; belanghebbende stelt op dit punt wel degelijk procesbelang te hebben en beroept zich hierbij, voor zover nodig, op jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Aangezien de heffingsambtenaar tot op heden nog geen uitspraak heeft gedaan op zijn bezwaar tegen deze naheffingsaanslag, dient de uitspraak van de rechtbank op dit punt te worden vernietigd en dient aan hem de maximale dwangsom van € 1.660 te worden toegekend, zo stelt belanghebbende.
5.1.2.
Bovendien heeft de rechtbank naar de mening van belanghebbende ten onrechte zijn beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 24 april 2020 inzake de hem voor de tweede keer in rekening gebrachte aanmaningskosten niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee heeft de rechtbank de jurisprudentie van de Hoge Raad miskend (onder andere het arrest HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878) waaruit volgt dat een rechtsmiddel slechts dan niet-ontvankelijk is als het de indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende beslissingen. Aangezien belanghebbende onder meer vergoeding van de kosten van het bezwaar en het beroep tegen de beschikking aanmaningskosten vordert, had de rechtbank het beroep reeds om die reden ontvankelijk moeten verklaren en de gevraagde kostenvergoeding dienen toe te kennen. De rechtbank was op de hoogte van dit verzoek, aangezien belanghebbende op een e-mailbericht van de rechtbank van 27 mei 2020 met een vraag tot verduidelijking van de strekking van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 24 april 2020 nog op dezelfde dag heeft geantwoord dat het hierbij ging om de afwijzing van de verzochte kostenvergoeding. De omstandigheid dat gedurende de beroepsprocedure de beschikking aanmaningskosten is vernietigd en er in zoverre geen geschil meer bestaat, doet er dus niet aan af dat hij vanwege zijn verzoek om kostenvergoeding nog steeds een procesbelang heeft. Ook op dit punt dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd, aldus belanghebbende.
5.1.3.
Voorts stelt belanghebbende recht te hebben op een inhoudelijk oordeel van de rechter over de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, meer specifiek over de vraag of zich een situatie van laden en lossen heeft voorgedaan. In dat verband vordert belanghebbende de verstrekking van het procesdossier, waaronder begrepen betere fotoafdrukken van de scanauto, aangezien ingevolge het hier van toepassing zijnde Unierecht de rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd.
5.1.4.
Belanghebbende verzoekt tevens vergoeding van de door hem gemaakte advocaatkosten ter grootte van € 640,82 ter afwending van een executiegeschil, omdat de invorderingsambtenaar in vervolg op de in verband met de naheffingsaanslag aan hem verzonden aanmaningen een dwangbevel aan hem had betekend. Daarmee heeft de invorderingsambtenaar zich volgens belanghebbende schuldig gemaakt aan een onrechtmatige overheidsdaad en dienen deze kosten in de onderhavige procedure te worden vergoed, dan wel te worden toegekend in een bij de civiele rechter aan te spannen procedure.
5.1.5.
Daarnaast stelt belanghebbende recht te hebben op een door het Hof naar redelijkheid en billijkheid te bepalen (en aan een goed doel te doneren) bedrag aan vergoeding van immateriële schade wegens excessieve administratieve bemoeilijking door de heffingsambtenaar. Belanghebbende verzoekt het Hof hierbij mee te wegen dat hij nog op 22 januari 2020 heeft gepoogd (zie het onder 2.7 vermelde bericht) om een gerechtelijke procedure te vermijden en tot een praktische oplossing te komen, waartoe behoorde een halvering van de tot dan toe reeds door de heffingsambtenaar geaccordeerde kostenvergoedingen, te doneren aan een door belanghebbende aangewezen goed doel. De heffingsambtenaar heeft niet eens de moeite genomen om op dit voorstel te reageren, aldus belanghebbende.
Oordeel Hof
5.2.1.
Het Hof stelt bij zijn oordeel voorop dat ter zake van hetzelfde belastbare feit slechts één aanslag kan worden opgelegd (zie HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6508, r.o. 4.3). Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in rechtsoverweging 5 en 6 van haar uitspraak terecht beslist dat de heffingsambtenaar in het onderhavige geval heeft volstaan met het vaststellen van één naheffingsaanslag parkeerbelasting, met aanslagnummer [0000] . Deze naheffingsaanslag is aanvankelijk (met dagtekening 6 augustus 2019) aan de kentekenhouder, [B] (hierna: de kentekenhouder) bekendgemaakt. Vervolgens heeft de gemachtigde in het op 26 augustus 2019 mede namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift gesteld dat hij de feitelijk parkeerder van de auto is en heeft hij geconcludeerd tot hetzij vernietiging van de naheffingsaanslag, hetzij “vernietiging van de bestreden aanslag, gevolgd door oplegging aan [belanghebbende].” (zie onder 2.2).
5.2.2.
In zijn hiervoor genoemde arrest van 14 juli 2000 heeft de Hoge Raad over een dergelijke situatie onder meer het volgende overwogen:
“4.4. Nu aan belanghebbende [
Hof: die het voertuig feitelijk had geparkeerd] geen naheffingsaanslag is opgelegd, zou zij strikt genomen niet uit eigen hoofde doch slechts namens de leasemaatschappij in bezwaar en beroep kunnen komen. Aldus zou echter voor dergelijke gevallen het recht op toegang tot de rechter onvoldoende zijn gewaarborgd voor degene die het voertuig feitelijk heeft geparkeerd en die naar aan te nemen valt door de leasemaatschappij ook aansprakelijk kan worden gesteld voor de door deze betaalde belasting. De wettelijke regeling, bij het ontwerpen waarvan de aandacht kennelijk vooral erop was gericht betaling van de naheffingsaanslag zeker te stellen, vertoont op dit punt een leemte, die met inachtneming van het stelsel van de wet dient te worden opgevuld. Daarom moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd, ook deze laatste naast degene aan wie de aanslag is opgelegd - en, ingevolge artikel 225, lid 4, van de Gemeentewet, naast degene die de belasting heeft voldaan - het recht heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen. (…).”
5.2.3.
Aangezien belanghebbende in het door zijn gemachtigde ingediende bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag van 6 augustus 2019 uitdrukkelijk heeft gesteld als bestuurder de auto te hebben geparkeerd, diende de heffingsambtenaar in beginsel van de juistheid van deze stelling uit te gaan (vgl. HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:440, r.o. 3.5). Naar het Hof uit de toelichting van de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in eerste aanleg begrijpt, is de heffingsambtenaar hiervan ook uitgegaan en heeft hij om die reden de naheffingsaanslag (in zijn woorden) “doorgezet” naar belanghebbende, door een aanslagbiljet van de naheffingsaanslag met dagtekening 9 oktober 2019 aan belanghebbende toe te zenden. Naar het oordeel van het Hof dient de toezending van dit aanslagbiljet te worden aangemerkt als de bekendmaking aan belanghebbende van een duplicaat aanslagbiljet van de reeds met dagtekening 6 augustus 2019 aan de kentekenhouder bekendgemaakte naheffingsaanslag. De omstandigheden dat het aanslagbiljet een latere dagtekening heeft en een ander biljetnummer heeft gekregen, doen aan dit oordeel niet af; de op het biljet van 9 oktober 2019 bekendgemaakte naheffingsaanslag heeft immers hetzelfde aanslagnummer ( [0000] ) en heeft – naar niet in geschil is – betrekking op één en hetzelfde belastbare feit. Weliswaar was het niet nodig geweest om dit duplicaat aanslagbiljet aan belanghebbende toe te zenden omdat de gemachtigde al op 26 augustus 2019 – mede namens belanghebbende – tijdig bezwaar had gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit kan niet tot gevolg hebben dat de (tweede) bekendmaking van de naheffingsaanslag aan belanghebbende wordt aangemerkt als de vaststelling van een tweede naheffingsaanslag.
5.2.4.
Vervolgens heeft de heffingsambtenaar met het oog op de afhandeling van het op 26 augustus 2019 ontvangen bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag aan de gemachtigde om een schriftelijke volmacht gevraagd en heeft de gemachtigde in antwoord daarop een volmacht verstrekt, waarin zowel de kentekenhouder als belanghebbende hem uitdrukkelijk hebben gemachtigd hen te vertegenwoordigen in de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag met nummer [0000] (zie onder 2.4 en 2.5). Hierna heeft de heffingsambtenaar met dagtekening 26 november 2019 uitspraak op bezwaar gedaan en heeft hij deze uitspraak bekendgemaakt aan de gemachtigde (zie onder 2.6). Gelet op deze feiten en omstandigheden, in samenhang beschouwd, dient de uitspraak op bezwaar van 26 november 2019 te worden aangemerkt als de uitspraak op de bezwaren van zowel de kentekenhouder als belanghebbende. Dit moet voor de gemachtigde ook redelijkerwijs kenbaar zijn geweest, aangezien hij zelf blijkens de door hem overgelegde volmacht uitdrukkelijk heeft gesteld het bezwaarschrift op 26 augustus 2019 zowel namens de kentekenhouder als namens belanghebbende te hebben ingediend.
5.2.5.
Het hiervoor overwogene betekent dat de gemachtigde de heffingsambtenaar op 22 januari 2020 niet rechtsgeldig namens belanghebbende in gebreke kan hebben gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar; deze uitspraak was immers reeds met dagtekening 26 november 2019 gedaan. Het is niet mogelijk om ter zake van een voor bezwaar vatbaar besluit een tweede uitspraak op bezwaar te doen; indien de heffingsambtenaar een dergelijke uitspraak zou hebben gedaan, vormt die uitspraak een niet voor beroep vatbaar besluit (zie HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Het is evenmin mogelijk om bij de bestuursrechter op te komen tegen het uitblijven van een niet voor beroep vatbaar besluit; een dergelijk beroep wegens niet tijdig beslissen dient niet-ontvankelijk te worden verklaard (vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:641). Dit geldt uiteraard ook voor een uitblijven van een besluit op een verzoek tot het verbeuren van een dwangsom, indien het besluit waarop het verzoek tot verbeuren van een dwangsom ziet niet voor bezwaar/beroep vatbaar is. De rechtbank heeft het beroep in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard (wat er verder zij van de door de rechtbank gebezigde gronden), zodat het daaraan verbonden verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een dwangsom niet aan de orde kan komen.
5.2.6.
De omstandigheid dat (zoals ook de rechtbank heeft overwogen) de heffingsambtenaar op dit punt beter had moeten communiceren met de gemachtigde en in reactie op het
e-mailbericht van 22 januari 2020 had moeten uitleggen dat reeds uitspraak op bezwaar was gedaan, heeft niet tot gevolg dat het beroep wegens niet tijdig beslissen daardoor ontvankelijk wordt. Overigens constateert het Hof dat de gemachtigde rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de uitspraak op bezwaar en dat deze beroepsprocedure heeft geresulteerd in vernietiging van de naheffingsaanslag, met vergoeding van proceskosten en griffierecht (zie onder 2.9).
5.2.7.
Belanghebbende heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank het beroep, voor zover het betrekking heeft op de in rekening gebrachte aanmaningskosten, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het op 30 april 2020 bij de rechtbank ingekomen beroep tegen de onder 2.8 vermelde uitspraak op bezwaar is immers tijdig ingediend, terwijl gelet op de toe te passen zogenoemde geobjectiveerde toetsing van het procesbelang (zie onder meer HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878 en HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:844) niet kan worden gesteld dat belanghebbende geen procesbelang meer zou hebben omdat de beschikking aanmaningskosten inmiddels is vernietigd; belanghebbende heeft bovendien in concreto om vergoeding van proceskosten verzocht.
5.2.8.
Deze constatering kan echter niet tot een voor belanghebbende gunstiger beslissing leiden. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar namelijk veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 799 en heeft beslist dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht aan belanghebbende dient te vergoeden. Anders dan belanghebbende meent, heeft deze beslissing mede betrekking op het beroep inzake de aanmaningskosten.
De rechtbank heeft immers (zie de vastlegging daarvan onder ‘procesverloop’ in de uitspraak van de rechtbank) het beroep inzake de in rekening gebrachte aanmaningskosten gevoegd met het beroep wegens niet tijdig beslissen. Aangezien het beroep wegens niet-tijdig beslissen terecht niet-ontvankelijk is verklaard en het Hof van oordeel is dat met betrekking tot dit beroep geen aanleiding bestaat voor vergoeding van proceskosten, is het Hof van oordeel dat belanghebbende ter zake van het gegronde beroep inzake de aanmaningskosten de hem toekomende vergoeding van proceskosten (en van het betaalde griffierecht) reeds door de rechtbank toegekend heeft gekregen. Het Hof ziet geen aanleiding te oordelen dat aan belanghebbende een hogere proceskostenvergoeding dient te worden toegekend. Het Hof verstaat de beslissing van de rechtbank daarom in die zin dat het beroep voor zover het betrekking heeft op de in rekening gebrachte aanmaningskosten gegrond is, hetgeen de reeds door de rechtbank toegekende vergoedingen van proceskosten en griffierecht tot gevolg heeft. Het Hof zal het de beslissing van de rechtbank – aldus verstaan – ook op dit punt bevestigen.
5.2.9.
De overige door belanghebbende aangevoerde grieven treffen evenmin doel. Aangezien de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover het betrekking heeft op het beroep wegens niet tijdig beslissen, kan niet worden toegekomen aan een beoordeling van de vraag of de inmiddels vernietigde naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Om die reden wijst het Hof tevens het verzoek van belanghebbende tot overlegging van het volledige procesdossier (waaronder betere foto’s van de scanauto) af. Omdat het beroep (in zoverre) niet-ontvankelijk is, zijn de foto’s van de scanauto geen op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aangezien zij niet van belang kunnen zijn voor de beslechting van de in hoger beroep nog aanhangige geschilpunten (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR: 2018:672, r.o. 3.4.2). Voor het overige heeft belanghebbende zijn verzoek niet gespecificeerd en heeft hij daarmee niet voldoende gemotiveerd gesteld dat er aan het procesdossier in hoger beroep een of meer stukken ontbreken die van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in hoger beroep in zijn zaak. De door belanghebbende veronderstelde toepassing van het Unierecht leidt niet tot een andere conclusie (nog daargelaten dat het Unierecht in de onderhavige zaak niet van toepassing is). Het Hof ziet geen aanleiding om belanghebbende een bedrag aan immateriëleschadevergoeding toe te kennen. Weliswaar hadden de heffingsambtenaar en de invorderingsambtenaar de door hen genomen beslissingen beter dienen te communiceren met belanghebbende, maar deze constatering rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof geen toekenning van een bedrag aan vergoeding van immateriële schade.
5.2.10.
Het Hof komt niet toe aan een beoordeling van de door belanghebbende gevraagde vergoeding van advocaatkosten in verband met een executiegeschil over een aan hem betekend dwangbevel, aangezien het Hof hiertoe niet bevoegd is. Uitsluitend de civiele rechter is bevoegd van een dergelijke vordering uit onrechtmatige daad kennis te nemen; belanghebbende zal zich hiervoor tot de civiele rechter moeten wenden.
5.2.11.
Hetgeen belanghebbende voor het overige nog naar voren heeft gebracht, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.3.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • wijst het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade af, en
  • verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter van de belastingkamer, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 21 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.