ECLI:NL:GHAMS:2022:2008

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
23-002213-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van oplichting met valse facturen en verduistering van een auto

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van medeplegen van oplichting en verduistering. De oplichting vond plaats tussen 14 oktober 2016 en 24 november 2016, waarbij de verdachte samen met anderen valse facturen heeft gebruikt om een bedrag van ongeveer 121.192 euro te verkrijgen van [bedrijf 1]. De verdachte en zijn medeverdachten hebben een factoringovereenkomst gesloten met [bedrijf 1], waarbij zij nepfacturen hebben gepresenteerd voor goederen die nooit zijn geleverd. Het hof oordeelde dat de verklaring van de verdachte, afgelegd tijdens een eerder verhoor, niet uitgesloten kon worden als bewijs, ondanks het ontbreken van verhoorbijstand. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij betrokken was bij de oplichting van [bedrijf 5] en heeft hem in dat opzicht vrijgesproken. Evenzo is de verdachte vrijgesproken van de verduistering van een auto, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij als heer en meester over het goed had beschikt. De verdachte is wel schuldig bevonden aan het medeplegen van oplichting en is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1] tot schadevergoeding van 121.192 euro toegewezen, terwijl de vorderingen van [bedrijf 5] en [bedrijf 7] niet-ontvankelijk zijn verklaard.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002213-19
datum uitspraak: 7 juli 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-674213-17 tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 mei, 8, 9, 14 en 24 juni 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

In de akte hoger beroep is vermeld dat het hoger beroep niet is gericht tegen de beslissingen tot vrijspraak. Een dergelijke beperking in het hoger beroep blijkt echter niet uit de volmacht van de raadsman die tot het opmaken van de akte hoger beroep aanleiding heeft gegeven. Gelet hierop gaat het hof er van uit dat door de verdachte onbeperkt hoger beroep is ingesteld.
De verdachte is door rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 3 is ten laste gelegd en voor zover in feit 4 de verduistering van de BMW is ten laste gelegd.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde, ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 14 oktober 2016 tot en met 24 november 2016 te [plaats] in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 1] heeft bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en) (tot een totaal van ongeveer 121.192 euro), in elk geval van enig goed,
hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk
- zakelijk weergegeven - (telkens) valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens het bedrijf [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) contact gelegd met [bedrijf 1] en/of - namens [bedrijf 2] een overeenkomst met [bedrijf 1] afgesloten waarbij werd overeengekomen dat [bedrijf 1] facturen van [bedrijf 2] gericht aan klanten van [bedrijf 2] aankoopt, in elk geval overneemt en/of
- als debiteuren [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] aangeleverd/aangemeld en/of
- formulieren "Verklaring tot opdracht betalingsadres" aan [bedrijf 1] die (mede) (valselijk) ondertekend was/waren door [naam 1] (namens [bedrijf 3] ) en/of door [naam 1] (namens [bedrijf 4] gestuurd naar [bedrijf 1] en/of
- 4, in elk geval een of meer facturen van [bedrijf 3] (ter waarde van ongeveer 69.104 euro) en/of
- 2, in elk geval een of meer facturen van [bedrijf 4] (ter waarde van ongeveer 52.088 euro) verkocht, in elk geval aangeleverd aan [bedrijf 1] ,
zulks terwijl [bedrijf 2] . en/of hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) geen goederen heeft/hebben geleverd aan [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of geen facturen aan [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] heeft/hebben gestuurd,
waardoor [bedrijf 1] (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte(n) van (geldbedrag(en) ten behoeve van de aankoop van die facturen;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2016 tot en met 15 december 2016 te [plaats] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 5] . heeft bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en) (tot een totaal van ongeveer 115.590 euro), in elk geval van enig goed,
hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk
- zakelijk weergegeven - (telkens) valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens het bedrijf [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) contact gelegd met [bedrijf 5] en/of
-namens [bedrijf 2] een overeenkomst met [bedrijf 5] afgesloten waarbij werd overeengekomen dat [bedrijf 5] facturen van [bedrijf 2] gericht aan klanten van [bedrijf 2] aankoopt, in elk geval overneemt en/of
- als debiteuren [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of [bedrijf 6] aangeleverd/aangemeld en/of
- 3, in elk geval een of meer facturen van [bedrijf 3] (ter waarde van ongeveer 69.045 euro) en/of
- een factuur van [bedrijf 4] (ter waarde van ongeveer 27.958 euro) en/of
- 2, in elk geval een of meer facturen van [bedrijf 6] (ter waarde van ongeveer 74.480 euro) verkocht, in elk geval aangeleverd aan [bedrijf 5] ,
zulks terwijl [bedrijf 2] . en/of hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) geen goederen heeft/hebben geleverd aan [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of [bedrijf 6] geen facturen aan [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of [bedrijf 6] heeft/hebben gestuurd,
waardoor [bedrijf 5] (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte(n) van (geldbedrag(en) ten behoeve van de aankoop van die facturen;
4.
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 16 november 2016 tot en met 27 maart 2017 te [plaats] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk een auto (Volkwagen Golf), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan het bedrijf [bedrijf 7] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, en welk goed verdachte en/of zijn mededaders (telkens) anders dan door misdrijf onder zich had(den), te weten had(den) geleasd, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Vrijspraak ter zake van feit 2

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat het dossier geen wettig bewijs bevat voor betrokkenheid van [verdachte] bij de oplichting van [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5] ), nu deze betrokkenheid enkel op de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] kan worden gebaseerd.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] betrokken is geweest bij deze oplichting doordat hij de valse bankstukken aanleverde, zoals uit onder meer de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] volgt.
Oordeel van het hof
Het dossier bevat geen wettig bewijs dat [verdachte] (al dan niet als medepleger) betrokken is geweest bij de ten laste gelegde oplichting van [bedrijf 5] . De enkele verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] over de betrokkenheid van [verdachte] is daartoe – in het licht van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering – onvoldoende, nu deze verklaring op geen enkel punt steun vindt in andere in het dossier opgenomen bewijsmiddelen.
Aldus is niet wettig bewezen hetgeen [verdachte] onder 2 is ten laste gelegd, zodat hij hiervan moet worden vrijgesproken.

Vrijspraak ter zake van feit 4

Standpunt verdediging
De verdediging heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat uit het dossier enkel kan worden afgeleid dat [verdachte] de Volkswagen Golf (hierna: de Volkswagen) heeft opgehaald. Op dat moment bevond de auto zich rechtmatig onder hem; het bewijs dat hij de auto nadien heeft verduisterd ontbreekt in het dossier.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] degene is die de Volkswagen heeft opgehaald. De auto werd geleased door het bedrijf [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), welk bedrijf [verdachte] gebruikte om zichzelf buiten beeld te houden bij het plegen van oplichtingen. De leasetermijnen werden gedurende lange tijd niet betaald en in januari 2017 was de Volkswagen in het bezit van een derde. [verdachte] heeft over de reden van het ophalen van de Volkswagen niets verklaard. Aldus is bewezen dat hij de Volkswagen heeft verduisterd.
Oordeel van het hof
Voor strafbare verduistering in de zin van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is vereist dat de verdachte opzettelijk een goed van een ander, welk goed hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, zich wederrechtelijk toe-eigent. Aan de hand van bewijsmiddelen moet kunnen worden vastgesteld dat de verdachte op enig moment als heer en meester over het goed is gaan beschikken.
Dat laatste kan voor [verdachte] niet worden vastgesteld. Uit het dossier kan niet meer worden afgeleid dan dat hij degene is geweest die, na het afsluiten van de leaseovereenkomst door [bedrijf 2] (daarbij vertegenwoordigd door de medeverdachte [medeverdachte 1] ), de Volkswagen bij het desbetreffende autobedrijf heeft opgehaald. Uit het dossier blijkt niet dat [verdachte] nadien enige betrokkenheid heeft gehad bij de Volkswagen. Meer specifiek kan niet worden vastgesteld dat hij – en laat staan op welk moment in de ten laste gelegde periode – als heer en meester over de Volkswagen is gaan beschikken. De enkele door de advocaat-generaal genoemde omstandigheid dat de Volkswagen werd geleased door [bedrijf 2] , welk bedrijf [verdachte] ‘gebruikte om zichzelf buiten beeld te houden bij het plegen van oplichtingen’ is, wat hier verder van zij, daartoe niet redengevend.
Dit betekent dat [verdachte] van hetgeen hem is ten laste gelegd onder 4, voor zover nog inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen, moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat op basis van het dossier niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] betrokken is geweest bij de oplichting van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), laat staan als medepleger. In dit verband heeft de raadsman erop gewezen dat de verklaring van [verdachte] over het gebruik van het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer] in strijd met het recht op verhoorbijstand is afgelegd en dus niet voor het bewijs kan worden gebezigd. De belastende verklaring die de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft afgelegd kan evenmin voor het bewijs worden gebruikt, nu die verklaring het enige echte bewijs vormt en de verdediging het ondervragingsrecht niet effectief heeft kunnen uitoefenen. Bovendien is de verklaring van [medeverdachte 1] onbetrouwbaar en kan om die reden niet als redengevend worden beschouwd.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat kan worden bewezen dat [verdachte] medepleger is geweest van de oplichting van [bedrijf 1] , nu hij degene was die de valse facturen aanleverde.
Oordeel van het hof
De aan [verdachte] ten laste gelegde oplichting van [bedrijf 1] heeft in de kern hierin bestaan dat [bedrijf 2] een factoringovereenkomst heeft gesloten met [bedrijf 1] , op basis waarvan [bedrijf 2] aan dit bedrijf facturen heeft verkocht. Het ging hierbij om facturen van [bedrijf 2] aan de bedrijven [bedrijf 3] en Y. [bedrijf 4] B.V. (hierna: [bedrijf 4] ) voor goederen die [bedrijf 2] aan deze bedrijven zou hebben geleverd. Het betrof nepfacturen: [bedrijf 2] heeft aan de beide bedrijven nooit goederen geleverd en heeft dus ook nooit facturen aan deze bedrijven gestuurd. [bedrijf 1] heeft voor de koop van de nepfacturen een bedrag van in totaal ongeveer € 121.192,00 uitgekeerd aan [bedrijf 2] .
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] als medepleger bij deze oplichting betrokken zijn geweest.
Over de rol van [medeverdachte 2] kan worden vastgesteld dat hij het eerste contact met [bedrijf 1] heeft gelegd en vervolgens, samen met [medeverdachte 1] , verder overleg met [bedrijf 1] heeft gevoerd, op basis waarvan het bedrijf bereid bleek met [bedrijf 2] zaken te doen. Ook bij de verdere oplichtingshandelingen is [medeverdachte 2] betrokken geweest, getuige zijn actieve en inhoudelijke bijdrages in de verschillende appconversaties die in de bewijsmiddelenbijlage zijn weergegeven. De rol van [medeverdachte 3] bestond in de kern erin dat hij zijn kennis over [bedrijf 1] heeft overgedragen aan [medeverdachte 1] . Hij is vervolgens betrokken gebleven bij de uitvoering van de oplichting van [bedrijf 1] , door de bij deze oplichting gebruikte websites te controleren, door informatie voor op de websites aan te leveren en door een domeinnaam, e-mailadressen en bijbehorende wachtwoorden aan de medeverdachten te verstrekken. [medeverdachte 1] was enig bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf 2] en was degene die samen met [medeverdachte 2] de besprekingen met [bedrijf 1] over de mogelijkheid van [bedrijf 1] heeft gevoerd en die vervolgens namens [bedrijf 2] de factoringsovereenkomst heeft getekend.
De vraag is of [verdachte] bij de oplichting van [bedrijf 1] betrokken is geweest en, zo ja, of zijn rol kan worden gekwalificeerd als die van medepleger.
De verklaring van [verdachte] van 9 september 2015
Daartoe zal het hof allereerst bezien of de verklaring die [verdachte] op 9 september 2015 heeft afgelegd over zijn telefoonnummer voor het bewijs kan worden gebruikt.
Het hof stelt vast dat in het dossier een ‘kopie conform origineel’ is gevoegd van een proces-verbaal betreffende een verklaring die [verdachte] op 9 september 2015 – in een ander strafrechtelijk onderzoek – als verdachte heeft afgelegd. Deze versie van het proces-verbaal is niet ondertekend door de desbetreffende verbalisant en [verdachte] . Dit maakt dat dit stuk niet kan worden aangemerkt als een proces-verbaal als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 2, Sv. Dit betekent dat het stuk slechts voor het bewijs worden gebruikt als een ‘ander geschrift’ als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5, Sv.
Uit het verslag van het verhoor van 9 september 2015 blijkt dat met [verdachte] is meegedeeld dat hij voor aanvang van het verhoor recht heeft op een advocaat, waarop verdachte heeft verklaard dat hij net met zijn advocaat heeft gesproken. Tijdens het verhoor heeft verdachte vervolgens geen bijstand van
een advocaat gehad.
Over de situatie dat een verdachte wordt verhoord zonder bijstand van een raadsman en de vraag welk rechtsgevolgen daaraan dienen te worden verbonden, heeft de Hoge Raad in het arrest van 17 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1985) onder meer het volgende overwogen:
[…]
3.2.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, rov. 6.3, beslist dat hij voortaan - dus vanaf die datum - ervan uitgaat dat een aangehouden verdachte het recht heeft op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie (de zogenoemde verhoorbijstand), behoudens het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken. De verdachte kan uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand doen van dat recht. Dit brengt mee dat de verdachte vóór de aanvang van het verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op bijstand van een raadsman. Dit recht op bijstand heeft niet alleen betrekking op het eerste verhoor, maar ook op daarop volgende verhoren.
3.2.2
Aanleiding voor deze aanscherping was onder meer een aantal uitspraken van het EHRM, gewezen in de jaren na het - met betrekking tot een recht op verhoorbijstand andersluidende - arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, alsmede de totstandkoming van Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PBEU L294). Het recht op verhoorbijstand is sinds 3 juli 2017 neergelegd in art. 28d Sv, door de inwerkingtreding van de Wet van 16 november 2016, Stb. 2016, 475, houdende de implementatie van deze richtlijn.
3.2.3
Over de gevolgen van een verzuim in de nakoming van het recht op verhoorbijstand zoals dit recht na 22 december 2015 bestond, heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest van 22 december 2015 het volgende overwogen:
“6.4.1. Indien een aangehouden verdachte niet de gelegenheid is geboden om zich bij zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een raadsman, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv. Gelet op de uitleg die in HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 aan deze bepaling is gegeven, moet de rechter, indien ter zake verweer wordt gevoerd, beoordelen of aan een verzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. Een van die factoren is ‘de ernst van het verzuim’.
6.4.2.
In HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 is beslist dat ingeval een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, zulks in beginsel een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert waardoor, gelet op de rechtspraak van het EHRM, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, hetgeen na een daartoe strekkend verweer - op grond van diezelfde rechtspraak - in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Het gaat dan om het onthouden aan de verdachte van de mogelijkheid na en in overleg met zijn raadsman zijn proceshouding tijdens het verhoor te bepalen. Zo een verzuim zal in de regel ernstiger zijn dan de afwezigheid van de raadsman tijdens dat verhoor. Dit brengt mee dat - zolang de onder 6.2 genoemde Richtlijn nog niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd dan wel de implementatietermijn van die Richtlijn nog niet is verstreken - het rechtsgevolg dat aan de afwezigheid van de raadsman bij het verhoor moet worden verbonden niet noodzakelijkerwijs behoeft te bestaan uit bewijsuitsluiting. In dat verband moet erop worden gewezen dat art. 359a Sv niet uitsluit dat - afhankelijk van de omstandigheden van het geval - strafvermindering wordt toegepast dan wel wordt volstaan met de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.”
3.3
Gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17 tot en met 19 genoemde recente rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder het arrest in de zaak Beuze tegen België waarin is beslist dat “the right of access to a lawyer” mede inhoudt “that suspects have the right for their lawyer to be physically present during their initial police interviews and whenever they are questioned in the subsequent pre-trial proceedings” (EHRM 9 november 2018, nr. 71409, § 134), kan ook met betrekking tot verhoren van een verdachte die hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan 22 december 2015 de vraag aan de orde komen of de omstandigheid dat een verdachte in een concreet geval geen verhoorbijstand heeft gekregen, meebrengt dat de veroordeling van de verdachte niet berust op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Indien in dat geval geen sprake was van dwingende redenen als bedoeld in 3.2.1, zal die vraag moeten worden beantwoord met inachtneming van onder meer de factoren genoemd in de rechtspraak van het EHRM, waaronder in het bijzonder de arresten van 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09 (Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk). Indien langs die weg wordt vastgesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet is geschonden, doet zich dus evenmin een geval voor als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, rov. 2.4.4, waarin “bewijsuitsluiting (...) noodzakelijk [kan] zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven”.[…]
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte] ook tijdens het verhoor op 9 september 2015 aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een aanspraak op verhoorbijstand kon ontlenen. Niet is gebleken van dwingende redenen om dat recht te beperken.
Dit betekent, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet op voorhand dat de door [verdachte] afgelegde verklaring van het bewijs dient te worden uitgesloten. Beoordeeld dient te worden of de strafprocedure, indien de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, in haar geheel eerlijk is verlopen. Bij de beoordeling van die vraag betrekt het hof de volgende omstandigheden:
( a) Niet is gebleken dat de politie op 9 september 2015 wat de verhoorbijstand betreft opzettelijk of grof onachtzaam geweest. Op het bestaan van een recht op verhoorbijstand kon zij immers gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad op dat moment niet bedacht zijn.
( b) [verdachte] heeft tijdens het verhoor op 9 september 2015 weliswaar geen verhoorbijstand genoten, maar hij heeft wel kort voorafgaand aan het afleggen van zijn verklaring een raadsman gesproken die hem over zijn rechtspositie heeft kunnen informeren. In zoverre zijn de restricties op het recht op rechtsbijstand rond het verhoor beperkt gebleven.
( c) Uit het dossier valt niet af te leiden, en door [verdachte] is ook niet aangevoerd, dat bij hem ten tijde van het verhoor op 9 september 2015 sprake was van een bijzondere kwetsbaarheid die het gevolg is van geestelijke capaciteiten, bijzondere omstandigheden waar hij op dat moment in verkeerde of anderszins.
( d) De in deze procedure relevante verklaring van [verdachte] op 9 september 2015, te weten dat het telefoonnummer [telefoonnummer] van hem is – is beknopt en feitelijk van aard, waarbij van belang is dat [verdachte] het telefoonnummer desgevraagd zelf noemde (en het nummer dus niet, nadat het hem werd voorgehouden, bevestigde). Naar mag worden aangenomen, was deze verklaring voor [verdachte] – ook in de positie waarin hij op dat moment verkeerde, namelijk in een verhoor als verdachte van het plegen van een strafbaar feit – zeer overzichtelijk.
( e) De verdediging heeft de bruikbaarheid van de verklaring voor het bewijs in de onderhavige strafprocedure aan de orde kunnen stellen.
( f) [verdachte] heeft de juistheid van de op 9 september afgelegde verklaring over zijn telefoonnummer niet op een later moment ingetrokken. Er is ook niet gebleken en door [verdachte] is ook niet aangevoerd dat aan de betrouwbaarheid van deze verklaring moet worden getwijfeld of dat zich tijdens dat verhoor anderszins ongeregeldheden hebben voorgedaan die aanleiding geven tot dergelijke twijfel. Ook op dit punt is van belang dat de verklaring niet meer behelst dan het noemen van een telefoonnummer.
( g) Zoals blijkt uit hetgeen hieronder onder (i) tot en met (iv) is genoemd, is de door [verdachte] afgelegde verklaring over zijn telefoonnummer niet meer dan een schakel – namelijk het element dat hem koppelt aan een groepsapp – in een meer omvattende bewijsconstructie, waarin ook ander bewijsmateriaal een wezenlijke rol vervult.
Naar het oordeel van het hof is onder deze omstandigheden de conclusie dat de “
overall fairness” van de strafprocedure niet in het gedrang komt door het gebruik van de enkele verklaring van [verdachte] over zijn telefoonnummer.
Dit betekent dat de verklaring van [verdachte] dat het telefoonnummer [telefoonnummer] van hem is, voor het bewijs kan worden gebruikt.
Beoordeling van het bewijs
Op basis van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen kan vervolgens over de betrokkenheid van [verdachte] bij de oplichting van [bedrijf 1] het volgende worden vastgesteld:
( i) [medeverdachte 2] heeft tijdens het verhoor bij de politie op 7 november 2017 een verklaring afgelegd over zijn betrokkenheid en die van de medeverdachten bij deze oplichting. Daarbij heeft hij verklaard dat [medeverdachte 1] en [verdachte] samen bezig zijn geweest met oplichten van [bedrijf 1] ; [verdachte] is een van de ‘hoofdrolspelers’ in deze zaak. Ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2022 heeft [medeverdachte 2] als getuige verklaard dat ‘ [verdachte] pas later in beeld is gekomen’, maar deze enkele – zo algemeen geformuleerde – verklaring geeft het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de eerder bij de politie afgelegde verklaring.
( ii) [medeverdachte 1] heeft tijdens het verhoor bij de politie op 11 april 2017 verklaard dat hij bij [bedrijf 1] is langs gegaan. Als het bedrijf spullen zoals bankafschriften wilde hebben, werden deze aangeleverd door [verdachte] of [medeverdachte 2] .
( iii) [medeverdachte 2] bleek op 25 november 2016, tijdens zijn detentie in de PI [naam 2] , in het bezit te zijn van een mobiele telefoon. Bij het uitlezen van de telefoon bleek dat er vanaf deze telefoon onder meer een bericht was verstuurd over ‘ [bedrijf 1] ’, waarbij werd opgemerkt dat ‘die Turk [naam 3] ’ de facturen moest maken. Het hof begrijpt deze mededeling aldus dat met [bedrijf 1] wordt bedoeld ‘ [bedrijf 1] ’ en dat met ‘die Turk [naam 3] ’, gelet op de Turkse nationaliteit en de (door [medeverdachte 2] fonetisch gespelde) voornaam van [verdachte] , wordt bedoeld [verdachte] . Het is dus volgens dit bericht [verdachte] die voor [bedrijf 1] facturen moest maken.
( iv) Op de telefoon van [medeverdachte 3] is een WhatsApp-groepsapp aangetroffen tussen [verdachte] (zoals vastgesteld aan de hand van het hiervoor genoemde telefoonnummer) en zijn medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] met de naam ‘Blijf scherp’. In deze groepsapp wisselden zij tussen 21 en 24 oktober 2016 informatie uit over het inloggen op door [medeverdachte 3] aangemaakte e-mailadressen, waarbij [verdachte] actief aan [medeverdachte 3] vroeg wat het wachtwoord was voor de e-mails die deze had aangemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte] een van de (actieve) deelnemers is geweest aan de groepsapp die werd gebruikt om te overleggen over de handelingen die moesten worden verricht om [bedrijf 1] op te lichten. Verder is van belang dat [verdachte] – door het aanleveren van valse documenten die [medeverdachte 1] vervolgens aan [bedrijf 1] verstrekte – handelingen heeft verricht die cruciaal waren om [bedrijf 1] op het verkeerde been te zetten en die vervolgens voor dit bedrijf de basis vormden om over te gaan tot de betalingen – het waren immers de facturen die [bedrijf 1] vergoedde. Naar het oordeel van het hof zijn deze omstandigheden redengevend voor de conclusie dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en zijn medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] , waarbij de bijdrage van [verdachte] aan (de gezamenlijke uitvoering van) het delict van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen. Het had vervolgens op de weg van [verdachte] gelegen om een verklaring af te leggen die de redengevendheid van dit bewijs zou ontzenuwen en die duidelijk zou maken waarom zijn rol desondanks niet als medepleger kan worden gezien. [verdachte] heeft evenwel gezwegen.
Gebruik verklaring [medeverdachte 1] in het licht van artikel 6 van het EVRM
Bij de hiervoor genoemde vaststellingen heeft het hof beoordeeld of, zoals door de raadsman is betoogd, het gebruik van de verklaringen van [medeverdachte 1] als bewijs strijdig is met het in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Deze vraag heeft het hof ontkennend beantwoord, waarbij het hof het volgende heeft betrokken.
In het arrest van 20 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:576) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

2.12.1 Zoals in het[…]
arrest van 4 juli 2017[ECLI:NL:HR:2017:1015]
is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2 Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Nu de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om [medeverdachte 1] als getuige over de hiervoor genoemde belastende uitlatingen te bevragen, dient te worden beoordeeld of het proces desondanks als geheel eerlijk is verlopen. Bij die beoordeling acht het hof van belang dat de verdediging in hoger beroep wel in de gelegenheid is gesteld om het ondervragingsrecht jegens [medeverdachte 1] uit te oefenen, maar hij heeft zich beroepen op het hem toekomende verschoningsrecht. Er is dus een geldige reden waarom [medeverdachte 1] niet als getuige konden worden ondervraagd. Vervolgens is van belang, bij de waardering van het gewicht van de belastende verklaring van [medeverdachte 1] , dat deze verklaring steun vindt in de hiervoor onder (i), (iii) en (iv) genoemde feiten en omstandigheden, die in onderlinge samenhang dienen te worden beschouwd. Daarbij benoemt het hof in het bijzonder het onder (iii) genoemde appbericht, waarmee de verklaring van [medeverdachte 1] over de rol van [verdachte] als degene die valse stukken aanleverde in een objectief bewijsmiddel steun vindt. Aldus berust het bewijs over de betrokkenheid van [verdachte] bij de oplichting van [bedrijf 1] niet in beslissende mate op de verklaring van [medeverdachte 1] .
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden het feit dat de verdediging [medeverdachte 1] niet als getuige heeft kunnen ondervragen onverlet laat dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Conclusie
De conclusie is dat bewezen kan worden verklaard dat [verdachte] zich, tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] , schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde medeplegen van de oplichting van [bedrijf 1] .

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 14 oktober 2016 tot en met 24 november 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 1] heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen (tot een totaal van ongeveer 121.192 euro),
hebbende hij, verdachte en/of zijn mededaders met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - (telkens) valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens het bedrijf [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) contact gelegd met [bedrijf 1] en
- namens [bedrijf 2] een overeenkomst met [bedrijf 1] afgesloten waarbij werd overeengekomen dat [bedrijf 1] facturen van [bedrijf 2] gericht aan klanten van [bedrijf 2] aankoopt en
- als debiteuren [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] aangeleverd en
- formulieren "Verklaring tot opdracht betalingsadres" aan [bedrijf 1] die (mede) (valselijk) ondertekend waren door [naam 1] (namens [bedrijf 3] ) en door [naam 4] (namens [bedrijf 4] gestuurd naar [bedrijf 1] en
- 4 facturen van [bedrijf 3] (ter waarde van ongeveer 69.104 euro) en 2 facturen van [bedrijf 4] (ter waarde van ongeveer 52.088 euro) verkocht aan [bedrijf 1] , zulks terwijl hij, verdachte en zijn mededaders (telkens) geen goederen hebben geleverd aan [bedrijf 3] en [bedrijf 4] en geen facturen aan [bedrijf 3] en [bedrijf 4] hebben gestuurd,
waardoor [bedrijf 1] (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgiften.
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bijlage genoemde bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van oplichting.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 4 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden met aftrek van voorarrest, waarbij door de advocaat-generaal rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsman van de verdachte heeft verzocht om aansluiting te zoeken bij de oriëntatiepunten van het LOVS. Daarnaast heeft hij verzocht rekening houden met de redelijke termijn, de toepasselijkheid van artikel 63 Sr, de rol van de verdachte bij het bewezenverklaarde en zijn persoonlijke omstandigheden, met name zijn rol als mantelzorger van zijn ouders. Gelet hierop verzoekt hij het hof de reclassering te volgen en aan de verdachte een taakstraf op te leggen, eventueel aangevuld met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij en bij het bepalen van de vrijheidsbenemende straf in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting. De verdachte en zijn medeverdachten hebben een factoringbedrijf benaderd en dit op slinkse wijze laten geloven dat het door hen gebruikte bedrijf [bedrijf 2] rechtsgeldige debiteuren had en deze laten voorfinancieren. De verdachte en zijn medeverdachten hebben zich daarbij bediend van valse facturen. De hoogte van de benadeling bedraagt ruim 120 duizend euro. Door aldus te handelen heeft de verdachte niet alleen het factoringbedrijf benadeeld maar ook het vertrouwen binnen het bedrijfsleven in de integriteit van de wederpartij geschaad. De verdachte lijkt hierbij enkel oog te hebben gehad voor zijn eigen financieel gewin. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte hoofdzakelijk gezwegen; hij heeft zich geen rekenschap gegeven van het kwalijke van zijn handelen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 april 2022 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor onder andere fraudegerelateerde vermogensdelicten en valsheid in geschrifte. Het hof houdt rekening met het bepaalde in artikel 63 Sr.
Gelet op de ernst van de feiten kan niet worden volstaan met een andere straf dan een vrijheidsbenemende straf. Het hof acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor een dergelijk feit, gelet op het professionele karakter van de handelingen, van acht maanden, met aftrek van het voorarrest passend.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is het hof niet gebleken. De verdachte heeft immers op 11 juni 2019 hoger beroep ingesteld en het hof wijst op 7 juli 2022 – dus ruim drie jaar later – arrest. Ook voor de gehele procedure in feitelijke aanleg geldt dat deze niet is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafmaat in die zin dat de onvoorwaardelijke gevangenisstraf met één maand zal worden gematigd.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 138.296,95 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de vergoeding van € 11.685,98 aan ‘proceskosten’ (het hof stelt aan de hand van de toelichting in de schriftelijke schadevordering vast: vermogensschade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 121.192,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het bedrag van € 121.192,00 aan materiële schade wordt toegewezen.
De raadsman heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering gelet op de bepleite vrijspraak.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte en zijn medeverdachten rechtstreeks schade heeft geleden. Gelet op het bepaalde in artikel 6:102 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn zij hoofdelijk verbonden in de verplichting tot schadevergoeding. De verdachte is tot vergoeding van de schade van € 121.192,00 gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.

Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 5]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 143.852,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 2 ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 7]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 116.345,97 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 39.950,00 aan materiële schade, zijnde de waarde van de Volkswagen Golf, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ten aanzien van het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 4 ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 63 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 ten laste gelegde en voor zover in feit 4 de verduistering van de BMW is ten laste gelegd.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [bedrijf 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 121.192,00 (honderdeenentwintigduizend honderdtweeënnegentig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 24 november 2016.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 5]
Verklaart de benadeelde partij [bedrijf 5] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 7]
Verklaart de benadeelde partij [bedrijf 7] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. K.J. Veenstra, mr. M.L. Leenaers en mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 julijuni 2022.