ECLI:NL:GHAMS:2022:2236

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
20/00749 en 20/00750
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met verzoek om schadevergoeding en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende aanslagen opgelegd, die na bezwaar waren verminderd, maar waarbij verzoeken om schadevergoeding en proceskostenvergoeding waren afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en was onbevoegd om over de verzoeken tot schadevergoeding te oordelen. Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, waarbij belanghebbende onder andere stelde dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had ingediend. Tijdens de zitting heeft belanghebbende zijn standpunten herhaald en benadrukt dat hij recht heeft op een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het Hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen recht bestaat op schadevergoeding, omdat het beroep ongegrond is verklaard. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van belanghebbende af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 20/00749 en 20/00750
21 juli 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 22 oktober 2020 in de zaken met kenmerk HAA 19/2599 en 19/2600 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.688 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 491.210.
1.1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 17 mei 2019 de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.688 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil. Voorts heeft de inspecteur het door belanghebbende gedane verzoek om kostenvergoeding alsmede de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
1.2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 december 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.287 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 318.443.
1.2.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2019 de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.287 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil. Voorts heeft de inspecteur het door belanghebbende gedane verzoek om kostenvergoeding alsmede de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.2. en 1.2.2. vermelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 oktober 2020 als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd om over het verzoek tot schadevergoeding te oordelen.”
1.4.
De tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen (per fax) op 6 december 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Op 5 juni 2015 heeft [belanghebbende] het pand gelegen aan [A-straat] te [Z] op een executieveiling gekocht. De akte van kwijting en levering van de veiling is gedateerd op 17 juli 2015.
2. Het pand aan [A-straat] te [Z] is op 20 juli 2015 geleverd aan
[belanghebbende] (70% eigendom) en de partner van [belanghebbende], [A] (30% eigendom).
3. Op 18 januari 2018 zijn naar aanleiding van de aangifte ib/pvv 2016 van [A] , vragen gesteld over (de financiering van) het pand aan [A-straat] te [Z] .
4. In de periode van 22 januari 2018 tot en met 12 juni 2018 is per e-mail gecorrespondeerd tussen [belanghebbende] en [de inspecteur] betreffende de vaststelling van de eigen woning, alsmede de door [C] BV. verstrekte eigenwoninglening.
5. [ Belanghebbende] houdt 96,80% van de aandelen in [B] B.V. (direct 4% en indirect 92,80%). De overige aandelen in [B] BV. zijn indirect in handen van [
zijn] [A] . De vennootschap vormt met [C] B.V. een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
6. [ Belanghebbende] is als bestuurder de enige werknemer van [C] B.V., die op haar beurt het bestuur voert over [B] B.V. [B] B.V. heeft geen werknemers. [Belanghebbende] correspondeert in de onderhavige zaken op briefpapier van [B] B.V.
7. [ Belanghebbende] heeft op 27 maart 2016 aangifte ib/pvv 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.688.
8. [ Belanghebbende] heeft op 18 april 2017 aangifte ib/pvv 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.287.
9. [ De inspecteur] heeft bij het opleggen van de aanslag over 2016 een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 491.210 in aanmerking genomen.
10. Op 31 januari 2018 is [belanghebbende] gevraagd om toestemming te verlenen om de feitelijke situatie met betrekking tot het pand aan [A-straat] te [Z] door [de inspecteur] op te laten nemen.
11. Op 30 mei 2018 heeft de bezichtiging plaatsgevonden door [de inspecteur] en een taxateur van de Belastingdienst. Van de bezichtiging is een verslag opgesteld, dat op 7 juni 2018 naar [belanghebbende] is verzonden.
12. Op 12 juni 2018 laat [de inspecteur] weten dat hij op grond van de bezichtiging tot conclusie is gekomen dat het gehele pand aan [A-straat] te [Z] kwalificeert als eigen woning. De toename van eigenwoningschuld aan [C] B.V. beschouwt [de inspecteur] echter als een uitdeling, die wordt belast bij [belanghebbende] als aanmerkelijkbelanghouder van [C] . Daarom is [de inspecteur] voornemens om bij het opleggen van de aanslag ib/pvv af te wijken van de aangifte.
13. Ondanks dat [belanghebbende] daartoe door de inspecteur in de gelegenheid is gesteld, heeft hij niet meer gereageerd op het voornemen van de inspecteur om af te wijken van de aangifte.
14. [ De inspecteur] heeft bij het opleggen van de aanslag over 2015 een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 491.210 in aanmerking genomen.
15. [ De inspecteur] heeft bij het opleggen van de aanslag over 2016 een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 318.443 in aanmerking genomen.
16. [ Belanghebbende] heeft in bezwaar verzocht de aanslagen overeenkomstig de ingediende aangiftes vast te stellen. Eveneens verzoekt [belanghebbende] om schadevergoeding ten bedrage van € 1.500.000, wegens onrechtmatig handelen van [de inspecteur]. Ook verzoekt [belanghebbende] om immateriële schadevergoeding en om een integrale proceskostenvergoeding.
17. [ De inspecteur] heeft [belanghebbende] bij brief van 21 januari 2019 geïnformeerd over de behandeling van zijn klacht betreffende vermeend onrechtmatig handelen van medewerker(s) van de Belastingdienst en aangegeven dat het verzoek om schadevergoeding een civielrechtelijke aangelegenheid betreft en een medewerker van het team klachtbehandeling zich zal uitlaten over dit verzoek, alsmede de klacht waarop het verzoek is gebaseerd.
18. Op 8 april 2019 verstrekt [belanghebbende] informatie over de actuele stand van de eigenwoningschuld aan [C] BV. Tevens verzoekt [belanghebbende] om een uitnodiging voor een hoorgesprek en inzage in het dossier.
19. Op 9 april 2019 nodigt de inspecteur [belanghebbende] uit voor het hoorgesprek dat op 17 april 2019 heeft plaatsgevonden. Voorafgaand aan dit hoorgesprek heeft [belanghebbende] op 15 april 2019 inzage gehad in het dossier.
20. Tijdens het hoorgesprek zijn door [belanghebbende] stukken overgelegd die naar zijn mening tot het dossier behoorden, maar die hij daarin niet had aangetroffen. Ook zijn door [belanghebbende] aanvullende stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn schadevergoedingsverzoek. De inspecteur heeft deze stukken doorgezonden naar de klachtbehandelaar.
21. Op 29 april 2019 is het verslag van het hoorgesprek aan [belanghebbende] verzonden.
[Belanghebbende] heeft, ondanks dat hij daartoe is uitgenodigd, niet gereageerd op de inhoud van dit verslag.
22. [ De inspecteur] is bij uitspraken op bezwaar ten aanzien van beide jaren geheel tegemoet gekomen aan het materiële geschilpunt. [De inspecteur] heeft het verzoek om kostenvergoeding afgewezen. [De inspecteur] heeft (nog) geen uitspraak gedaan op het verzoek om schadevergoeding, aangezien dit verzoek in behandeling is genomen door een medewerker van het team klachtbehandeling die zich separaat zal uitlaten over dit verzoek, alsmede de klacht waarop het verzoek is gebaseerd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan, waarbij zij aangetekend dat belanghebbende tijdens de zitting van het Hof, in afwijking van hetgeen is vermeld in onderdeel 6 van de uitspraak van de rechtbank, heeft verklaard dat hij ook werknemer is van [B] B.V.

3.Geschil voor het Hof

In geschil is of door de inspecteur terecht het verzoek van belanghebbende om een integrale (proces)kostenvergoeding voor de bezwaarfase is afgewezen, en belanghebbende daarnaast recht heeft op schadevergoeding vanwege omzetverlies en vergoeding voor immateriële schade. Tevens is in geschil of de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
25. Met betrekking tot het verzoek van [de inspecteur] ter zitting om de door [belanghebbende] op 28 september 2020 overgelegde 130 bijlagen tardief te verklaren, overweegt de rechtbank dat deze bijlagen, zoals uit hetgeen hierna volgt blijkt, niet relevant zijn voor de beoordeling van het onderhavige geschil. Om die reden kan een tardiefverklaring achterwege blijven.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
26. [ Belanghebbende] stelt dat [de inspecteur] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Op grond van artikel 8:42, lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is een bestuursorgaan gehouden alle stukken aan de bestuursrechter over te leggen die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (HR 26 juni 2020, 19/00062, ECLI:NL:HR:2020:1107). Het onderhavige geschil betreft de vaststelling van de aanslagen ib/pvv 2015 en 2016. Bij de uitspraken op bezwaar is [de inspecteur] geheel aan [belanghebbendes] bezwaren tegemoet gekomen, behoudens de verzochte proceskostenvergoeding en schadevergoeding. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken meer stukken behoren dan [de inspecteur] in de loop van de procedure bij de belastingrechter heeft overgelegd. Voor zover [belanghebbende] doelt op stukken die betrekking hebben op de behandeling van (voormalige) cliënten van [belanghebbende] door de Belastingdienst valt niet in te zien waarom die stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting door de belastingrechter van het onderhavige geding. Hier komt bij dat [de inspecteur] heeft gesteld dat de door [belanghebbende] genoemde stukken geen onderdeel uitmaken van het fiscale dossier van [belanghebbende]. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat de stukken [de inspecteur] niet ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan bij het opleggen van de aanslagen en ook thans niet ter raadpleging ter beschikking staan. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen, zodat ook op die grond geen sprake kan zijn van op de zaak betrekking hebbende stukken ingevolge artikel 8:42 van de Awb.
Vergoeding kosten van bezwaar
27. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden kosten, die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van [belanghebbende] voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
28. De veroordeling van een partij in de kosten is geregeld in artikel 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). In het Besluit zijn nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
29. Artikel 1 van het Besluit luidt:
“Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 (…) van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, (…)”
De rechtbank is van oordeel dat in de bezwaarfase geen sprake was van beroepsmatig verleende bijstand, nu [belanghebbende] zelf bezwaar heeft gemaakt tegen de onderhavige aanslagen en gesteld noch gebleken is dat hij zich bij de behandeling van de bezwaren op enig moment door een derde heeft laten bijstaan. Dat [belanghebbende] de bezwaarschriften heeft ingediend op briefpapier van [B] BV, maakt dit niet anders, aangezien dit de vennootschap is waarbinnen [belanghebbende] zijn eigen belastingadviespraktijk uitoefent en die vennootschap, naar [de inspecteur] onweersproken heeft gesteld, geen personeel in dienst heeft. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:197 waarin de Hoge Raad overweegt:
“Het derde middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat zij geen aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling, omdat belanghebbende niet direct of indirect als beroepsmatig rechtsbijstandverlener van zichzelf kan optreden. Het middel faalt. De Rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen sprake is in een geval waarin feitelijk de belastingplichtige zelf optreedt in zijn zaak, ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon (zie HR 11 mei 2012, nr. 11/03010, ECLI:NL:HR:2012:BW5409, BNB 2012/210).”
[Belanghebbende] heeft verder geen kosten genoemd, laat staan aannemelijk gemaakt, die vallen onder de limitatieve opsomming van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. [Belanghebbende] komt derhalve niet in aanmerking voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, zodat de gevraagde vergoeding door [de inspecteur] terecht is afgewezen, en het beroep hiertegen ongegrond dient te worden verklaard.
Schadevergoeding
30. [ Belanghebbende] heeft verzocht om schadevergoeding ten bedrage van € 1.702.500 wegens omzetverlies, alsmede een immateriële schadevergoeding van € 25.000. [Belanghebbende] heeft ter zitting verwezen naar de regeling van de artikelen 8:88 en volgende van de Awb, maar die regeling geldt slechts voor de vennootschapsbelasting (en lokale heffingen), zoals blijkt uit de parlementaire toelichting op artikel 8:88 Awb bij de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten.
“Dit artikel biedt een bijzondere overgangsvoorziening voor de Belastingdienst. Zoals reeds in paragraaf 4.2 van het algemeen deel van deze toelichting is opgemerkt, zijn de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de werklast van bestuursorganen vooraf niet exact in te schatten. Deze onzekerheid nijpt bij de Belastingdienst aanzienlijk meer dan bij andere bestuursorganen. Dit komt doordat de Belastingdienst zeer veel meer besluiten neemt dan andere bestuursorganen: naar schatting zo’n 50 miljoen per jaar. Dit betekent dat zelfs een percentueel gezien geringe toename van het aantal schadeclaims zou kunnen leiden tot een in absolute termen forse verzwaring van de werklast van de Belastingdienst. Men bedenke daarbij dat schadeclaims zich, anders dan veel van de besluiten die de Belastingdienst neemt, naar hun aard niet lenen voor geautomatiseerde verwerking. De uitsluiting van titel 4.5 en 8.4 betekent in de praktijk dat voor schadevergoedingsverzoeken gericht aan de Belastingdienst de bestaande procedures blijven gelden, met uitzondering dan van die welke betrekking hebben op de vennootschapsbelasting. Voorzichtigheidshalve is er voor gekozen deze wet in eerste instantie slechts in te voeren op een beperkt deel van het werkterrein van de Belastingdienst, te weten de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Na inwerkingtreding zal gedurende drie jaar het effect van deze wet op aard en aantal schadeclaims worden gemonitord. Op basis van die gegevens kan dan vervolgens een verantwoorde beslissing worden genomen over verdere invoering op het terrein van de Belastingdienst.”
(Kamerstukken II 2010/11, 32621, nr, 3, p. 58).
31. Artikel 8:73 Awb (oud) is derhalve van toepassing gebleven voor de inkomstenbelasting. Artikel 8:73 Awb (oud) geeft de rechtbank echter alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot schadevergoeding. Immers, artikel 8:73, eerste lid, Awb (oud) luidt als volgt:
“1.Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.”
Omdat het beroep ongegrond moet worden verklaard, is de rechtbank niet bevoegd om te oordelen over [belanghebbende]s verzoek tot (immateriële) schadevergoeding en [belanghebbende] moet daarvoor de burgerlijke rechter adiëren.
32. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard, en is de rechtbank onbevoegd te oordelen over het verzoek tot schadevergoeding.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunten belanghebbende
5.1.1.
Onder verwijzing naar HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1669, stelt belanghebbende dat hij voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat er stukken zijn die van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in deze zaken en door de inspecteur niet zijn ingebracht. Het bestaan van die stukken is immers aannemelijk en wordt door de Belastingdienst of door de rechtbank ook niet betwijfeld, aldus belanghebbende; er zijn volgens belanghebbende geen gewichtige gronden om deze stukken buiten de procedure te houden. Het recht op waarheidsvinding van belanghebbende, van [B] B.V. en van zijn partner, [A] worden op onnodige wijze ondergraven door deze schending van artikel 8:42 Awb. Dit is miskend door de rechtbank. Belanghebbende wijst er op dat het hierbij gaat om inspecteurs die volgens hem deel uitmaken van een team dat de familie [D] en het [E] concern c.s. belast en die daarom op de hoogte zijn van de door belanghebbende bedoelde stukken betreffende zijn voormalige cliënten, stukken ook die deels in eerste aanleg door belanghebbende zelf zijn ingebracht. Kennisneming van al die stukken draagt volgens belanghebbende bij aan de bewijsvoering dat hij recht heeft op vergoeding van materiële en immateriële schade op grond van artikel 8:73 Awb.
5.1.2.
Voorts stelt belanghebbende dat de inspecteurs in zijn zaak, in die van zijn partner en in de zaken van zijn voormalig cliënten, in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur hebben gehandeld. Belanghebbende wijst in dit verband op – door hem als zodanig aangeduid – de ‘ontmachtigingen’ door de Belastingdienst van [B] B.V. waardoor hij zijn grootste cliënt(en) is kwijtgeraakt. De rechtbank heeft daaraan ten onrechte geen vaststellingen en oordelen gewijd. Deze ontmachtigingen hadden ook niet mogen worden gevolgd door een onderzoek naar belanghebbende en zijn partner met daaropvolgend draconische aanslagen in de inkomstenbelasting. Belanghebbende vat zijn grief als volgt samen: “
De machtspositie van de Belastingdienst mag niet worden misbruikt om adviseurs te weigeren of aan te wijzen, adviseurs te (laten) ontmachtigen, te weigeren te onderhandelen met een adviseur of klanten van adviseurs te dreigen met executoriale verkopen, inbeslagnames, procedures e.d. als zij niet van adviseur wisselen.”
5.1.3.
Dit handelen van de Belastingdienst, in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, blijkt volgens belanghebbende ook uit het – voor hem en zijn partner zeer ingrijpende – onderzoek van de inspecteur in hun woonhuis en ook uit de plompverloren, ongemotiveerde en geheel onbewezen stelling van de inspecteur dat de eigenwoninglening – ook na intensief onderzoek door de inspecteur – als een winstuitdeling is aangemerkt. Belanghebbende merkt hierover nog op: “
Geïnstitutionaliseerde vooringenomenheid en geïnstitutionaliseerd treffen van een enkele familie, onderneming, of belastingadviseur mag bij geen enkel team van de Belastingdienst worden getolereerd.” Dit is volgens belanghebbende door de rechtbank ten onrechte niet bevestigd en niet onderkend.
5.1.4.
Belanghebbende wenst al hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft gesteld en aangevoerd te handhaven in hoger beroep. Dit geldt ook voor zijn standpunt dat hij recht heeft op een integrale (proces)kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Standpunten inspecteur
5.2.1.
De inspecteur betwist dat hij artikel 8:42 Awb heeft geschonden aangezien hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken in geding heeft gebracht. De stukken waarnaar belanghebbende verwijst maken en maakten geen deel uit van het dossier van belanghebbende maar hebben betrekking op zijn voormalig cliënten, en houden geen verband met de opgelegde aanslagen.
5.2.2.
De inspecteur betwist voorts dat belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, aangezien tijdens de bezwaarfase er geen sprake is geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb).
5.2.3.
Wat belanghebbendes verzoek om toekenning van vergoeding voor materiële schade (omzetverlies) betreft neemt de inspecteur primair het standpunt in dat daarop geen recht bestaat omdat geen sprake is van een gegrond beroep.
Subsidiair neemt de inspecteur het standpunt in dat er geen causaal verband bestaat tussen het handelen van de inspecteur en de door belanghebbende gestelde schade. Hierdoor is geen sprake van aansprakelijkheid op grond waarvan de inspecteur gehouden is schade te vergoeden.
Meer subsidiair luidt het standpunt dat belanghebbende de hoogte van de door hem gevorderde schade onvoldoende heeft onderbouwd.
5.2.4.
Tot slot stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het belastingrecht geen ruimte biedt voor vergoeding van immateriële schade anders dan in geval van overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen belanghebbende een beslissing mag verwachten in de door hem gevoerde procedure. Van een overschrijding van die termijn is in de onderhavige zaken geen sprake.
Oordeel Hof
5.3.1.
Met betrekking tot de door belanghebbende gestelde schending van artikel 8:42 Awb acht het Hof het oordeel van de rechtbank juist alsmede de gronden waarop het berust, en maakt het tot de zijne. Het Hof voegt daar aan toe dat belanghebbende deze beroepsgrond niet toereikend heeft geconcretiseerd. Daarvoor is ook onvoldoende zijn stelling dat de functionarissen die betrokken zijn bij het opleggen van belastingaanslagen aan belanghebbende en zijn partner of bij de behandeling van zijn bezwaarschrift, kennis dragen van stukken uit de dossiers van zijn voormalige cliënten omdat ze bij de aanslagregeling van die cliënten betrokken zijn geweest; die betrokkenheid als zodanig maakt niet dat de stukken uit die dossiers op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in het onderhavige geding. Daarvoor immers is nodig dat die stukken de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen dan wel van belang kunnen zijn voor de beslechting van het onderhavige geschil. Het onderhavige geschil zoals dat voorligt aan het Hof is bepaald door de primaire besluiten, te weten de onderhavige aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016, ter zake waarvan belanghebbende bezwaar en vervolgens beroep heeft ingesteld. Ook hierop betrekking hebbende bijkomende beschikkingen, zoals de beslissing van de inspecteur om geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen, maken onderdeel uit van het geding.
Ook indien de omvang van het geschil zo ruim is als belanghebbende bepleit, acht het Hof onvoldoende geconcretiseerd op welke stukken hij daarbij het oog heeft.
Dat de inspecteur met betrekking tot IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 en bijkomende beschikkingen stukken heeft achtergehouden is niet aannemelijk geworden. Deze beroepsgrond van belanghebbende treft derhalve geen doel.
5.3.2.
Ook ter zake van belanghebbendes beroepsgrond dat de inspecteur ten onrechte geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend, acht het Hof het oordeel van de rechtbank alsmede de gronden waarop het berust juist, en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe omstandigheden of andere feiten gesteld die zouden kunnen leiden tot een ander oordeel.
5.3.3.1. Ten aanzien van het verzoek van belanghebbendes om vergoeding voor naar hij stelt door hem en zijn partner alsmede door [B] B.V., geleden materiële en immateriële schade, acht het Hof het oordeel van de rechtbank alsmede de gronden waarop het berust eveneens juist, en maakt het tot de zijne. Het Hof voegt daar aan toe dat artikel 8:73, eerste lid, Awb, slechts een mogelijkheid tot vergoeding van schade biedt in geval van een gegrond beroep. Hoewel belanghebbende in beroep is opgekomen tegen de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016, kon de rechtbank de aanslagen niet verder verminderen aangezien er na de uitspraken op bezwaar geen materieel geschil meer resteerde. De rechtbank kon met betrekking tot die aanslagen het beroep dan ook niet gegrond verklaren. Omdat belanghebbende ter zake van zijn verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, door de rechtbank in het ongelijk is gesteld, kon dit verzoek evenmin leiden tot gegrondheid van belanghebbendes beroep. Daarom heeft de rechtbank terecht kunnen oordelen dat geen recht bestaat op de door belanghebbende gevorderde schadevergoeding
reedsomdat niet voldaan is aan de in artikel 8:73, eerste lid, Awb gestelde voorwaarde dat sprake is van een gegrond beroep (vgl HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:836, r.o. 3.3.2). Naar de door belanghebbende ter zake van zijn verzoek om schadevergoeding gestelde feiten, behoefde de rechtbank dan ook geen onderzoek te verrichten.
5.3.3.2. In hoger beroep heeft belanghebbende nog gesteld dat de inspecteur er niet alleen schuld aan heeft dat belanghebbende zijn grootste cliënt(en) is kwijtgeraakt, maar dat de inspecteur ook vanwege het opleggen van de onderhavige aanslagen, in strijd heeft gehandeld met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaand dat sprake is van de gestelde schending, dan zal dit niet tot een ander oordeel leiden aangezien artikel 8:73 Awb niet voorziet in de mogelijkheid tot het vorderen van schadevergoeding in geval van een – aanvankelijk – door de inspecteur onrechtmatig opgelegde aanslag, maar waarvan die onrechtmatigheid volledig is weggenomen dan wel is hersteld in de bezwaarfase. Dit laatste is slechts anders indien gebleken zou zijn dat belanghebbende in bezwaar kosten zou hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen; dit laatste is evenwel gesteld noch gebleken.
Voor het beoordelen van een verzoek tot schadevergoeding dat geen verband houdt met de onrechtmatigheid van de aanslagen heeft de rechtbank zich dan ook terecht onbevoegd verklaard en belanghebbende gewezen op de rechtsgang naar de civiele rechter.
Slotsom
5.4.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 21 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.