ECLI:NL:GHARL:2014:7359

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
23 september 2014
Zaaknummer
200.152.974-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en schorsing van concurrentiebeding in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [appellant] tot vernietiging en schorsing van een concurrentiebeding. De appellant, werkzaam als bedrijfsleider bij Farmex Milieutechniek B.V., had zijn arbeidsovereenkomst op 1 februari 2014 opgezegd, maar betwistte de geldigheid van de opzegging en het concurrentiebeding. Het hof oordeelde dat het concurrentiebeding en het samenhangende relatiebeding niet langer geldig waren, omdat de arbeidsovereenkomst niet op de juiste wijze was opgezegd, in strijd met artikel 7:653, derde lid BW. De appellant had eerder in eerste aanleg een vordering ingesteld, die was afgewezen door de kantonrechter. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de appellant zijn grieven uiteenzette en de procedure in eerste aanleg werd besproken. Het hof concludeerde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet reglementair was geschied, waardoor Farmex geen rechten meer kon ontlenen aan het concurrentiebeding. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van Farmex af, waarbij het hof ook de proceskosten ten laste van Farmex stelde. De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte opzegging van arbeidsovereenkomsten en de geldigheid van concurrentiebedingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.152.974/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3010601 \ CV EXPL 14-4473)
arrest in spoed kort geding van de eerste kamer van 23 september 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.W. Kingma, kantoorhoudend te Leeuwarden, die ook heeft gepleit,
tegen
Farmex Milieutechniek B.V.,
gevestigd te Drachten,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Farmex,
advocaat: mr. J. Egberts, kantoorhoudend te Leeuwarden, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 24 juni 2014 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, afdeling Privaatrecht, locatie Leeuwarden, verder aan te duiden als de kantonrechter.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 15 juli 2014;
- de memorie van grieven, eveneens d.d. 15 juli 2014 en met de appeldagvaarding meebetekend;
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties)
d.d.12 augustus 2014;
- ter zake van antwoord in incidenteel appel is ter rolle van 19 augustus 2014 akte van niet dienen verleend;
- het gehouden pleidooi van 27 augustus 2014 waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd en ter gelegenheid waarvan Farmex nog nadere producties in het geding heeft gebracht.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"
bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, Afdeling Privaatrecht, locatie Leeuwarden van 24 juni 2014 vernietigt en op nieuw rechtdoende de vorderingen van appellant alsnog toewijst onder veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de beide instanties."
2.4
In incidenteel appel heeft Farmex gevorderd:
"
In het principale hoger beroep:
tot verwerping van alle door [appellant] opgeworpen groeven, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.
het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden d.d. 24 juni 2014 met het zaak- en rolnummer
3010601 / CV EXPL 14-4473 te vernietigen en alle vorderingen van [appellant] alsnog af te wijzen als zijnde onjuist en/of onbewezen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] in de proceskosten."

3.Ten aanzien van de feiten

Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.12 van genoemd vonnis) is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden:
3.1
Farmex is een onderneming gespecialiseerd in geprefabriceerde betonelementen.
Zij heeft betonsystemen ontwikkeld voor waterzuiveringsinstallaties, industriële tankbouw, mestopslag en kelders. Farmex draagt zorg voor zowel de ontwikkeling en productie van betonelementen als de uitvoering van projecten.
3.2
[appellant], geboren op [geboortedatum], is met ingang van 1 maart 2007 in dienst getreden bij Farmex, laatstelijk in de functie van bedrijfsleider, tegen een salaris van € 6.727,08 bruto per vier weken (exclusief vakantiegeld en overige emolumenten).
3.3
Partijen hebben aanvankelijk een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde termijn (twaalf maanden) gesloten, met de bepaling dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege op 28 februari 2008 eindigt zonder dat opzegging is vereist.
3.3.1
Artikel 4 van deze overeenkomst bevat in 4.1 een geheimhoudingsbeding en in artikel 4.2 een relatiebeding dat het de werknemer verbiedt binnen een tijdvak van twee jaar na de beëindiging van het dienstverband ten behoeve van relaties van werkgever direct of indirect werkzaam te zijn (behoudens schriftelijke toestemming werkgever). Relaties worden in dat artikel gedefinieerd als die klanten/relaties waarvoor werkgever de laatste vijf jaar werkzaam is geweest.
3.3.2
Artikel 4.3 is een concurrentiebeding van de navolgende inhoud:
De werknemer zal zonder schriftelijke toestemming van de werkgever na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst gedurende een tijdvak van 2 jaar, niet in enigerlei vorm een zaak gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan het bedrijf van de werkgever vestigen, drijven of mede drijven of doen drijven hetzij direct hetzij indirect, alsook financieel in welke vorm ook bij een dergelijke zaak belang hebben, daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam zijn, al dan niet in dienstbetrekking hetzij tegen vergoeding hetzij om niet, of daarin aandeel hebben binnen een straal van 100 km.
3.3.3
Artikel 4.4 ten slotte is een boeteding dat op overtreding van de artikelen 4.1 tot en met 4.3 een boete van € 5.000 stelt per gebeurtenis en tevens €1.000,00 per dag, te betalen aan Farmex.
3.3.4
Artikel 6.1 van de arbeidsovereenkomst luidt: “
Voor al het overige wordt de CAO voor de Bouwnijverheid (UTA-werknemers) dienovereenkomstig toegepast.”
3.4
De arbeidsovereenkomst is na 28 februari 2008 stilzwijgend voortgezet.
3.5
Aandeelhouder van Farmex was de besloten vennootschap Farmex Holding B.V.
De heer [bestuurder] was bestuurder en aandeelhouder van vorengenoemde vennootschappen. [bestuurder] heeft in 2011 aangegeven dat hij zijn aandelen wilde vervreemden. [appellant] heeft onderhandeld over verwerving van de aandelen en daartoe op 15 juli 2011 een nadere geheimhoudingsovereenkomst gesloten. Deze onderhandelingen hebben niet in een transactie geresulteerd.
3.6
Op 18 september 2013 heeft de besloten vennootschap [B.V. X], waarvan de heer [X] (hierna te noemen: [X]) directeur groot aandeelhouder is, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013, alle aandelen van Farmex overgenomen.
3.7
Met ingang van 19 september 2013 is [X] werkzaam bij Farmex.
3.8
Op 8 november 2013 heeft Farmex wegens bedrijfseconomische omstandigheden een ontslagaanvraag voor onder meer [appellant] ingediend bij het UWV.
3.9
Bij beslissing van 12 december 2013 heeft het Uw aan Farmex toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen.
3.1
Bij brief van 27 december 2013 aan [appellant] heeft de gemachtigde van Farmex de arbeidsovereenkomst tussen Farmex en [appellant] met ingang van 1 februari 2014 opgezegd.
3.11
Artikel 20b van de CAO voor de Bouwnijverheid luidde op dat moment, voor zover van belang:
1. De opzegging door de werkgever of de werknemer dient schriftelijk te geschieden.
Met inachtneming van de opzegtermijn kan de feitelijke beëindiging van het
dienstverband uitsluitend na afloop van de laatste dag van een loonbetalingsperiode
plaatsvinden. Bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik kan een andere dag
daarvoor worden aangewezen.
2. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:672 lid 2 BW bedraagt de door de
werkgever in acht te nemen opzegtermijn bij een arbeidsovereenkomst die op de dag
van opzegging:
korter dan vijf jaar heeft geduurd: één maand;
vijf jaar of langer maar korter dan tien jaar heeft geduurd: twee maanden;
tien jaar of langer maar korter dan vijftien jaar: drie maanden;
vijftien jaar of langer heeft geduurd: vier maanden.
3. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:672 lid 4 BW kan de door de werkgever in
acht te nemen opzegtermijn met een maand worden bekort indien de werkgever
beschikt over een ontslagvergunning afgegeven door het UWV WERKbedrijf. In dat
geval kan de opzegtermijn nooit minder dan één maand bedragen.
3.12
Bij brief van 9 januari 2014 heeft de gemachtigde van [appellant] de vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Farmex ingeroepen. Volgens [appellant] was sprake van een overgang van onderneming en van een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW, lid 8. [appellant] heeft Farmex nadien, bij dagvaarding van 24 januari 2014, in kort geding doen dagvaarden voor de kantonrechter te Leeuwarden, welke procedure [appellant] wedertewerkstelling en doorbetaling van loon heeft gevorderd. Deze vorderingen zijn afgewezen bij vonnis van 18 februari 2014, waartegen [appellant] geen hoger beroep heeft ingesteld.
3.13
[appellant]'s (voormalige) collega's [A], [B] en [C] hebben hun dienstverband met Farmex opgezegd tegen respectievelijk 12 maart 2014, 3 februari 2014 en 17 maart 2014.
3.14
[Y] is een onderneming die zich bezighoudt met het vervaardigen van betonproducten voor de bouw/agrarische sector en, sinds kort, met het (doen) fabriceren van betonnen mestsilo's. Bestuurder en enig aandeelhouder van [Y] is de heer [Z], die van 1997 tot 2004 bij Farmex heeft gewerkt.
3.15
Bij verzoekschrift van 10 juni 2014 heeft Farmex verlof gevraagd tot het leggen van bewijsbeslag onder [Y] en [appellant]. In haar verzoekschrift daartoe heeft zij aangegeven dat zij het vermoeden heeft dat haar inmiddels oud-werknemers, inclusief [appellant], de krachten hadden gebundeld met het kennelijke doel Farmex te beconcurreren door op dezelfde markt actief te worden en dat dit vermoeden versterkt werd toen enkele reeds door haar voorbereide transacties plotseling werden afgezegd, dan wel dat lopende onderhandelingen werden afgebroken.
3.16
Bij beschikking van 10 juni 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland het gevraagde verlof verleend. Op 11 juni 2014 is vervolgens conservatoir bewijsbeslag gelegd.

4.De vordering in eerste aanleg en de aanduiding van de grieven

4.1
[appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat de kantonrechter het overeengekomen concurrentiebeding vernietigt dan wel schorst, en subsidiair dat het concurrentiebeding gedeeltelijk wordt vernietigd dan wel geschorst. Bij wijziging van eis heeft [appellant] zijn eis expliciet uitgebreid met vernietiging en schorsing van het relatiebeding. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de onderbouwing van de gevraagde voorzieningen onvoldoende op het relatiebeding is toegesneden.
Tegen dat oordeel richt zich
grief I in principaal appel.
4.2
De kantonrechter heeft het betoog van [appellant] dat het concurrentiebeding was uitgewerkt nadat er na expiratie van de arbeidsovereenkomst op 28 februari 2008 geen nieuw schriftelijk contract van vergelijkbare inhoud werd gesloten, verworpen.
Tegen dat oordeel richt zich
grief III in principaal appel.
4.3
[appellant] heeft voorts aangevoerd dat Farmex de arbeidsovereenkomst met [appellant] niet reglementair, conform de bepalingen in de CAO voor de Bouwnijverheid, heeft opgezegd waardoor Farmex schadeplichtig is. Ingevolge artikel 7:653 BW, derde lid, kan zij daarom aan het concurrentiebeding geen rechten meer ontlenen. Dit betoog heeft de kantonrechter verworpen door te oordelen dat wel reglementair is opgezegd. Daartegen richt zich
grief II in principaal appel.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het in de rede ligt dat het concurrentiebeding in tijd wordt beperkt tot één jaar en heeft in die zin een schorsing van het concurrentiebeding uitgesproken. Tegen dat oordeel richt zich de
enige grief in incidenteel appel.

5.De beoordeling van de grieven

5.1
Voorop wordt gesteld dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is, hetgeen het hof zo nodig ambtshalve dient vast te stellen (ECLI:NL:HR:2002:AE3437 en ECLI:NL:HR:2002: AE4553).
Het hof oordeelt met de kantonrechter dat dit spoedeisend belang aanwezig wordt geacht nu het concurrentiebeding en het relatiebeding [appellant] daadwerkelik belemmeren bij het vinden van een alternatieve baan op zijn vakgebied – hij is afgestudeerd in de prefab beton in Engeland en heeft bijna zijn hele carrière in bij daarin gespecialiseerde bedrijven gewerkt - in de buurt van zijn woonplaats.
5.2
In de toelichting op grief III stelt [appellant] dat het concurrentiebeding en het relatiebeding zijn uitgewerkt nu de tijdelijke arbeidsovereenkomst waarin deze waren vervat, op 28 februari 2008 is geëxpireerd. Bij de voortzetting van de arbeidsovereenkomst is op geen enkele wijze schriftelijk gerefereerd aan het voortduren van de bepalingen in de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd uit 2007, hetgeen volgens [appellant] de minimale eis is die voortvloeit uit het arrest Philips-Oostendorp (ECLI:NL:HR:2008:BC0384). [appellant] heeft zich voorts beroepen op de kantonrechter Helmond (ECLI:NL:RBSHE:2010:BO3195).
Het hof overweegt dat, gelijk Farmex heeft aangevoerd en door [appellant] ook is erkend, het merendeel van de lagere jurisprudentie, ook die van de hoven, ervan uitgaat dat bij stilzwijgende verlenging van een arbeidsovereenkomst, de arbeidsvoorwaarden ongewijzigd blijven waaronder ook een concurrentie- en relatiebeding als dat tot de voorwaarden behoort. Dat is ook de opvatting van het toenmalige hof Arnhem (ECLI:NLGHARN:2012:BX4721) en –iets minder uitgesproken – het toenmalige hof Leeuwarden (ECLI:NL:GHLEE: 2012:BW1709). Onder deze omstandigheden kan bepaald niet worden geoordeeld dat er een gerede kans bestaat dat de bodemrechter, indien dit geschil aan hem zou worden voorgelegd, zal oordelen dat concurrentiebeding en relatiebeding hun geldigheid hebben verloren omdat elke nieuwe schriftelijke vastlegging of verwijzing ontbreekt.
Grief III treft dan ook geen doel.
5.3
In de toelichting op de tweede grief betoogt [appellant] dat Farmex de arbeidsovereenkomst tegen een onjuiste, te vroege datum heeft opgezegd en daarmee schadeplichtig is (artikel 7:677 BW, lid 2) hetgeen ingevolge artikel 7:653 BW, lid 3, meebrengt dat zij geen rechten meer kan ontlenen aan het concurrentiebeding en aan het relatiebeding. Volgens [appellant] is de bijzondere regeling van artikel 20b van de CAO niet nageleefd en had moeten worden opgezegd tegen 23 februari 2014.
5.4
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Tussen partijen is niet in geding dat de opzegtermijn die Farmex in dit geval in acht diende te nemen, één maand bedroeg.
Dat vloeit voort uit artikel 7:672 BW, lid 2 en 4, waarvan bij CAO kan worden afgeweken ingevolge het vijfde lid van dat artikel. De regeling in de toepasselijke CAO loopt evenwel parallel met de wettelijke regeling.
De verschillen van mening tussen partijen betreffen de toelaatbaarheid van de dag waartegen is opgezegd. Artikel 7:672 BW, eerste lid, bepaalt dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. Farmex heeft conform de hoofdregel van artikel 7:672 BW, eerste lid, opgezegd. In dit geval bevat de enige schriftelijke aangegane arbeidsovereenkomst een verwijzing naar de CAO voor de Bouwnijverheid. Dat deze CAO daardoor van toepassing is geworden, is tussen partijen in confesso.
Deze CAO bevat een eigen regeling voor opzegging, die hiervoor onder 3.11 integraal is geciteerd. In concreto gaat het hier om de passage “Met inachtneming van de opzegtermijn kan de feitelijke beëindiging van het dienstverband uitsluitend na afloop van de laatste dag van een loonbetalingsperiode plaatsvinden. Bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik kan een andere dag daarvoor worden aangewezen.”
In de weinige jurisprudentie die het hof over deze niet in helderheid uitmuntende, bepaling (en aanverwante CAO’s met soortgelijke bepalingen) heeft aangetroffen, gaat het om de uitzondering die ook de CAO bepaling weer bevat, namelijk dat door het gebruik een andere dag daarvoor kan worden aangewezen (CRvB 20 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4992.) In deze zaak is daarop evenwel door Farmex geen beroep gedaan en dient het hof derhalve artikel 20b eerste lid, tweede volzin uit te leggen.
5.5
Nu een voor derden kenbare toelichting op de CAO ontbreekt – ook in de direct raadpleegbare oudere versies van deze CAO - zijn bij de uitleg van art. 20b de bewoordingen waarin deze bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de onderhavige bepaling is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vgl. HR 18 april 2013, ECLI:NL:HR:2008:BC7407 en HR 4 februari 2012,ECLI:NL:HR:2012:BU9889).
5.6
Het hof legt de in geding zijnde passage van artikel 20b, eerste lid, van de CAO, met [appellant] aldus uit dat met inachtneming van de opzegtermijn - van in dit geval één maand - de arbeidsovereenkomst eerst feitelijk kan worden beëindigd na ommekomst van de alsdan lopende loonbetalingstermijn.
De opzegging vond plaats op 27 december 2013. Als daar één maand bij wordt opgeteld kon de opzegging op zijn vroegst effect hebben op 28 januari 2014.
[appellant] werd per vier weken betaald. De afsluitmomenten van de vierweekse perioden waren tussen december 2013 en februari 2014 de volgende (productie overgelegd op
6 juni 2014 door [appellant]): 29 december 2013, 26 januari 2014 en 23 februari 2013.
28 januari 2014 ligt in betaalperiode 2 van 2014, die eindigt op 23 februari 2013, wat aanzienlijk later is dan 1 februari 2013, de dag waartegen daadwerkelijk is opgezegd.
5.7
De kantonrechter heeft de bepaling zo uitgelegd dat kon worden opgezegd na afloop van de laatste dag van de loonperiode volgend op de periode waarin de opzegging is gedaan. (r.o.5.6.3.). Bij deze uitleg heeft Farmex zich aangesloten. Het hof constateert evenwel dat de kantonrechter evenwel zelf deze uitleg niet heeft gevolgd. In die uitleg zou eerst immers kunnen worden opgezegd na 26 januari 2014 en moet daarbij een opzegtermijn van een maand in acht worden genomen, wat neerkomt op een effectuering na 26 februari 2014.
5.8
Indien de passage van kantonrechter gelezen wordt dat daarmee is bedoeld dat tegen het eind van de eerste loonbetalingstermijn na ommekomst van de lopende termijn kan worden opgezegd, derhalve tegen 26 januari 2014, pleit tegen die uitleg dat volgens de CAO de opzegtermijn van één maand in acht moet worden genomen. Tussen 27 december 2013 en 26 januari 2014 is minder dan één maand verlopen, nog daargelaten dat niet tegen
26 januari 2014 is opgezegd. De uitleg dat 1 februari 2014 ook na ommekomst van een betalingstermijn is, denatureert naar ’s hofs oordeel de bepaling te zeer, omdat elke andere datum dan de eerste datum wel na afloop van een betalingstermijn is en die uitleg geen recht doet aan het woord “uitsluitend” dat in de Cao-bepaling voorkomt.
5.9
Derhalve is grief II terecht voorgedragen en kan Farmex naar het voorlopig oordeel van het hof geen rechten meer ontlenen aan het concurrentiebeding. Volgens vaste jurisprudentie en de literatuur is een relatiebeding een species van het concurrentiebeding en deelt dit beding het lot van het concurrentiebeding. In zoverre slaagt ook grief I. Voor het overige behoeft die grief geen behandeling meer.
5.1
Farmex heeft nog een beroep gedaan op artikel 6:2 BW en aangevoerd dat het beroep op artikel 7:653 BW, derde lid moet worden gebaseerd, omdat [appellant] zich aan onbehoorlijke concurrentie zou hebben schuldig gemaakt. Het hof verwerpt dit betoog.
Een dwingende wetsbepaling als artikel 7:653 BW, derde lid, kan weliswaar opzij worden gezet, wanneer toepassing van die regeling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, doch alleen als aan zware eisen is voldaan (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122). Daarvan is in dit geval geen sprake. [appellant] heeft immers in het geheel geen invloed gehad op de onjuiste beëindigingsdatum van zijn arbeidsovereenkomst.
Een concurrentiebeding is een, weliswaar onder strikte voorwaarden toegestane, beperking van de hoofdregel dat het de werknemer vrijstaat om zijn werkgever na afloop van het arbeidscontract concurrentie aan te doen. Dat mag, ook zonder concurrentiebeding, evenwel niet op oneerlijke wijze gebeuren, in welk geval de gewezen werknemer zich schuldig maakt aan een onrechtmatige daad (vgl. het ver voor het ECLI-tijdperk daterende arrest Lindenbaum-Cohen, HR 31 januari 1919, NJ 1919, 161). In dat geval kan de oneerlijk beconcurreerde ex-werkgever in rechte aanspraak maken op de normale middelen van redres als een schadevergoeding en een verbod onder dwangsom, doch het alsnog opleggen van een concurrentie- en relatiebeding behoort niet tot die redresmogelijkheden. Dat [appellant] zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan oneerlijke concurrentie die als onrechtmatig heeft te gelden, is in dit kort geding overigens niet met voldoende zekerheid aangetoond. Ook de geheimhoudingsbedingen blijven hun geldigheid behouden, zodat Farmex op zich niet geheel met lege handen achterblijft om zich te weren tegen daadwerkelijk oneerlijke concurrentiepraktijken zijdens [appellant].
5.11
Het slagen van de grieven impliceert dat er naar ’s hofs oordeel voorshands van moet worden uitgegaan dat er geen concurrentiebeding en relatiebeding meer resteren waaraan Farmex enig recht kan ontlenen. Derhalve is er ook geen reden om deze bedingen te schorsen, zoals door [appellant] is gevorderd. Een vernietiging is in kort geding al in het geheel niet aan de orde. Een verbodsactie is door [appellant] niet ingesteld, zodat het hof zal volstaan met het vernietigen van het vonnis in eerste aanleg en de verdere vorderingen zal afwijzen.
Het incidenteel appel, dat strekt tot het in volle omvang laten gelden van ook het concurrentiebeding, faalt gelet op wat hiervoor is overwogen en behoeft verder geen behandeling.
De slotsom
5.12
Het hof zal volstaan met de vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, nu het hof van oordeel is dat er geen concurrentie- of relatiebeding meer existeert waaraan Farmex ten opzichte van [appellant] enig recht kan ontlenen.
Het hof zal de overige vorderingen afwijzen en Farmex, als de overwegend in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van deze procedure veroordelen, te begroten, voor wat het geliquideerd salaris van de advocaat in hoger beroep betreft, op 3 punten naar tarief II. In het incidenteel appel –waarin door [appellant] geen kosten zijn gemaakt – is geen reden voor een kostenveroordeling.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis in kort geding van de kantonrechter te Leeuwarden van 24 juni 2014 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen af;
veroordeelt Farmex in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 800, - voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 175,54 voor verschotten, en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 2.682, - voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 406,54 voor verschotten;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.E.L. Fikkers en mr. H. de Hek en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 23 september 2014.