ECLI:NL:GHARL:2018:2797

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
15/01396
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-heffing en schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende, een particulier, is voldaan bij de invoer van een Audi A6. De belanghebbende had in eerste instantie een bedrag van € 5.689 aan BPM aangegeven, maar na bezwaar door de Inspecteur was dit bedrag verlaagd tot € 4.978. De rechtbank Gelderland heeft vervolgens het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de BPM vastgesteld op € 4.689, waarbij ook een vergoeding voor immateriële schade en proceskosten is toegekend. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de hoogte van de BPM, de rentevergoeding, de schadevergoeding en de proceskosten in geschil zijn.

Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verschuldigde BPM verder moet worden verlaagd tot € 4.455, met een aanvullende teruggaaf van € 234. De rechtbank had de rentevergoeding te hoog vastgesteld, maar het Hof laat deze beslissing in stand omdat de Inspecteur geen hoger beroep heeft ingesteld. De belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500, die door zowel de Inspecteur als de Staat moet worden vergoed. De proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 495,85, waarbij het Hof de bijzondere omstandigheden van de zaak in aanmerking heeft genomen. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en bevestigd voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 15/01396
uitspraakdatum:
27 maart 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 17 september 2015, nummer AWB 12/3764 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)
en
de
Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft op 1 september 2011 aangifte in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ter zake van een personenauto van het merk Audi, type A6 Avant 3.2 FSI Quattro Business (hierna: de auto) ten bedrage van € 5.689. Op 12 september 2011 heeft belanghebbende een bedrag van € 5.689 betaald.
1.2
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard. De Inspecteur heeft de verschuldigde BPM verminderd tot € 4.978. Aan belanghebbende is een rente vergoed van € 4 en voorts een proceskostenvergoeding toegekend ten bedrage van € 54,50.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de verschuldigde BPM vastgesteld op € 4.689, de Inspecteur gelast rente aan belanghebbende te vergoeden, het verzoek om vergoeding van immateriële schade toegewezen, de Inspecteur en de Staat veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van elk € 500 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 195,85 alsmede tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 156.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 8 maart 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] en [B] als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede – namens de Inspecteur – mr. [C] en [D] .
1.8
Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken behandeld met de hierna te noemen zaaknummers van het Hof: 15/01385, 15/01386, 15/01387, 15/01388, 15/01389, 15/01390, 15/01391, 15/01396, 15/01397, 15/01398, 15/01399, 15/01400 en 15/01401.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft de auto vanuit een EU-lidstaat naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister. In verband hiermee heeft hij een bedrag van € 5.689 aan BPM op aangifte voldaan. De datum van eerste toelating is 23 mei 2006.
2.2
Belanghebbende heeft op 14 oktober 2011 tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.3
Het bezwaar tegen de voldoening op aangifte is bij uitspraak van 26 juni 2012 gegrond verklaard door de Inspecteur. De Inspecteur heeft dit bedrag met € 711 verminderd. Voorts is een rente vergoed van € 4 en een proceskostenvergoeding toegekend van € 54,50.
2.4
De onderhavige bezwaarprocedure maakte deel uit van een reeks van duizenden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.5
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de onderhavige uitspraak op bezwaar. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan duizend andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.6
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de verschuldigde BPM vastgesteld op € 4.689, de Inspecteur gelast rente aan belanghebbende te vergoeden, het verzoek om vergoeding van immateriële schade toegewezen, de Inspecteur en de Staat veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van elk € 500 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 195,85 alsmede tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 156.
2.7
Belanghebbende heeft op 22 oktober 2015 hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil: (1) de hoogte van de door belanghebbende verschuldigde BPM, (2) of de Rechtbank tot het juiste bedrag een rentevergoeding aan belanghebbende heeft toegekend, (3) of de door de Rechtbank toegekende vergoeding voor geleden immateriële schade te laag is, en (4) of het bedrag van de vergoeding van de proceskosten terecht is gematigd door de Rechtbank.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Verschuldigde BPM
4.1
Het standpunt van belanghebbende dat bij de berekening van de vermindering van de BPM dient te worden uitgegaan van een zogenoemde marge-auto als referentievoertuig en dat dit standpunt ook nog in (hoger) beroep kan worden aangevoerd, is juist (vgl. HR 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45). Ter zitting van het Hof zijn partijen bij wijze van compromis overeengekomen dat alsdan dient te worden uitgegaan van een korting van 5 percent op de gehanteerde handelsinkoopwaarde. Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende verschuldigde BPM 0,95 x € 4.689 = € 4.455 beloopt. Hieruit volgt dat aan belanghebbende een aanvullende teruggaaf van € 234 moet worden verleend (€ 4.689 -/- € 4.455). Het hoger beroep van belanghebbende treft in zoverre doel.
Passende rentevergoeding
4.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een passende rentevergoeding. Zij heeft die rentevergoeding bepaald door uit te gaan van de in artikelen 30f, vijfde lid en 30hb AWR opgenomen rentevoeten en wijze van berekening alsmede, in afwijking van de AWR, van een termijn die aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag waarop deze BPM aan belanghebbende wordt terugbetaald.
4.3
Belanghebbende betoogt in hoger beroep, kort gezegd en naar het Hof begrijpt, dat hij recht heeft op een hogere passende rentevergoeding dan door de Rechtbank is toegekend, dat de regeling van artikel 28c van Invorderingswet 1990 onmiddellijke werking heeft maar dat deze regeling niet strookt met het Unierecht – dat de lidstaten verplicht om in strijd met het Unierecht geïnde heffingen met rente terug te betalen, en welke verplichting rechtstreeks voortvloeit uit dat Unierecht en daarmee niet afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling – en derhalve buiten toepassing moet worden gelaten.
4.4
De Inspecteur betoogt in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, dat de aan belanghebbende toekomende (passende) rentevergoeding door hem dient te worden berekend overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de AWR. Voor het meerdere dient belanghebbende zich, gelet op het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990, tot de ontvanger te wenden.
4.5
In aanmerking genomen dat artikel 28c van de Invorderingswet 1990 per 1 januari 2015 in werking is getreden en deze bepaling naar het oordeel van het Hof niet in strijd is met het Unierecht (zie Hof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2017, nr. 15/00422, ECLI:NL:GHARL:2017:1591) is de Inspecteur te dezen niet gehouden meer rente te vergoeden dan is bepaald in hoofdstuk VA van de AWR. Voor het meerdere (invorderingsrente) dient belanghebbende zich binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te wenden tot de ontvanger. Die zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341). Dit betekent dat de Rechtbank, die uitspraak heeft gedaan na 31 december 2014, belanghebbende een hogere rentevergoeding heeft toegekend dan waarop hij in deze belastingprocedure recht heeft. Nu de Inspecteur echter geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, zal het Hof de beslissing van de Rechtbank inzake de passende rentevergoeding in stand laten. Nu in hoger beroep de verschuldigde BPM verder wordt verminderd met een bedrag van € 234, dient de Inspecteur over dat bedrag een rente te vergoeden, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VA van de AWR.
Rentevergoeding griffierecht
4.6
Belanghebbende betoogt voorts dat hij recht heeft op een vergoeding van (wettelijke) rente over het door de Inspecteur te vergoeden griffierecht, waarbij wordt verwezen naar HvJ EU 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250. In dat arrest oordeelde het HvJ EU onder meer:
“21 Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C‑397/98 en C‑410/98, Jurispr. blz. I‑1727, punten 87‑89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, Jurispr. blz. I‑11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, punt 65).
22 Hieruit volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arresten Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 26, en Zuckerfabrik Jülich e.a., reeds aangehaald, punt 66).
23 Het Hof heeft dienaangaande reeds geoordeeld dat het bij het ontbreken van een Unieregeling een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat is om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
4.7
Het griffierecht is een aan de Staat betaald bedrag dat rechtstreeks verband houdt met de in strijd met het Unierecht geheven BPM, aldus belanghebbende.
4.8
De grondslag voor vergoeding van het griffierecht is gelegen in artikel 8:74 van de Awb. Die bepaling voorziet alleen in vergoeding van het (nominale) bedrag van het betaalde griffierecht, en niet in vergoeding van rente daarover. De regeling van het griffierecht heeft een exclusief en limitatief karakter, zodat voor een aanvullende vergoeding van rente over het betaalde griffierecht bij wege van schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb geen plaats is (HR 24 september 2010, 09/03257, ECLI:NL:HR:2010:BN8049). Daarbij maakt het geen verschil of het standpunt van de Inspecteur in strijd is met het nationale recht of met het Unierecht (vgl. HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o 2.4). Ook indien sprake is van strijd met het Unierecht vormen de griffierechten een “bijkomend vraagstuk”, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld (vgl. HvJ EU 12 september 2000, Metallgesellschaft en Hoechst, gevoegde zaken C-397/98 en C-410/98, ECLI:EU:C:2001:134, punt 86, HvJ EU 6 december 2001, Clean Car Autoservice GmbH, C-472/99, ECLI:EU:C:2001:663, punten 27 en 28, en HvJ EU 4 december 2003, Evans, C-63/01, ECLI:EU:C:2003:650, punt 76). Het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833). Daarvan is met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht op de voet van artikel 8:74 van de Awb naar het oordeel van het Hof geen sprake.
Immateriëleschadevergoeding in bezwaar en beroep
4.9
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.1
Vast staat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift op 14 oktober 2011 door de Inspecteur is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 26 juni 2012. De Rechtbank heeft op 17 september 2015 uitspraak gedaan in deze zaak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met afgerond 24 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.3.1. tot en met 3.4.2).
4.11
De Rechtbank heeft aanleiding gezien de redelijke termijn te verlengen met 15 maanden vanwege de omstandigheid dat in de periode 27 september 2012 tot en met 19 december 2013 prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn gesteld waarvan de beantwoording volgens de Rechtbank relevant was voor de onderhavige zaak. Belanghebbende heeft voor het Hof deze termijnverlenging niet betwist.
4.12
Het aanhouden van een zaak in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen in een vergelijkbare zaak vormt een omstandigheid die de redelijke termijn verlengt, indien het afwachten van die beslissing redelijk is.
4.13
De bij het Hof van Justitie van de Europese Unie aanhangige zaak C-437/12 betrof de BPM-heffing volgens de tabellen in artikel 9, eerste lid, van de Wet BPM, (tekst 2010) – welke heffing mede afhankelijk was gesteld van de CO2-uitstoot – van een gebruikt voertuig met een eerste toelatingsdatum die was gelegen vóór 1 februari 2008 en welk voertuig na 31 december 2009 was ingevoerd, alsmede de vraag of de omstandigheid dat de verschuldigde BPM niet meer mag bedragen dan het bedrag aan BPM dat nog rust op een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte personenauto, in die gevallen meebrengt dat een belastingplichtige voor de door hem verschuldigde BPM (mede) mag uitgaan van de belasting die nog drukt op de vanaf 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 geregistreerde vergelijkbare personenauto’s, waarin niet is begrepen de heffing die afhankelijk is van de CO2-uitstoot.
4.14
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat voor zover sprake is van een voertuig met een datum van eerste toelating gelegen vóór 1 februari 2008 de door de Rechtbank gehanteerde termijnverlening wegens de prejudiciële procedure terecht is. Voor zover de datum van eerste toelating ná 31 januari 2008 is gelegen, is belanghebbende van mening dat geen redelijke grond bestond voor het aanhouden van de zaak in afwachting van het antwoord op de prejudiciële vragen aangezien dat antwoord niet relevant was voor de beslechting van het onderhavige geschil. Het Hof is van oordeel dat, nu de datum van eerste toelating van de onderhavige auto 23 mei 2006 is, er aanleiding bestond voor de Rechtbank om de onderwerpelijke zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen welke aan de orde waren bij het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-437/12.
4.15
Gelet hierop heeft de Rechtbank de behandelduur in beroep terecht verlengd met de periode die is verstreken tussen 27 september 2012 tot en met 19 december 2013, derhalve met 15 maanden.
4.16
Het Hof is voorts van oordeel dat te dezen sprake is van andere bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 r.o. 3.5.1, die eveneens een verlenging van de redelijke termijn in bezwaar en beroep rechtvaardigen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures bevatten een aantal geschilpunten, die in wisselende samenstelling voorkomen. Het voorgaande geldt evenzeer voor de vele beroepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Het Hof vindt in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met zes maanden te verlengen, namelijk drie maanden voor de bezwaarfase en drie maanden voor de beroepsfase.
4.17
De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in de onderhavige procedure met 3 maanden is overschreden. In verband hiermee heeft belanghebbende recht op een vergoeding van eenmaal € 500 = € 500 aan immateriële schade voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
4.18
Van het tijdsverloop in eerste aanleg kan alleen de periode vanaf de uitspraak op bezwaar (26 juni 2012) tot de uitspraak van de Rechtbank op 17 september 2015, derhalve een tijdsverloop van afgerond 39 maanden, worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (48 - 39 =) 9 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn moet bij verlenging van de redelijke termijn in beide fasen van 3 maanden een periode van (9 - 9 =) 0 maanden aan de Inspecteur worden toegerekend. Nu de Inspecteur echter geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, zal het Hof de beslissing van de Rechtbank inzake de veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500 in stand laten. De Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) dient de resterende schadevergoeding ad € 500 te betalen. Ook in zoverre blijft de beslissing van de Rechtbank in stand. Aangetekend hierbij zij nog dat de Minister voor Rechtsbescherming evenmin hoger beroep heeft aangetekend.
Immateriëleschadevergoeding hoger beroep
4.19
Het hogerberoepschrift is ter griffie van het Hof ontvangen op 22 oktober 2015. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn in de hogerberoepsfase met ruim 5 maanden is overschreden. Aangezien de bijzondere omstandigheden inzake de verknochtheid van de zaken die een verlenging van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase rechtvaardigen zich in hoger beroep ook hebben voorgedaan, zal het Hof vanwege deze bijzondere omstandigheden de duur van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase eveneens met zes maanden verlengen.
4.2
De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn voor de hogerberoepsfase in de onderhavige procedure niet is overschreden.
Rente immateriëleschadevergoeding
4.21
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding van € 1.000 toegekend ter zake van geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase, te vergoeden door de Inspecteur en door de Staat ieder voor de helft. Belanghebbende maakt, nu het bedrag nog niet aan hem is uitbetaald, in hoger beroep aanspraak op een vergoeding van rente over het bedrag van de schadevergoeding. Die aanspraak dient, gelet op HR 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315 te worden gehonoreerd. Gelet op rechtsoverweging 3.3 van dat arrest, dient de Inspecteur over het bedrag van € 500 alsook de Staat over het bedrag van € 500 aan belanghebbende vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 17 september 2015 tot aan de dag van algehele voldoening wettelijke rente aan belanghebbende te vergoeden.
Proceskostenvergoeding
4.22
Het Hof acht voor de hogerberoepsfase geen grond aanwezig voor een integrale proceskostenvergoeding. De Inspecteur treft naar het oordeel van het Hof geen verwijt dat hij een uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833. Belanghebbende heeft zijn aanspraak op vergoeding van de integrale proceskosten voor de fase van bezwaar en beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig bij de Rechtbank ingetrokken.
4.23
De Rechtbank heeft voor de bezwaarfase geoordeeld dat de Inspecteur gelet op de bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), terecht een proceskostenvergoeding van € 54,50 heeft toegekend. De Rechtbank heeft voor de beroepsfase een vergoeding toegekend van € 141,35. Daarbij is de Rechtbank ervan uitgegaan dat sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, lid 2, van het Bpb.
4.24
Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.4.1).
4.25
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.26
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794).
4.27
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding voor de bezwaarfase onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Het Hof zal ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase, evenals de Inspecteur en de Rechtbank, € 54,50 in aanmerking nemen. Aangezien het hiervoor overwogene evenzeer heeft te gelden voor de beroepsfase en de hogerberoepsfase, zal het Hof ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase, evenals de Rechtbank, € 141,35 in aanmerking nemen en voor de hogerberoepsfase € 300.
Concreet betekent dit een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en hogerberoepsfase van in totaal € 495,85.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de verschuldigde BPM;
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– vermindert de verschuldigde BPM tot een bedrag van € 4.455,
– gelast dat de Inspecteur over een bedrag van € 234 aan belanghebbende een rente vergoedt, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VA van de AWR,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 17 september 2015 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 17 september 2015 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 300 en
– gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 248 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 maart 2018
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 27 maart 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.