ECLI:NL:GHARL:2019:14

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
16/00876
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 14 juni 2016 een naheffingsaanslag BPM van de Inspecteur had vernietigd en een immateriële schadevergoeding had toegewezen. Belanghebbende had een bedrag van € 11.657 aan BPM voldaan, maar ontving een naheffingsaanslag van € 1.189 van de Inspecteur, die hij aanvecht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en kende belanghebbende een schadevergoeding van € 2.500 toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep is de vraag of belanghebbende recht heeft op hogere bedragen aan rentevergoedingen, de hoogte van de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelt dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase met afgerond 32 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.000 voor immateriële schade. De Inspecteur en de Staat worden veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 469 en € 2.531 aan immateriële schadevergoeding. Daarnaast wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de schadevergoedingen en het griffierecht. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 16/00876
uitspraakdatum:
8 januari 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 14 juni 2016, nummer AWB 12/3819, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)
en
de
Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft een bedrag van € 11.657 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan. In verband hiermee heeft de Inspecteur belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 1.189.
1.2
Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 29 juni 2012, het bezwaar ongegrond verklaard, het verzoek om rentevergoeding alsmede het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4
De Rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd, het verzoek om rentevergoeding afgewezen, het verzoek om immateriëleschadevergoeding toegewezen, de Staat veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.500, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 499 alsmede tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 156.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 13 december 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] en [B] als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede – namens de Inspecteur – [C] en [D] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft de auto, een Volvo, type XC60 2.4 D5 Momentum met een datum van eerste toelating van 22 december 2009, vanuit Duitsland naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister. In verband hiermee heeft hij een bedrag van € 11.657 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.
2.2
De Inspecteur heeft ter zake van de auto met dagtekening 2 mei 2011 een naheffingsaanslag ten bedrage van € 1.189 aan belanghebbende opgelegd, uitgaande van een hogere CO2-uitstoot dan waarvan bij de voldoening op aangifte is uitgegaan.
2.3
Belanghebbende heeft de verschuldigde BPM op 2 mei 2011 betaald.
2.4
Belanghebbende heeft op 7 mei 2011 bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag. Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.5
Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 29 juni 2012, ongegrond verklaard. Voorts is het verzoek van belanghebbende om een rentevergoeding alsmede het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
2.6
De onderhavige bezwaarprocedure maakte deel uit van een reeks van duizenden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.7
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan duizend andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.8
De Rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd, het verzoek om rentevergoeding afgewezen, het verzoek om immateriëleschadevergoeding toegewezen, de Staat veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.500, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het beroep, vastgesteld op een bedrag van € 499 alsmede tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 156. Voor de kosten van bezwaar heeft de Rechtbank belanghebbende geen vergoeding toegekend.
2.9
Belanghebbende heeft op 18 juli 2016 hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

In hoger beroep is in geschil: (1) of belanghebbende recht heeft op hogere bedragen aan rentevergoedingen, (2) het bedrag van de immateriëleschadevergoeding en (3) of belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan door de Rechtbank is toegekend.

4.Beoordeling van het geschil

Passende rentevergoeding

4.1
Voor zover belanghebbende, wegens schending van het Unierecht, een rentevergoeding claimt, dient belanghebbende zich te wenden tot de Belastingdienst. De ontvanger zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. arrest HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99). De stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het Unierecht, dient te worden verworpen. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790. Opmerking verdient nog dat belanghebbende in deze procedure reeds tijdig een verzoek heeft gedaan (vgl. HR 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790, r.o. 5.4.3.).
Immateriëleschadevergoeding
4.2
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.3
Vast staat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift op 7 mei 2011 door de Inspecteur is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 29 juni 2012. De Rechtbank heeft op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in deze zaak. Daarmee is de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met afgerond 38 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.3.1. tot en met 3.4.2).
4.4
De Rechtbank heeft aanleiding gezien de redelijke termijn in de bezwaarfase te verlengen met elf maanden vanwege de omstandigheid dat tussen partijen in de fase van bezwaar overleg heeft plaatsgehad over de afwikkeling van de vele zaken van de gemachtigde die aanhangig waren, welke onderhandelingen uiteindelijk voor veel zaken in een vaststellingsovereenkomst hebben geresulteerd. Gelijk het Hof in zijn uitspraak van 6 januari 2015, nr. 13/01180, ECLI:NL:GHARL:2015:1079 heeft overwogen, waarnaar het Hof kortheidshalve verwijst, is er – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – in deze zaken geen aanleiding voor het op die grond verlengen van de redelijke termijn voor de fase van bezwaar.
4.5
Gelet hierop heeft de Rechtbank de behandelduur in bezwaar ten onrechte verlengd met elf maanden.
4.6
Het Hof is nochtans van oordeel dat te dezen sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1, die een verlenging van de redelijke termijn in bezwaar en beroep rechtvaardigen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures bevatten een aantal geschilpunten, die in wisselende samenstelling voorkomen. Het voorgaande geldt evenzeer voor de vele beroepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Het Hof vindt in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met zes maanden te verlengen, waarvan drie maanden voor de bezwaarfase en drie maanden voor de beroepsfase.
4.7
De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in de onderhavige procedure met afgerond 32 maanden is overschreden. In verband hiermee heeft belanghebbende recht op een vergoeding van 6 maal € 500 = € 3.000 aan immateriële schade voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep. Van het tijdsverloop in eerste aanleg kan de periode vanaf de uitspraak op bezwaar (29 juni 2012) tot de uitspraak van de Rechtbank op 14 juni 2016, derhalve een tijdsverloop van afgerond 48 maanden, worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (62 - 48 =) 14 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn moet een periode van (14 - 9 =) 5 maanden aan de Inspecteur worden toegerekend en een periode van (48 - 21 =) 27 maanden aan de Staat. De Inspecteur dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 5/32 deel van € 3.000 te betalen (€ 469) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 27/32 deel (€ 2.531). Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister voor Rechtsbescherming dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Immateriëleschadevergoeding hoger beroep
4.8
Het hogerberoepschrift is ter griffie van het Hof ontvangen op 18 juli 2016. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn in de hogerberoepsfase met ruim vijf maanden is overschreden. Het Hof is nochtans van oordeel dat te dezen sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.5.1, die een verlenging van de redelijke termijn in hoger beroep rechtvaardigen. Het Hof verwijst daartoe naar de in rechtsoverweging 4.6 genoemde omstandigheden. Het Hof vindt in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase met zes maanden verlengen. De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn in de hogerberoepsfase in de onderhavige procedure niet is overschreden.
Rentevergoeding immateriëleschadevergoeding
4.9
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding van € 2.500 toegekend ter zake van geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase, te vergoeden door de Staat. Belanghebbende maakt, nu het bedrag nog niet aan hem is uitbetaald, in hoger beroep aanspraak op een vergoeding van rente over het bedrag van de schadevergoeding. Die aanspraak dient, gelet op HR 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, te worden gehonoreerd. Gelet op rechtsoverweging 3.3 van dat arrest, dient de Staat aan belanghebbende vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 14 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening wettelijke rente te vergoeden over het bedrag van de aan belanghebbende toekomende schadevergoeding. Verder dient, zoals belanghebbende heeft gevorderd, de Staat over de aan belanghebbende in hoger beroep extra toegekende schadevergoeding voor de fase van bezwaar en beroep van (€ 2.531 -/- € 2.500 =) € 31 wettelijke rente te vergoeden. Bovendien dient, zoals belanghebbende heeft gevorderd, de Inspecteur over de aan belanghebbende in hoger beroep extra toegekende schadevergoeding voor de fase van bezwaar en beroep van € 469 wettelijke rente te vergoeden. Dit alles alleen voor zover deze bedragen niet binnen vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak zijn voldaan. De wettelijke rente gaat dan lopen vanaf vier weken na de dag van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358).
Rentevergoeding over griffierecht
4.1
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door hem bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 156, welk bedrag de Inspecteur, naar de Rechtbank heeft gelast, aan belanghebbende dient te vergoeden. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, dient deze aanspraak te worden gehonoreerd, en dient de Inspecteur over het bedrag van € 156 wettelijke rente te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 14 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening. Voorts dient de Inspecteur, zoals belanghebbende heeft gevorderd, over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht van € 251 wettelijke rente te vergoeden in geval die vergoeding van griffierecht niet binnen vier weken na deze uitspraak door de Inspecteur aan belanghebbende wordt betaald. De wettelijke rente gaat dan lopen vanaf vier weken na de uitspraak in hoger beroep.
Proceskostenvergoeding
4.11
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is door de Rechtbank terecht verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833. Belanghebbende komt voor de hogerberoepsfase evenmin in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding.
4.12
De Rechtbank heeft voor de bezwaarfase geen proceskostenvergoeding toegekend omdat er volgens de Rechtbank geen sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Rechtbank heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat belanghebbende aangifte heeft gedaan naar een te lage CO2-uitstoot en in zoverre terecht is nageheven. De naheffingsaanslag is nadien vernietigd omdat belanghebbende later in bezwaar alsnog een beroep op een koerslijst heeft gedaan op grond waarvan een lager bedrag aan verschuldigde BPM is vastgesteld.
4.13
Ingevolge artikel 7:15, lid 2, van de Awb, worden de kosten die de belanghebbende in verband met behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel (Kamerstukken II 2000-2001, 27024, nr. 14, blz. 2) volgt dat het woord “herroepen” impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest. Indien de onjuistheid van het besluit te wijten is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld omdat hij niet tijdig de juiste gegevens heeft verschaft, bestaat geen recht op vergoeding. Voor wat betreft de regeling van de proceskosten wordt de voldoening op aangifte gelijkgesteld met een ‘besluit’.
4.14
Belanghebbende stelt dat hij wel in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat de onder 4.12 vermelde oorzaak van vermindering van de BPM niet aan de Inspecteur is te wijten. De herroeping is immers een gevolg van een gewijzigd inzicht van belanghebbende in de te hanteren afschrijvingsmethode. Hierdoor kan niet worden gesproken van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb. Belanghebbende heeft dan ook, gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, geen recht op een vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarfase.
4.15
Voor de beroepsfase heeft de Rechtbank een vergoeding toegekend van € 499 (2 punten beroepschrift en zitting x € 496 x wegingsfactor 0,5 en € 3 voor de aanwezigheid bij de comparitiezitting).
4.16
Belanghebbende maakt aanspraak op een hogere vergoeding. Dienaangaande is het volgende van belang. Op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.4.1).
4.17
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.18
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794).
4.19
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. De punten per proceshandeling spelen in dat geval geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Ook de samenhangregeling van artikel 3 van het Bpb speelt dan geen rol meer. Gelet hierop, concludeert het Hof onder toepassing van artikel 2, lid 3, van het Bpb, dat het door de Rechtbank toegekende bedrag – waartegen door de Inspecteur niet is geappelleerd – aan proceskostenvergoeding voor de beroepsfase niet te laag is. Het Hof zal die beslissing dus bevestigen.
4.2
Aangezien het hiervoor overwogene evenzeer heeft te gelden voor de hogerberoepsfase, zal het Hof ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de hogerberoepsfase uitgaan van € 300.
Rentevergoeding over proceskostenvergoeding
4.21
Belanghebbende heeft niet verzocht om vergoeding van wettelijke rente over het door de Inspecteur te vergoeden bedrag van de proceskosten van belanghebbende voor de procedure bij de Rechtbank en bij het Hof.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de immateriëleschadevergoeding,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 469,
– veroordeelt Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over € 469, vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 2.531,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding van de wettelijke rente over een deel van deze vergoeding, te weten € 2.500, vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de wettelijke rente over het resterende deel van deze vergoeding, te weten € 31, vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 300,
– gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 251 vergoedt,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 156 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 251 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 januari 2019
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 januari 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.