ECLI:NL:GHARL:2019:3

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
16/00794 en 16/00795
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag BPM is opgelegd. Belanghebbende heeft een bedrag van € 2.334 aan BPM op aangifte voldaan, maar ontving een naheffingsaanslag van € 3.353 van de Inspecteur. Na bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar inzake de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, maar de voldoening op aangifte gegrond. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en een immateriële schadevergoeding van € 1.500 toegekend, te vergoeden door de Staat en de Inspecteur. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de hoogte van de vergoedingen voor rente, immateriële schade en proceskosten ter discussie staat. Het Hof oordeelt dat de door de rechtbank toegekende vergoedingen eerder te hoog dan te laag zijn, maar bevestigt de beslissing van de rechtbank. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase met afgerond 38 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.500 voor immateriële schade. De Inspecteur en de Staat worden veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en wettelijke rente over de vergoedingen. De proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase wordt bevestigd, evenals de vergoeding voor de hogerberoepsfase.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 16/00794 en 16/00795
uitspraakdatum:
3 januari 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 9 juni 2016, nummers AWB 12/3396 en 12/3397, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)
en
de
Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft een bedrag van € 2.334 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan. In verband hiermee heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 3.353.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar het bezwaar inzake de naheffingsaanslag ongegrond verklaard en ter zake van de voldoening op aangifte gegrond. Daarbij is de verschuldigde BPM verminderd, is rente aan belanghebbende vergoed en is hem een proceskostenvergoeding toegekend.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 13 december 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] en [B] als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede – namens de Inspecteur – [C] en [D] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft een gebruikte auto, een Audi A4 met een datum van eerste toelating van 10 november 2009, vanuit Duitsland naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister. In verband hiermee heeft hij een bedrag van € 2.334 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft in verband met deze voldoening aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM ten bedrage van € 3.353 opgelegd. Belanghebbende heeft de verschuldigde belasting op 21 oktober 2010 betaald.
2.2
Belanghebbende heeft op 27 oktober 2010 bezwaar aangetekend tegen zowel de voldoening op aangifte als tegen de naheffingsaanslag. Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.3
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 29 juni 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar inzake de naheffingsaanslag ongegrond verklaard en inzake de voldoening op aangifte gegrond. De verschuldigde BPM is daarbij verminderd, is aan belanghebbende rente vergoed (€ 12) en is hem een proceskostenvergoeding toegekend (€ 54,50).
2.4
De onderhavige bezwaarprocedure maakte deel uit van een reeks van duizenden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.5
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan duizend andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.6
De Rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraken op bezwaar gegrond verklaard. Kort gezegd heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag vernietigd, de Inspecteur gelast rente aan belanghebbende te vergoeden, aan belanghebbende een immateriëleschadevergoeding toegekend van € 1.500 (€ 1.400 te vergoeden door de Staat en € 100 door de Inspecteur) en een proceskostenvergoeding van € 1.487 voor bezwaar en beroep alsmede een vergoeding van het betaalde griffierecht van € 312.
2.7
Belanghebbende heeft op 7 juli 2016 hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

In hoger beroep is kort gezegd in geschil of de door de Rechtbank toegekende vergoedingen voor rente, immateriële schade en proceskosten te laag zijn. De verschuldigde BPM is in hoger beroep niet in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Passende rentevergoeding
4.1
De Inspecteur dient overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bij beschikking een bedrag van aan belanghebbende te vergoeden rente vast te stellen ter zake van de door deze onverschuldigd betaalde BPM. Voor zover belanghebbende, wegens schending van het Unierecht, een hogere vergoeding claimt dan hieruit voortvloeit, diende belanghebbende zich daarvoor te wenden tot de Belastingdienst. De ontvanger zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking. . Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. arrest HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99). De stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het Unierecht, dient te worden verworpen. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790. Opmerking verdient nog dat belanghebbende in deze procedure reeds tijdig een verzoek bij de Rechtbank heeft gedaan (vgl. HR 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790, r.o. 5.4.3.). Uit het vorenoverwogene volgt dat de door de Rechtbank toegekende vergoeding eerder te hoog dan te laag is. Nu de Inspecteur echter geen hoger beroep heeft ingesteld, laat het Hof deze beslissing in stand.
Immateriëleschadevergoeding
4.2
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.3
Vast staat dat de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften op 27 oktober 2010 door de Inspecteur zijn ontvangen. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 29 juni 2012. De Rechtbank heeft op 9 juni 2016 uitspraak gedaan in deze zaken. Daarmee is de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in beginsel met afgerond 44 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.3.1. tot en met 3.4.2).
4.4
De Rechtbank heeft aanleiding gezien de redelijke termijn in de bezwaarfase te verlengen vanwege de omstandigheid dat tussen partijen in de fase van bezwaar overleg heeft plaatsgehad over de afwikkeling van de vele zaken van de gemachtigde die aanhangig waren, welke onderhandelingen uiteindelijk voor veel zaken in een vaststellingsovereenkomst hebben geresulteerd. Gelijk het Hof in zijn uitspraak van 6 januari 2015, nr. 13/01180, ECLI:NL:GHARL:2015:1079 heeft overwogen, waarnaar het Hof kortheidshalve verwijst, is er – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – in deze zaken geen aanleiding voor het op die grond verlengen van de redelijke termijn voor de fase van bezwaar.
4.5
De Rechtbank heeft voorts aanleiding gezien de redelijke termijn te verlengen met vijftien maanden vanwege de omstandigheid dat in de periode 27 september 2012 tot en met 19 december 2013 prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zijn gesteld waarvan de beantwoording relevant was voor de onderhavige zaak. De bij het Hof van Justitie aanhangige zaak C-437/12 betrof de BPM-heffing volgens de tabellen in artikel 9, eerste lid, van de Wet BPM (tekst 2010) – welke heffing mede afhankelijk was gesteld van de CO2-uitstoot – van een gebruikt voertuig met een eerste toelatingsdatum die was gelegen vóór 1 februari 2008 en welk voertuig na 31 december 2009 was ingevoerd, alsmede de vraag of de omstandigheid dat de verschuldigde BPM niet meer mag bedragen dan het bedrag aan BPM dat nog rust op een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte personenauto, in die gevallen meebrengt dat een belastingplichtige voor de door hem verschuldigde BPM (mede) mag uitgaan van de belasting die nog drukt op de vanaf 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 geregistreerde vergelijkbare personenauto’s, waarin niet is begrepen de heffing die afhankelijk is van de CO2-uitstoot.
4.6
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat voor zover sprake is van een voertuig met een datum van eerste toelating gelegen vóór 1 februari 2008 de door de Rechtbank gehanteerde termijnverlening wegens de prejudiciële procedure terecht is. Voor zover de datum van eerste toelating ná 31 januari 2008 is gelegen, is belanghebbende van mening dat geen redelijke grond bestond voor het aanhouden van de zaak in afwachting van het antwoord op de prejudiciële vragen aangezien dat antwoord niet relevant was voor de beslechting van het onderhavige geschil. Het Hof onderschrijft de visie van belanghebbende en is van oordeel dat, nu de datum van eerste toelating van de onderhavige auto 10 november 2009 is, er geen aanleiding bestond voor de Rechtbank om de onderwerpelijke zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen welke aan de orde waren bij het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-437/12.
4.7
Het Hof is nochtans van oordeel dat te dezen sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.5.1, die een verlenging van de redelijke termijn in bezwaar en beroep rechtvaardigen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures bevatten een aantal geschilpunten, die in wisselende samenstelling voorkomen. Het voorgaande geldt evenzeer voor de vele beroepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Het Hof vindt in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met zes maanden te verlengen.
4.8
De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in de onderhavige procedure met afgerond 38 maanden is overschreden. In verband hiermee heeft belanghebbende recht op een vergoeding van 7 maal € 500 = € 3.500 aan immateriële schade voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep. Van het tijdsverloop in eerste aanleg kan alleen de periode vanaf de uitspraak op bezwaar (29 juni 2012) tot de uitspraak van de Rechtbank op 9 juni 2016, derhalve een tijdsverloop van afgerond 48 maanden, worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (68 -/- 48 =) 20 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn moet bij verlenging van de redelijke termijn in beide fasen van 3 maanden een periode van (20 -/- 9 =) 11 maanden aan de Inspecteur worden toegerekend en een periode van (48 -/- 21 =) 27 maanden aan de Staat. De Inspecteur dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 11/38 deel van € 3.500 te betalen (€ 1.013) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 27/38 deel (€ 2.487). Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister voor Rechtsbescherming dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
4.9
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij voor elke zaak afzonderlijk recht heeft op een immateriëleschadevergoeding. Dat standpunt wordt door het Hof verworpen. De onderhavige zaken, die door de Inspecteur en de Rechtbank gezamenlijk zijn behandeld, zagen in bezwaar en beroep in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp en waren gebaseerd op hetzelfde feitencomplex, zodat voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd (zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.10.2).
Immateriëleschadevergoeding hoger beroep
4.1
Het hogerberoepschrift is ter griffie van het Hof ontvangen op 7 juli 2016. Het Hof heeft heden (3 januari 2019) uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn in de hogerberoepsfase met afgerond zes maanden is overschreden. Het Hof is nochtans van oordeel dat te dezen sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 r.o 3.5.1, die een verlenging van de redelijke termijn in hoger beroep rechtvaardigen. Het Hof verwijst daartoe naar de in overweging 4.7 genoemde omstandigheden. Het Hof vindt in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase met zes maanden verlengen. De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn in de hogerberoepsfase in de onderhavige procedure niet is overschreden.
Rentevergoeding immateriëleschadevergoeding
4.11
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding van € 1.500 toegekend ter zake van geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase, te vergoeden door de Inspecteur ten bedrage van € 100 respectievelijk de Staat ten bedrage van € 1.400. Belanghebbende maakt, nu het bedrag nog niet aan hem is uitbetaald, in hoger beroep aanspraak op een vergoeding van rente over het bedrag van de schadevergoeding. Die aanspraak dient, gelet op HR 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315 te worden gehonoreerd. Gelet op rechtsoverweging 3.3 van dat arrest, dient de Inspecteur respectievelijk de Staat vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 9 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening wettelijke rente te vergoeden over het bedrag van € 100 respectievelijk € 1.400. Verder dient, zoals belanghebbende heeft gevorderd, de Inspecteur over de aan belanghebbende in hoger beroep extra toegekende schadevergoeding voor de fase van bezwaar en beroep van (€ 1.013 -/- € 100 =) € 913 wettelijke rente te vergoeden en de Staat (€ 2.487 -/- € 1.400 =) € 1.287. Dit alles alleen voor zover deze bedragen niet binnen vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak zijn voldaan. De wettelijke rente gaat dan lopen vanaf vier weken na de dag van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358).
Rentevergoeding over griffierecht
4.12
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door hem bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 312, welk bedrag de Inspecteur, naar de Rechtbank heeft gelast, aan belanghebbende dient te vergoeden. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, dient deze aanspraak te worden gehonoreerd, en dient de Inspecteur over het bedrag van € 312 wettelijke rente te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 9 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening. Voorts dient de Inspecteur, zoals belanghebbende heeft gevorderd, over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht van € 251 wettelijke rente te vergoeden in geval die vergoeding van griffierecht niet binnen vier weken na deze uitspraak door de Inspecteur aan belanghebbende wordt betaald. De wettelijke rente gaat dan lopen vanaf vier weken na de uitspraak in hoger beroep.
Proceskostenvergoeding
4.13
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is door de Rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833. Het Hof maakt deze beslissing van de Rechtbank en de daartoe door haar gebezigde gronden tot de zijne. Belanghebbende komt op dezelfde gronden voor de hogerberoepsfase evenmin in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding.
4.14
De Rechtbank heeft voor de bezwaarfase geoordeeld dat de Inspecteur aan belanghebbende, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), een forfaitaire vergoeding van € 492 (zijnde 2 punten voor het bezwaarschrift en de hoorzitting maal € 246 per punt) dient te vergoeden. Belanghebbendes grief dat de Rechtbank ten onrechte een vergoeding voor de bezwaarfase van € 54,50 heeft vastgesteld, is gebaseerd op een onjuiste lezing van de uitspraak van de Rechtbank en treft dan ook geen doel.
4.15
Voor de beroepsfase heeft de Rechtbank belanghebbende een forfaitaire vergoeding toegekend van € 995 (2 punten beroepschrift en zitting maal € 496 en € 3 voor de aanwezigheid bij de comparitiezitting).
4.16
Belanghebbende maakt aanspraak op hogere vergoedingen. Dienaangaande is het volgende van belang. Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.4.1).
4.17
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.18
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794).
4.19
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. De punten per proceshandeling spelen in dat geval geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Ook de samenhangregeling van artikel 3 van het Bpb speelt dan geen rol meer. Gelet hierop, concludeert het Hof onder toepassing van artikel 2, lid 3, van het Bpb dat de door de Rechtbank toegekende bedragen – waartegen door de Inspecteur niet is geappelleerd – aan proceskostenvergoedingen voor de bezwaar- en de beroepsfase niet te laag zijn. Het Hof zal die beslissingen dus bevestigen.
4.2
Aangezien het hiervoor overwogene evenzeer heeft te gelden voor de hogerberoepsfase, zal het Hof onder toepassing van artikel 2, lid 3, Bpb ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de hogerberoepsfase € 300 in aanmerking nemen.
Rentevergoeding over proceskostenvergoeding
4.21
Belanghebbende heeft niet verzocht om vergoeding van wettelijke rente over het door de Inspecteur respectievelijk de Staat aan belanghebbende te vergoeden bedrag van de proceskosten van belanghebbende voor de procedure bij de Rechtbank en bij het Hof.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze ziet op de vergoeding van immateriële schade ,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de door deze geleden immateriële schade ten bedrage van € 1.013,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over een deel van deze vergoeding, te weten € 100 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 9 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over het resterende deel van deze vergoeding, te weten € 913 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep (3 januari 2019) tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding aan belanghebbende van de door deze geleden immateriële schade ten bedrage van € 2.987,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding van de wettelijke rente over een deel van deze vergoeding, te weten € 1.400 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 9 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding van wettelijke rente over het resterende deel van deze vergoeding, te weten € 1.287 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep (3 januari 2019) tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 300,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze in hoger beroep betaalde griffierecht van € 251 vergoedt,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 312 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 9 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 251 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (3 januari 2019) tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 januari 2019
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen, De voorzitter,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 januari 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.