ECLI:NL:GHARL:2021:68

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
19/00107
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en schadevergoeding door de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] V.O.F. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 januari 2019. De zaak betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente, materiële schade, en proceskosten. Belanghebbende had op 11 april 2016 een aangifte BPM ingediend voor een Mercedes-Benz B200 CDi, waarbij een taxatierapport was gevoegd. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, maar de rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de verschuldigde BPM verminderd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij verschillende geschilpunten aan de orde kwamen, waaronder het recht op vergoeding van rente over onverschuldigd betaalde belasting en de vergoeding van kosten in verband met de procedure. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over de vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten. De uitspraak van de Rechtbank is voor het overige bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00107
uitspraakdatum: 5 januari 2021
Uitspraak van de negentiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] V.O.F.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 januari 2019, nummer AWB 18/149, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 11 april 2016 een aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ingediend. De verschuldigde BPM is op 20 april 2016 voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 5 december 2017 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijk met het onderzoek ter zitting in zaaknummer 19/00108, via beeldbellen plaatsgevonden op 7 december 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 11 april 2016 de aangifte BPM ingediend ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz B200 CDi (hierna: de auto). In de berekening BPM bij de aangifte is gekozen voor de vermindering op basis van ‘Taxatierapport’. Bij de aangifte is een taxatierapport van Car-tax gevoegd. De handelsinkoopwaarde van de auto is berekend op € 2.313. Deze is berekend op basis van een vergelijking met referentieauto’s, waarbij de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is vastgesteld op € 15.023. Hierop is een bedrag van € 12.710 aan schade in mindering gebracht. Op basis van de aangifte heeft belanghebbende op 20 april 2016 een bedrag van € 314 aan BPM voldaan.
2.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
2.3.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de verschuldigde BPM verminderd tot € 298. Verder heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade voor een bedrag van € 1.000 en proceskosten voor een bedrag van € 1.500.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of:
 belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over de in strijd met het Unierecht geheven BPM;
 belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep;
 belanghebbende recht heeft op vergoeding van materiële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke procestermijn;
 belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over het betaalde griffierecht;
 de Rechtbank ten onrechte uitspraak heeft gedaan over de duur van de procedure in dezelfde samenstelling als die uitspraak heeft gedaan in de hoofdprocedure;
 in strijd met het Unierecht een bedrag van in totaal € 857 aan griffierecht is geheven van belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep (€ 338) en het hoger beroep (€ 519);
 de Inspecteur niet bevrijdend heeft betaald door de schadevergoeding – in weerwil van de overgelegde machtiging – uit te betalen aan belanghebbende in plaats van aan diens gemachtigde.
Belanghebbende beantwoordt bovengenoemde vragen bevestigend; de Inspecteur neemt tegenovergestelde standpunten in.
3.2.
Tijdens het onderzoek ter zitting voor het Hof heeft belanghebbende diens klacht over het uitblijven van een beslissing van de Rechtbank over het toepassen van verschillende heffingsmodaliteiten ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In zijn pleitnota voor de behandeling van het hoger beroep heeft belanghebbendes gemachtigde aangegeven een groot aantal klachten te hebben ingediend bij de Europese Commissie over – kort gezegd – schending van het Unierecht door de rechtspraak in Nederland ten aanzien van de BPM en enkele nationale bepalingen van procesrechtelijke aard. Volgens belanghebbende is de Europese Commissie naar aanleiding van deze klachten een inbreukprocedure gestart als bedoeld in artikel 258 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Hieruit zou blijken dat over de uitlegging van de desbetreffende bepalingen geen vermoeden van verenigbaarheid met het Unierecht kan bestaan. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 4 oktober 2018 [1] stelt belanghebbende dat het Hof verplicht is prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie alvorens uitspraak te doen.
4.2.
Het Hof ziet in het voorgaande evenwel geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dit kader brengt het Hof in herinnering dat de uitspraken van het Hof – anders dan die van de Franse Conseil d’État zoals aan de orde in het genoemde arrest – vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Hoge Raad (cassatie) zodat de vergelijking met het genoemde arrest niet opgaat. Slechts wanneer geen mogelijkheid van hoger beroep openstaat tegen uitspraken van een nationale rechter, dwingt artikel 267 VWEU tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het Hof het door belanghebbende genoemde klachtnummer niet in de database van inbreukbeslissingen van de Europese Commissie (benaderbaar via
https://ec.europa.eu/info/law/infringements_nl) heeft kunnen vinden. Uit belanghebbendes informatie noch uit andere informatie beschikbaar via de website van de Europese Commissie blijkt dat de Europese Commissie inmiddels daadwerkelijk een inbreukprocedure is gestart, laat staan dat duidelijk is in welk stadium een eventuele procedure zich bevindt en op welke onderdelen van het nationale recht deze betrekking zou hebben. Het Hof zal het hoger beroep van belanghebbende dan ook inhoudelijk behandelen en uitspraak doen.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de onverschuldigd betaalde belasting?
4.3.
Ten eerste is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde belasting. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daartoe een verzoek of specifiek bevel tot betaling aan ten grondslag behoeft te worden gelegd.
4.4.
Het Hof leidt uit de punten 66 en 67 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 2020 [2] af dat het niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel als een belastingplichtige een verzoek moet indienen om vergoeding te krijgen van gederfde rente over in strijd met het Unierecht geïnde bedragen. De omstandigheid dat een belastingplichtige zich tot de ontvanger dient te wenden ter verkrijging van invorderingsrente is niet in strijd met het Unierecht [3] . Naar het oordeel van het Hof is de regeling van artikel 28c IW evenmin in strijd met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. De wettelijke regeling inzake de vergoeding van nationale rente voorziet namelijk in een kortere termijn waarover rente wordt berekend en is voor belastingplichtigen dus ongunstiger dan de in artikel 28c IW opgenomen regeling voor de vergoeding van Irimie-rente. Reeds daarom is geen sprake van gelijksoortige regelingen [4] . Hieruit vloeit voort dat de vraag of recht bestaat op vergoeding van invorderingsrente en of hiervoor als voorwaarde mag worden gesteld dat een verzoek wordt gedaan in een afzonderlijke procedure tegen de ontvanger aan de orde dient te worden gesteld en niet in de onderhavige procedure beoordeeld kan worden. Het standpunt van belanghebbende moet worden verworpen.
Heeft belanghebbende recht op integrale vergoeding van gemaakte kosten in verband met behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep?
4.5.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die zij ter zake van het maken van bezwaar, het beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Zij heeft daartoe gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van BPM sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de onderhavige procedure zijn gemaakt.
4.6.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van het recht van de Unie, niet met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin [5] of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend [6] . Nu belanghebbende geen bijkomende omstandigheden heeft aangevoerd die een hogere vergoeding van proceskosten rechtvaardigen, ziet het Hof geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van materiële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke procestermijn?
4.7.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep dat de Rechtbank heeft nagelaten te onderzoeken welke materiële schade belanghebbende heeft geleden als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn. Nu in strijd met het Unierecht BPM is geheven had de Rechtbank volgens belanghebbende uit eigen beweging dienen te onderzoeken of, naast de vergoeding van immateriële schade, vergoeding van materiële schade geboden was.
4.8.
Artikel 8:73, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dat, gelet op het bijzondere overgangsrecht (artikel V Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50)) van toepassing is op verzoeken om vergoeding van schade geleden als gevolg van onrechtmatig genomen besluiten inzake andere belastingen dan die geheven uit hoofde van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, bepaalt dat de bestuursrechter op verzoek van een partij het bestuursorgaan kan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Hieruit volgt dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade een verzoek door belanghebbende is vereist. Reeds uit de stelling van belanghebbende blijkt dat een dergelijk verzoek niet is gedaan met betrekking tot materiële schade en ook overigens vindt het Hof in de stukken geen aanwijzingen dat belanghebbende een verzoek tot vergoeding van materiële schade heeft gedaan. De Rechtbank was dan ook niet gehouden hierover een beslissing te nemen.
4.9.
Tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof heeft belanghebbende ook overigens niet nader kunnen duiden waaruit de materiële schade zou bestaan, anders dan gederfde rente over de periode dat hij niet over het betaalde griffierecht heeft kunnen beschikken. In dit kader merkt het Hof op dat artikel 8:74 Awb voorziet in een bijzondere regeling betreffende vergoeding van griffierecht, zodat de door belanghebbende genoemde, maar niet nader gespecificeerde, schade aangaande rentederving over het griffierecht niet binnen het bereik van artikel 8:73 Awb valt. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek om vergoeding van materiële schade dan ook af.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over griffierecht over de periode vanaf de dag dat zij het griffierecht heeft betaald?
4.10.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door haar bij de Rechtbank betaalde griffierecht vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de Rechtbank.
4.11.
Hoewel de wettelijke regeling van artikel 8:74 Awb niet voorziet in vergoeding van rente over het griffierecht, was de Rechtbank – gelet op het verzoek daartoe – wel verplicht te beslissen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan [7] . In zoverre is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
4.12.
Anders dan belanghebbende meent, dwingt het Unierecht naar het oordeel van het Hof evenwel niet tot vergoeding van rente vanaf de datum van betaling van het griffierecht door belanghebbende aan de Rechtbank [8] .
Heeft de Rechtbank ten onrechte in dezelfde samenstelling uitspraak gedaan over de vergoeding van immateriële schade?
4.13.
Belanghebbende voert aan dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven omdat de Rechtbank in dezelfde samenstelling heeft beslist over de vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding als de zetel die heeft beslist in de procedure over de hoofdzaak. Het Hof volgt belanghebbende niet in diens standpunt en verwijst daartoe kortheidshalve naar overwegingen 2.2.2. tot en met 2.2.5. van het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019 [9] .
Is in strijd met het Unierecht griffierecht geheven tot een bedrag van in totaal € 857?
4.14.
Belanghebbende heeft de naar Nederlands recht verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Belanghebbende betoogt evenwel dat in strijd met het Unierecht griffierecht verschuldigd is tot een bedrag van in totaal € 857 (te weten € 338 voor de behandeling van het beroep en € 519 voor het hoger beroep). Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Kantarev [10] , betoogt belanghebbende dat het geheven griffierecht dusdanig buitensporig is dat daadwerkelijke toegang tot het Unierecht in volle omvang niet gewaarborgd is. Daarbij is volgens belanghebbende van belang dat het in de praktijk werkelijk onmogelijk is om ontheffing te krijgen.
4.15.
In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 [11] is het Hof van oordeel dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat met de in het bestuursrecht bestaande regeling over de heffing van griffierecht wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Het beroep van belanghebbende wordt in zoverre dan ook afgewezen.
Heeft de Inspecteur bevrijdend betaald?
4.16.
Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur niet bevrijdend betaald, omdat hij het op grond van de uitspraak van de Rechtbank verschuldigde bedrag heeft voldaan aan belanghebbende in plaats van aan haar gemachtigde. Gelet op het bepaalde in artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen, acht het Hof zich niet bevoegd over deze klacht uitspraak te doen. Een beslissing hierover is voorbehouden aan de burgerlijke rechter (artikel 8:71 Awb).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep overeenkomstig de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.500. Gelet op het onder 4.5. en 4.6. overwogene ziet het Hof geen aanleiding daarvan in het voordeel van belanghebbende af wijken.
Wat betreft de vergoeding van kosten gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep, is het Hof van oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 2, derde lid, Besluit proceskosten bestuursrecht, die aanleiding geven tot afwijking van het puntensysteem [12] . In het bijzonder betreft het de omstandigheden dat (i) de gemachtigde van belanghebbende in enkele duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, (ii) geen verschil van inzicht bestaat over de feiten, (iii) in beide gelijktijdig behandelde zaken, in wisselende combinaties dezelfde, zuiver juridische geschilpunten betreffende de uitleg en toepassing van het Unierecht voorkomen, en (iv) in beide gelijktijdig behandelde zaken de namens belanghebbende gebezigde argumenten per rechtsvraag in belangrijke mate met elkaar overeenkomen. Het onverkort vasthouden aan het puntensysteem leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft.
Gelet op het voorgaande stelt het Hof de proceskostenvergoeding voor de behandeling van het hoger beroep vast op € 300.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin geen beslissing is genomen ten aanzien van het vergoeden van wettelijke rente over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– beslist dat, indien het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan,
– beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep verschuldigde griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 300,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, lid van de negentiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak, Het lid van de enkelvoudige
te ondertekenen. belastingkamer,
(T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 januari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie 4 oktober 2018, Commissie v. Frankrijk, C-416/17, ECLI:EU:C:2018:811
2.Hof van Justitie van de Europese Unie, 23 april 2020, in de gevoegde zaken C-13/18 en C-126/18 Sole-Mizo en Dalmandi; ECLI:EU:C:2020:292
3.Hoge Raad 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, en 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583
4.Hoge Raad 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790
5.Hoge Raad 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603 en Hoge Raad 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810
6.Hoge Raad 7 oktober 2005, nr. 35.729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929
7.Hoge Raad 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358
8.Hoge Raad 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623
9.Reeds aangehaald, zie noot viii
10.Hof van Justitie van de Europese Unie 4 oktober 2018, N. Kantarev v. Balgarska Narodna Banka, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807
11.Hoge Raad 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579
12.Vergelijk Hoge Raad 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990