ECLI:NL:GHARL:2022:1276

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
19/01543 fen 19/01544
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen BPM en weigering gemachtigde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De rechtbank had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard en de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende had BPM voldaan voor twee auto’s en stelde dat de berekening van de verschuldigde BPM onjuist was. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de weigering van de gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, die door het Hof als ongepast werd beoordeeld. Het Hof oordeelde dat Verhoeven's taalgebruik en bejegening niet in overeenstemming waren met de omgangsvormen die in het maatschappelijk verkeer betamelijk zijn. Het Hof heeft de weigering van Verhoeven en zijn bedrijf Netcar Juridische Dienstverlening BV om bijstand te verlenen bevestigd. Daarnaast heeft het Hof de hoogte van de BPM en de heffingsmodaliteiten beoordeeld, waarbij het oordeelde dat de Inspecteur terecht geen extra waardevermindering voor de staat van de auto’s had toegestaan. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer(s) 19/01543 en 19/01544
uitspraakdatum: 22 februari 2022
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 november 2019, nummers AWB 18/2090 en 18/3863, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan voor twee verschillende auto’s.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Staat van in de zaak 19/01543 veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500, een proceskostenvergoeding van € 640 en heeft bepaald dat de Staat het griffierecht van € 338 dient te vergoeden te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf vier weken na de datum van de uitspraak van de Rechtbank (4 november 2019).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij tussenuitspraak van 4 juni 2020 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (en Netcar Juridische dienstverlening BV) in deze procedure geweigerd.
1.6.
Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld een nieuwe gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 24 augustus 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde J. Cardol alsmede namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 4 september 2017 voor een gebruikte personenauto, een Peugeot 308 CC 1.6 THP Sport Pack (hierna: auto 1) aangifte voor de bpm gedaan. Op 7 september 2017 heeft belanghebbende de volgens de aangifte verschuldigde bpm van € 2.170 voldaan. De datum van de eerste toelating is 15 juli 2013.
2.2.
Bij de aangifte heeft belanghebbende de vermindering van de bpm berekend met gebruikmaking van een taxatierapport van een op 4 september 2017 uitgevoerde taxatie en waardebepaling door ‘ [de taxateur] ’ (hierna: de taxateur). Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld op € 15.346. De taxateur heeft daarbij van de gemiddelde vraagprijs van drie referentievoertuigen, 80% genomen. Vervolgens heeft hij hierop een schadeaftrek toegepast van € 5.838. De schadeaftrek betreft 100% van de gecalculeerde herstelkosten. Hieruit volgt een handelsinkoopwaarde van € 9.508. In de aangifte heeft belanghebbende de verschuldigde bpm als volgt berekend:
historische nieuwprijs
46.915
Inkoopwaarde volgens taxatierapport
9.508
afschrijving
37.407
afschrijvingspercentage
79,73%
bruto bpm
10.71
afschrijving
79,73%
8.54
verschuldigde bpm
2.17
2.3.
Door belanghebbende is bij het hogerberoepschrift een document met opschrift: ‘Waardebepaling voertuig’ eveneens gedateerd op 4 september 2017 (zie 2.2.) beoordeeld door de taxateur - [de taxateur] – in het geding gebracht waaruit een inkoopwaarde volgt van € 14.736. De vergelijkende auto heeft volgens deze waardebepaling een basiswaarde van € 12.525 die is ontleend aan de koerslijst Eutotaxglass’s. Deze basiswaarde wordt vervolgens bijgesteld vanwege, maandaanpassing € 267, kilometerbijstelling € 582 en totaal opties van € 1.362. De bijstelling marktsituatie en dealersituatie staan in deze waardebepaling op € 0. In de ingebrachte ‘waardebepaling voertuig’ staat onder andere het volgende:
“(…) Beoordeeld door, Datum/Nr./Code Waardebepaling aangevraagd door Dhr. [naam3] , 04.09.2017/721/84880 (…)”
2.4.
Belanghebbende heeft op 18 januari 2018 voor een gebruikte personenauto, een Peugeot 2008 1.2 Pure Tech Allure (hierna: auto 2) met een tellerstand van 26 km aangifte voor de bpm gedaan. Op 26 januari 2018 heeft belanghebbende de volgens de aangifte verschuldigde bpm van € 2.268 voldaan. De datum van de eerste toelating is 9 januari 2018.
2.5.
Bij de aangifte voor auto 2 heeft belanghebbende de vermindering van de BPM berekend met gebruikmaking van een koerslijst van AutotelexPRO, waaruit een handelsinkoopwaarde volgt van € 18.230. In de aangifte heeft belanghebbende de verschuldigde bpm als volgt berekend:
historische nieuwprijs
30.09
handelsinkoopwaarde volgens AutotelexPRO
18.23
afschrijving
11.86
afschrijvingspercentage
39,42%
bruto bpm
3.745
afschrijving
39,42%
1.477
verschuldigde bpm
2.268

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld.

4.Beoordeling van het geschil

Weigering gemachtigde
4.1.
In de tussenuitspraak van 4 juni 2020 inzake de weigering van de voormalige gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven (en Netcar Juridische Dienstverlening BV) heeft het Hof als volgt geoordeeld: “(…)
2.1.
Voorop staat dat partijen in een gerechtelijke procedure zich kunnen laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige is dat vastgelegd in artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil.
2.3.
Het Hof is van oordeel dat het taalgebruik en/of de bejegening van Verhoeven structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat Verhoeven kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Waar het wel om gaat is dat Verhoeven onnodig beledigende opmerkingen maakt. Voorts verzuimt hij te motiveren wat de
relevantie is van zijn verwijten en beschuldigingen voor de aanhangige procedure. Zonder nadere motivering is niet duidelijk waarom deze verwijten en beschuldigingen een ondersteuning zijn voor zijn standpunt over de in geding zijnde belastingaanslagen en/of beschikkingen. Ook na daarvoor te zijn gewaarschuwd, heeft Verhoeven daarin volhard.
2.4.
Sommige door Verhoeven ingediende stukken bevatten zoveel beledigende opmerkingen dat het voor het Hof en de wederpartij schier onmogelijk is kennis te nemen van de in deze stukken opgenomen voor de beslechting van het geschil relevante stellingen en standpunten. Verhoeven is daarop gewezen. Dat brengt mee dat de wederpartij feitelijk de mogelijkheid is ontnomen te reageren op deze stellingen en standpunten en voorts dat deze het Hof niet bereiken. Deze benadeling van de door Verhoeven vertegenwoordigde procespartijen, is een rechtstreeks gevolg van het ongepaste taalgebruik van Verhoeven.
2.5.
In de algemene waarschuwing die het Hof op 17 maart 2020 aangetekend naar Verhoeven heeft verzonden, is aangegeven dat wanneer in nieuw in te dienen stukken onbetamelijk taalgebruik wordt gebezigd, het Hof voornemens is Verhoeven en de door hem vertegenwoordigde rechtspersoon zonder nadere waarschuwing of herstelmogelijkheid in de desbetreffende zaak te weigeren als bijstandsverlener of gemachtigde. Nadien heeft Verhoeven het faxbericht van 3 april 2020 gestuurd. Ook daarin zijn wederom beledigende opmerkingen opgenomen. Daarmee volhardt Verhoeven in het gebruik van ongepaste taal.
2.6.
Het Hof is op grond daarvan van oordeel dat tegen Verhoeven ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb. Deze bezwaren gelden evenzeer voor Netcar, nu Netcar de gemachtigde van belanghebbende is, Verhoeven middellijk bestuurder van Netcar is en Verhoeven in rechterlijke procedures zowel schriftelijk als mondeling pleegt op te treden namens Netcar. De stukken met de beledigende woorden zijn ook zonder uitzondering ondertekend door Verhoeven.
2.7.
Artikel 47 van het Handvest luidt:
“Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht. Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.”
2.8.
Naar het oordeel van het Hof komt de onderhavige weigering niet in strijd met artikel 47 van het Handvest. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Haar wordt slechts het recht ontzegd om door Verhoeven te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. De onderhavige weigering komt evenmin in strijd met artikel 11 van het Handvest, dat de vrijheid van meningsuiting en van informatie beschermt. Aan de gemachtigde wordt immers niet het recht ontzegd zijn mening te uiten. Hem wordt slechts verweten in de onderhavige procedure zijn opvattingen, die soms al niet relevant zijn in het kader van deze procedure, te uiten op onbetamelijke wijze. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit Hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde. Door deze weigering te beperken tot zaken waarin Verhoeven na te zijn gewaarschuwd, volhardt in zijn onwelvoeglijke taalgebruik, bestaat naar het oordeel van het Hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedure.
2.9.
Op grond van het vorenstaande zal het Hof Verhoeven en Netcar weigeren in de onderhavige procedure bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen. Belanghebbende zal van deze beslissing in kennis worden gesteld en hem zal de gelegenheid worden geboden desgewenst een andere gemachtigde aan te wijzen.

3.Beslissing

Het Hof:
- weigert A.F.M.J. Verhoeven en Netcar Juridische Dienstverlening BV om bijstand te
verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige
procedure;
- stelt belanghebbende in de gelegenheid om, indien hij dat wenst, binnen vier weken een
andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
Deze beslissing is genomen door mr. J. van de Merwe, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. (…)”.
4.2.
Het Hof persisteert bij de beslissing van 4 juni 2020 (zie 1.5) uitsluitend voor zover deze ziet op de weigering van de heer A.F.M.J. Verhoeven (zie Hoge Raad 29 januari 2021, nr. 20/02446, ECLI:NL:HR:2021:141) en ziet verder geen grond om hierop terug te komen.
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht
4.3.
Belanghebbende klaagt erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavig geschil. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.4.
De Inspecteur volstaat met een verwijzing naar de wettelijke regeling en de jurisprudentie.
4.5.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.6.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per zaak en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Auto:1
Verschuldigde bpm
4.7.
Ter zitting heeft gemachtigde van belanghebbende verklaard dat hij in deze zaak de stelling dat artikel 3.4 van Bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling in strijd is met het Unierecht laat varen. Auto 1 moet naar de mening van belanghebbende gewaardeerd worden op basis van de in hoger beroep ingebrachte koerslijst (zie 2.3.) met een extra aftrek van 15% voor de markt- en dealersituatie en twee keer een bedrag van € 250 vanwege de toestand van het interieur en exterieur. Daartoe heeft belanghebbende een waardebepaling (zie 2.3.) waarin de Eurotaxglass’s-koerslijst is gebruikt een getaxeerde waarde aangedragen van een - volgens haar met de auto 1 vergelijkbaar - gebruikt voertuig. De stelling van belanghebbende houdt in dat de verschuldigde bpm als volgt zou moeten worden berekend:
historische nieuwprijs
46.915
Inkoopwaarde
14.736
af: 15% dealer- en marktsituatie
2.211
af: vanwege toestand interieur / exterieur
500
af: 100% herstelkosten schade
5.838
saldo
6.187
afschrijving
40.728
afschrijvingspercentage
86,82%
bruto bpm
10.206
afschrijving
86.82%
8.861
verschuldigde bpm
1.345
4.8.
De Inspecteur is van mening dat geen sprake kan zijn van de correctiefactor markt- en dealersituatie op gronden genoemd in de uitspraak van dit Hof van 26 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:761 en stelt dat niet inzichtelijk is of de auto die staat vermeld op de ingebrachte koerslijst vergelijkbaar is met auto 1. Verder stelt de Inspecteur dat niet aannemelijk is geworden dat de toestand van het interieur en exterieur noopt tot een waardevermindering van per saldo € 500. Daarnaast stelt de Inspecteur dat door interne compensatie belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vermindering van de verschuldigde bpm. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende namelijk ten onrechte 100% van het schadebedrag als waardevermindering in aanmerking genomen. Dat moet volgens de Inspecteur - conform paragraaf 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling bpm) - 72% zijn.
Koerslijst minus 15% voor markt- en dealersituatie
4.9.
Het Hof overweegt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:422 volgt dat in beginsel is toegestaan om in de bezwaar- en/of (hoger) beroepsfase alsnog te kiezen voor een andere in of bij de Wet voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan voor de berekening van de bpm, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is, zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof doet zich deze situatie zich niet voor. Door belanghebbende is immers niet een koerslijst ingebracht, maar een waardebepaling door een taxateur (zie 2.3.). Het Hof is op die grond van oordeel dat belanghebbende zonder nadere of aanvullende verklaring van de taxateur, die de bijstelling vanwege de marktsituatie en de dealersituatie expliciet op € 0 heeft gesteld, die echter ontbreekt, niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde ten onrechte geen correctie van 15% in aanmerking is genomen voor de marktsituatie en de dealersituatie.
Vermindering 2 x € 250 interieur en exterieur
4.11.
Het betoog van belanghebbende dat de handelsinkoopwaarde vervolgens nog moet worden verminderd met 2 x € 250 voor de staat van het interieur en exterieur, slaagt niet. De toestand van het interieur en het exterieur zijn immers specifieke voor de auto geldende omstandigheden en geen waardebepalende factoren onafhankelijk van die auto. Dit brengt mee dat artikel 110 van het VWEU niet eraan in de weg staat dat van belanghebbende mag worden verlangd dat hij aannemelijk maakt dat de specifieke toestand van het interieur en het exterieur van de auto aanleiding geeft voor een waardevermindering. Belanghebbende heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is.
Extra leeftijdskorting
4.12.
Tijdens de zitting heeft de Inspecteur verklaard dat het kenteken van auto 1 PT-135-F is. Partijen hebben vervolgens geconstateerd dat er geen recht bestaat op extra leeftijdskorting op basis van het Besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269. Belanghebbende heeft vervolgens zijn stelling dat door de Inspecteur niet alle stukken op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, ingetrokken.
4.13.
Als belanghebbende met zijn stelling dat in strijd met het Unierecht sprake is van verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten ook beoogt te stellen dat daardoor een extra waarvermindering optreedt, slaagt belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast. Het Hof verwijst daarvoor naar zijn uitspraak van 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9528.
Heffings- en betalingsmodaliteiten
4.14.
De stelling van belanghebbende dat het systeem van heffing van bpm ter zake van een uit een andere EU-lidstaat ingevoerde gebruikte auto, waarbij de bpm moet worden betaald vóór dat het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) zich heeft voorgedaan, in strijd is met het Unierecht faalt. Het is niet in strijd met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing (HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415).
Omvang waardevermindering schade 100% of 72%
4.15.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende bij de bepaling van de inkoopwaarde van auto 1 ten onrechte het volledige schadebedrag in aanmerking heeft genomen als waardevermindering in plaats van 72% van dat schadebedrag.
4.16.
Het Hof oordeelt als volgt. Het in onderdeel 3.5 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling bpm opgenomen percentage van 72% vormt, mede gelet op de mogelijkheid van tegenbewijs, op grond van de totstandkomingsgeschiedenis een bruikbaar uitgangpunt voor de bepaling van de waardevermindering (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2545) zonder dat daarmee in strijd wordt gekomen met het bepaalde in artikel 110 VWEU. Nu belanghebbende zich erop beroept dat een hogere waardevermindering dan 72% van de herstelkosten in aanmerking moet worden genomen, draagt belanghebbende de bewijslast van haar stelling. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan belanghebbendes aanspraak op de door haar bepleite aanvullende vermindering van de bpm niet worden vastgesteld aan de hand van de gedingstukken zoals de overgelegde calculatie van de herstelkosten met bijgevoegde foto’s, waarbij van belang is dat een raming van de herstelkosten voor een handelaar niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van de schade hoeft te vertegenwoordigen (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Het gelijk is daarom voor zover aan de Inspecteur.
Interne compensatie
4.17.
Indien het Hof, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen bij 4.9. tot en met 4.13., 4.15. en 4.15., er veronderstellende wijs vanuit zou gaan dat de inkoopwaarde van auto 1 in onbeschadigde staat moet worden gesteld op € 14.736 in plaats van € 15.346 zoals is gehanteerd in de aangifte, bedraagt de verschuldigde bpm rekeninghoudend met 100% van de schade € 2.031 (€ 14.736 - € 5.838 = € 8.898/46.915 x € 10.710).
4.18.
De Inspecteur beroept zich op interne compensatie en stelt dat als ervan wordt uitgegaan dat 72% van de herstelkosten van de schade voor aftrek in aanmerking komt, de berekening van de verschuldigde bpm hoger uitvalt dan het bedrag dat op aangifte is afgedragen. Ingeval de inkoopwaarde moet worden gesteld op € 14.736 houdt het standpunt van de Inspecteur in dat de verschuldigde bpm € 2.404 bedraagt (€ 14.736 – 4.204 = € 10.532/46.915 x € 10.710), terwijl het bedrag van de aangifte € 2.170 bedraagt.
4.19.
Het Hof is op gronden genoemd in zijn uitspraak van 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2545, overwegingen 4.16 en 4.17 van oordeel dat ‘interne compensatie’ in het kader van de voldoening op aangifte van bpm per auto – dus niet tussen de auto’s onderling – is toegestaan. Het voorgaande houdt in dat het beroep op ‘interne compensatie’ van de Inspecteur slaagt.
4.20.
Het voorgaande houdt in dat het Hof de vraag of belanghebbende uit mag gaan van de waarde in onbeschadigde staat van € 14.736 zoals uit de overgelegde ‘waardebepaling’ (zie 2.3.) volgt en de stelling van de Inspecteur dat niet inzichtelijk is of een vergelijkbare auto in deze waardebepaling is gebruikt onbesproken kan blijven.
Auto 2
4.21.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep ook beoogd heeft te stellen dat ten aanzien van auto 2 er te veel bpm op aangifte is voldaan, overweegt het Hof dat tijdens de zitting de Inspecteur heeft herhaald dat ten aanzien van auto 2 naar zijn mening sprake is van een nieuwe auto, zodat afschrijving achterwege moet blijven.
4.22.
Het Hof overweegt dat voor gebruikte personenauto’s op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet bpm een vermindering wordt toegepast op de bpm. Voor het antwoord op de vraag of deze vermindering kan worden toegepast, is beslissend in welke staat (nieuw of gebruikt) de auto verkeert op het tijdstip waarop het belastbare feit voor de bpm plaatsvindt. Dat is het tijdstip van de registratie van dat motorrijtuig in het kentekenregister. Indien in geschil is of de auto op het moment van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, rusten de stelplicht en de bewijslast daarvan op de belanghebbende nu die zich op de vermindering van bpm beroept.
4.23.
Onder een nieuwe personenauto in de zin van de Wet bpm moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg in gebruik is geweest (Hoge Raad 16 oktober 2020, nr. 18/03720, ECLI:NL:HR:2020:1528 (r.o. 2.4.2)).
4.24.
Nu vaststaat dat auto 2 bij de registratie 26 kilometer heeft gereden en overigens geen andere omstandigheden zijn gesteld, luidt de conclusie dat auto 2 niet of nauwelijks eerder op de weg in gebruik is geweest. Auto 2 moet dus worden aangemerkt als een nieuwe personenauto in de zin van de wet bpm. Voor een afschrijving bestaat dan geen grond. Het gelijk is aan de Inspecteur, op aangifte is eerder te weinig, dan te veel bpm afgedragen. Het hof zal daarom de uitspraak van de Rechtbank voor zover bevestigen.
Gelijkheidsbeginsel – vergunninghouders.
4.25.
Voor zover belanghebbende heeft beoogd te stellen dat door de wettelijke regeling het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijke wetgeving is geschonden, deelt het Hof dit standpunt niet. Het Hof ziet in de omstandigheid dat aan ondernemers onder voorwaarden vergunning wordt verleend (vergunninghouders) om de belasting per tijdvak te voldoen, terwijl dit niet is toegestaan aan niet-vergunninghouders, niet een schending van het gelijkheidsbeginsel, nu geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
4.26.
Voor de stelling dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zou hebben geschonden, heeft belanghebbende geen feitelijke stellingen aangevoerd.
Rente over vergoeding griffierecht
4.27.
Belanghebbende stelt verder dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de vergoeding van het griffierecht over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Minister dat griffierecht vergoedt.
4.28.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). De Rechtbank heeft daarom terecht het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 als uitgangspunt voor de berekening van de rentevergoeding genomen. In dit arrest heeft de Hoge Raad beslist dat voor de wettelijk rente ex artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van immateriële schade, terugbetaling van griffierecht en proceskosten als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan.
Overschrijding redelijke termijn
4.29.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (https://www.navigator.nl/document/id2cbf13cff3124fd79c095c2b8f404e63?anchor=id-f66ea9d5-6d90-44ae-a09b-99bccff88f85)). Naar het oordeel van het Hof is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is, die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is op 4 november 2019 ontvangen en het Hof doet heden uitspraak. Dit betekent dat de redelijke termijn voor het hoger beroep niet is overschreden, zodat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade.
(Werkelijke) Proceskostenvergoeding
4.30.
In de omstandigheid dat de Inspecteur slechts wordt veroordeeld in vergoeding van de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade is toegekend, en gelet op de bevindingen van de Rechtbank ter zake, heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak - als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb - van 0,5 (licht) gehanteerd (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
4.31.
Gezien het voorgaande zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen en kan de vraag of sprake moet zijn van een veroordeling van de Inspecteur in de (werkelijke) proceskosten van belanghebbende onbesproken blijven.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.