ECLI:NL:GHARL:2022:8231

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
21/00530
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de ANBI-status van een stichting en de beoordeling van de rechtmatigheid van de intrekking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een stichting tegen de intrekking van haar ANBI-status door de Belastingdienst. De stichting, die zich richt op humanitaire en charitatieve activiteiten, had eerder de ANBI-status verkregen, maar deze werd door de Inspecteur met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 ingetrokken. De Inspecteur stelde dat de stichting niet voldeed aan de voorwaarden voor ANBI-status, waaronder de eis dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt. De rechtbank Gelderland had eerder de intrekking van de ANBI-status bevestigd, maar de stichting ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd de procedure besproken, waarbij de stichting aanvoerde dat de rechtbank de goede procesorde had geschonden en dat de Inspecteur niet alle relevante stukken had overgelegd. Het Hof oordeelde dat de rechtbank zorgvuldig had gehandeld en dat de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd. Het Hof bevestigde de intrekking van de ANBI-status, omdat de stichting niet voldeed aan de anti-oppoteis en de winstoogmerktoets. De stichting had onvoldoende aangetoond dat haar werkzaamheden rechtstreeks gericht waren op het dienen van een algemeen belang. Het Hof concludeerde dat de intrekking van de ANBI-status terecht was en dat de stichting niet kon worden aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00530
uitspraakdatum: 27 september 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2021, nummer AWB 17/6904, ECLI:NL:RBGEL:2021:1519, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 2 januari 2017 heeft de Inspecteur een beschikking intrekking Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI) aan belanghebbende afgegeven.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 november 2017 het bezwaar tegen de beschikking ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur en de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten en gelast dat de Inspecteur en de Staat het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.G. Barmentlo, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , [naam2] , [naam3] , [naam4] en [naam5] , alsmede [naam6] , [naam7] , [naam8] en [naam9] namens de Inspecteur. Ter zitting is [naam10] (digitaal) gehoord als getuige. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Bij akte van fusie van 29 december 2009 heeft belanghebbende het vermogen van Stichting [naam11] onder algemene titel verkregen. Stichting [naam11] is bij die gelegenheid opgehouden te bestaan en de naam van belanghebbende, voorheen Stichting [naam12] , is bij die gelegenheid gewijzigd in de huidige naam van belanghebbende. Belanghebbende is verbonden met, en draagt de leer uit van de Noorse [naam13] ( [naam13] ).
2.2.
De statutaire doelstelling van belanghebbende luidt, conform de akte van fusie 29 december 2009, als volgt:
" GRONDSLAG EN DOEL
Artikel 2
De stichting heeft als ideële christelijke grondslag de Bijbel, opgevat als het Woord van God.
De stichting heeft vanuit deze grondslag als doel:
a. het verrichten van ondersteunende diensten op vermogensrechtelijk, financieel, administratief en organisatorisch gebied ten behoeve van humanitaire en charitatieve activiteiten in de ruimste zin;
b. het ontwikkelen, ondersteunen en opzetten van activiteiten voor de ruitersport en paardensport over de gehele wereld en al hetgeen daarmee in de ruimste zin verband houdt, daartoe behoort en/of daartoe bevorderlijk kan zijn. Hierbij richt de stichting zich specifiek op doelgroepen zoals kinderen, jeugd en geestelijk- en lichamelijk gehandicapten;
c. het ondersteunen en financieren van humanitaire of charitatieve doelen.
3. Het onder 2. genoemde doel wordt onder meer gerealiseerd door:
– het verlenen van financiële steun aan christelijke en humanitaire doelen, die aan het doel van de stichting verwant zijn, wereldwijd in de vorm van giften, subsidies, donaties, enzovoorts;
– het verstrekken van leningen aan rechtspersonen met een christelijke en/of humanitaire doelstelling wereldwijd;
– het participeren in rechtspersonen, waaronder met name rechtspersonen met een christelijke en/of humanitaire doelstelling. "
2.3.
Het bestuur van belanghebbende bestond uit de volgende personen: [naam14] (hierna: [naam14] ), voorzitter, datum in functie 1 november 2005, [naam15] (hierna: [naam15] ), penningmeester, datum in functie 30 december 2009, alsmede [naam10] (hierna: [naam10] ), secretaris, datum in functie 30 december 2009, datum uit functie 29 januari 2016 en [naam16] (hierna: [naam16] ), secretaris, datum in functie 15 oktober 2016.
2.4.
Belanghebbende (mede als rechtsopvolgster van Stichting [naam11] ) beschikte sinds 1 januari 2008 over de status van ANBI als bedoeld in artikel 6.33 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) (tot en met 2011) en artikel 5b, lid 1, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (vanaf 2012).
2.5.
Bij brief van 10 oktober 2012, gericht aan Stichting [naam11] heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn de ANBI-status van deze stichting in te trekken, omdat zij volgens de gegevens van de Inspecteur is opgehouden te bestaan. In dezelfde brief heeft de Inspecteur om meer informatie verzocht.
2.6.
Bij brief, ontvangen door de Inspecteur op 23 oktober 2012, heeft belanghebbende de Inspecteur geïnformeerd dat stichting [naam11] bij wijze van fusie is opgegaan in belanghebbende. Bij de brief is een kopie van de fusieakte gevoegd.
2.7.
Op 23 juli 2013 heeft de Inspecteur een onderzoek ingesteld naar de ANBI-status van belanghebbende.
2.8.
In het kader van het onderzoek hebben in de periode tussen 23 juli 2013 en 23 december 2015 besprekingen plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur waarbij belanghebbende is vertegenwoordigd door haar toenmalig secretaris [naam10] en haar voorzitter [naam14] . Tevens heeft er in deze periode correspondentie plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur. De correspondentie heeft in deze periode plaatsgevonden tussen de Inspecteur en [naam10] , waarbij [naam14] is vermeld onder ‘cc’ in de tot het dossier behorende e-mail correspondentie.
2.9.
Per e-mail van 26 februari 2016 heeft [naam14] de Inspecteur geïnformeerd dat [naam10] per 29 januari 2016 zijn rol als bestuurder van belanghebbende heeft neergelegd en dat hij zelf, samen met [naam15] , penningmeester, de verdere beantwoording van de vragen gedurende het onderzoek zal verzorgen.
2.10.
Op (eveneens) 26 februari 2016 is (mede) namens belanghebbende strafrechtelijk aangifte gedaan tegen [naam10] wegens onder meer verduistering van gelden van tot het netwerk van belanghebbende behorende entiteiten.
2.11.
Op 10 november 2016 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur, waarbij [naam14] en [naam16] , als (nieuwe) secretaris van belanghebbende, namens belanghebbende aanwezig waren. Tijdens deze bespreking is namens belanghebbende een presentatie gegeven met daarin een samenvatting van de recente ontwikkelingen en gebeurtenissen, een toelichting op de belangrijkste rechtspersonen en het bestuur in de kring van entiteiten waartoe belanghebbende behoort, een beschrijving van de doelstelling van belanghebbende, haar werkzaamheden, corporate governance, alsmede een schets van de toekomstplannen van belanghebbende. Onder het kopje ‘Feitelijke werkzaamheden’ zijn de volgende werkzaamheden opgenomen:
 Donaties (voornamelijk ten behoeve van conferentiecentra in India, Oekraïne, Argentinië, Nieuw-Zeeland);
 Stortingen ten behoeve van conferentiecentra Roemenië, Kameroen, Nieuw-Zeeland, Brazilië;
 Fondswerving/vermogensbeheer.
2.12.
Naar aanleiding van de bespreking van 10 november 2016 heeft belanghebbende, bij brieven van 18 november 2016, de eerder door de Inspecteur gevraagde informatie verstrekt en herhaald waarom zij meende te voldoen aan de voorwaarden van een ANBI.
2.13.
Bij brief van 16 december 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld bij zijn standpunt te blijven dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden om als ANBI te worden aangemerkt en dat de ANBI-beschikking met ingang van 1 januari 2010 zal worden ingetrokken. De Inspecteur heeft daarbij aangegeven dat tegen de af te geven beschikking te zijner tijd bezwaar zou kunnen worden gemaakt.
2.14.
In reactie op een verzoek van belanghebbende, heeft de Inspecteur bij brief van 23 december 2016 medegedeeld dat de ANBI-beschikking is ingetrokken en dat hij daarom niet kan voldoen aan het verzoek tot heroverweging en het inplannen van een vervolgoverleg.
2.15.
Bij beschikking van 2 januari 2017 is de ANBI-status van belanghebbende met ingang van 1 januari 2010 ingetrokken.
2.16.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 januari 2017 (ontvangen door de Inspecteur op 27 januari 2017) bezwaar gemaakt tegen de intrekkingsbeschikking.
2.17.
In aanvulling op het gemaakte bezwaar, is bij brieven van 8 maart en 5 april 2017 een nadere motivering van het bezwaarschrift verstrekt.
2.18.
In overleg met belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 21 april 2017, voorafgaand aan het hoorgesprek, schriftelijk zijn standpunten medegedeeld welke belanghebbende tijdens het hoorgesprek zou kunnen weerleggen.
2.19.
Het hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 23 juni 2017. Namens belanghebbende waren hierbij aanwezig [naam14] , [naam16] en [naam15] alsmede de (toenmalig) gemachtigde. Tijdens het hoorgesprek is namens belanghebbende een presentatie gegeven. In deze presentatie is onder meer een toelichting op de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende opgenomen, een beschrijving van door [naam10] gepleegde fraude, alsmede een voorstel tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. In de door belanghebbende gegeven presentatie is onder meer het volgende opgenomen, onder verwijzing naar haar statutaire doelstelling, zoals opgenomen in artikel 2, lid 2, onder a, b en c van haar statuten (zie 2.2):
“Geschilpunt 1a: statutair doel
  • In kennisgeving wordt onder het kopje slechts ingegaan op marginaal nagestreefde statutaire doelen (A en B). Dit zou vervangen moeten worden door een toetsing van doel C. (…)
  • Doelen A en B kunnen algemeen nuttig zijn, maar zijn in de praktijk slechts marginaal nagestreefd, dus via kwantitatieve toets nauwelijks relevant (minder dan 10%) (…)
  • Focus bij [belanghebbende] ligt op doel C zoals in de statuten uitgewerkt als volgt:
1. Het verlenen van financiële steun aan christelijke en humanitaire doelen, die aan het doel van de Stichting verwant zijn, wereldwijd in de vorm van giften, donaties, enzovoort.
2. (….) (zie hierna)
3. Het participeren in rechtspersonen waaronder met name rechtspersonen met een christelijke of humanitaire doelstelling. (…)”
2.20.
Naar aanleiding van het hoorgesprek heeft er in de periode van 23 juni 2017 tot en met 27 oktober 2017 correspondentie plaatsgevonden tussen de toenmalige gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur. In dit kader is een verslag van het hoorgesprek gedeeld, heeft de Inspecteur vragen van belanghebbende over een toekomstgerichte oplossing beantwoord en heeft belanghebbende nadere informatie verstrekt over de conferentiecentra waarbij zij betrokken was.
2.21.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 november 2017 heeft de Inspecteur het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de intrekking van de ANBI-status ongegrond verklaard.
2.22.
De balansen van belanghebbende over de jaren 2008 tot en met 2015 volgens de overgelegde jaarverslagen zagen er als volgt uit (in euro’s):
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Deelnemingen
213.824
181.362
581.001
615.402
802.945
1.023.112
1.858.112
358.112
Verstrekte leningen
6.572.751
22.183.280
18.468.426
18.063.426
17.811.501
20.889.686
17.798.886
23.510.330
Debiteuren
67.07
67.07
67.07
67.07
Overige vorderingen
433.223
1.698.025
2.857.337
3.719.696
4.422.951
4.800.106
5.250.581
5.393
Liquide middelen
43.057
462.04
367.146
378.449
223.706
514.997
1.036.464
578.726
Totaal activa
7.329.925
24.591.778
22.340.980
22.844.044
23.261.103
27.227.901
25.944.043
24.452.562
Eigen Vermogen
4.533.947
6.340.164
8.479.370
8.736.889
8.444.068
11.698.921
13.844.951
15.686.305
Schulden
2.795.979
18.251.614
13.861.610
14.107.155
14.817.035
15.528.980
12.099.092
8.766.256
Totaal passiva
7.329.925
24.591.778
22.340.980
22.844.044
23.261.103
27.227.901
25.944.043
24.452.562
2.23.
De resultaten van belanghebbende over de jaren 2008 tot en met 2015 volgens de overgelegde jaarverslagen waren als volgt (in euro’s):
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Donaties ontvangen
980
150
1.562.500
40
960.404
1.580.000
-
Rentebaten
435.69
948.603
1.589.619
887.022
892.636
601.501
1.032.406
1.741.905
Koersresultaat
-4.212
32.392
- 18.186
16.545
158.896
144.346
7.37
397.169
Incidentele baten
8.41
1.327.538
2.122.119
Som van de baten
1.419.888
2.458.533
3.133.933
943.568
1.051.532
3.828.370
2.619.776
2.139.074
Donaties verstrekt
883
39.435
275.605
109
558.55
7.5
-
-
Beheer, advies en administratie
115.563
124.196
103.983
53.906
51.824
57.87
129.992
78.286
Remtelasten
173.012
495.544
615.14
523.144
733.978
508.146
342.49
217.909
Som van de lasten
1.171.575
659.175
994.727
686.05
1.344.353
573.516
472.482
296.195
Saldo baten en lasten
248.313
1.799.358
2.139.206
257.519
- 292.821
3.254.854
2.147.294
1.842.879
2.24.
Volgens het door belanghebbende overgelegde ‘Organisatieschema stichting [belanghebbende] 2006-2015’ heeft belanghebbende rechtstreeks aandelen in zeven vennootschappen gehouden, waaronder een belang van 100% in de in Zwitserland gevestigde vennootschap [naam17] AG ( [naam17] ). Tot de verstrekte leningen hebben, onder meer, leningen van belanghebbende aan [naam17] behoord. Volgens het door belanghebbende ingebrachte rapport ‘Doelinvestering in de [naam17] -groep’ had belanghebbende gedurende de jaren 2009 tot en met 2015 de volgende investeringen in [naam17] :
Jaar
Deelnemingen (€)
Vorderingen (€)
Totaal (€)
2009
158 112
21 731 054
21 889 167
2010
258 112
18 711 041
18 969 153
2011
258 112
19 482 208
19 740 320
2012
258 112
19 515 421
19 773 533
2013
358 112
21 767 761
22 125 874
2014
358 112
17 842 553
18 200 665
2015
358 112
20 491 230
20 849 342
2.25.
Tot het dossier behoort een verklaring van 31 maart 2016 van [naam10] , aangeduid als het ‘Word eens concreet’-document, waarin [naam10] aan de Officier van Justitie een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over zaken betreffende belanghebbende en aan haar gelieerde rechtspersonen en natuurlijke personen.
2.26.
Tot het dossier behoort tevens een bewerkte versie van het onder 2.25. genoemde document, met daarin (in het Engels) commentaar van belanghebbende en (vertegenwoordigers) van aan belanghebbende gelieerde instellingen die door [naam10] in het document worden genoemd.
2.27.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar [naam10] zijn tijdens een gesprek op 5 oktober 2018 vragen gesteld over de organisaties waar [naam10] bij betrokken is geweest, waaronder belanghebbende. Namens de Belastingdienst waren bij dit gesprek aanwezig [naam18] en [naam19] . De vragen zijn digitaal aan [naam10] verstrekt.
2.28.
Bij e-mail van 28 oktober 2018 heeft [naam10] de vragen van 5 oktober 2018 beantwoord.
2.29.
Tot het dossier behoren schriftelijke verklaringen van [naam10] van 15 november 2020 en 18 december 2020, waarin [naam10] aangeeft zijn eerdere verklaring ‘Word eens concreet’ in te trekken. In deze verklaringen is onder meer het volgende opgenomen:
Uit de verklaring van 15 november 2020:
“In de periode april 2018 tot en met september 2019 heb ik diverse malen contact gehad met de heer [naam19] van de Belastingdienst Oost. Ik heb hem van informatie voorzien en een grote hoeveelheid e-mails gestuurd. Tevens heb ik een aantal vragenlijsten voor hem ingevuld. Ik heb hem ontmoet op het kantoor van de FIOD in Zwolle en daar een verklaring afgegeven, verder heb ik hem vele malen telefonisch gesproken. Zoals eerder in mijn verklaring opgemerkt kwam het op mij over dat het standpunt van de fiscus reeds was ingenomen en dat in de vraagstelling gestuurd werd. Als concreet voorbeeld kan ik daarvan de volgende vraag noemen: "g. Was [naam13] in deze (wellicht) allesbepalend en betekent dit dan dat [naam13] kon beschikken over de financiële middelen van [belanghebbende] en [naam20] ?" in plaats van de open vraag te stellen "Wie kon beschikken over de financiële middelen van [belanghebbende] en [naam20] ?"
Ik heb ook met diverse derden gecommuniceerd over het onderzoek van de Belastingdienst en ik weet dat deze derden ook gebruikt zijn als bron voor de heer [naam19] . Dit betreft onder meer [naam21] en [naam22] . Zij staan in intensief contact met onder meer [naam23] . Mijn inschatting op dit moment is dat hun agenda louter destructief is en dat zij zich ten doel stellen om zo mogelijk een einde te maken aan het bestaan van [belanghebbende] of [naam13] . Hun verklaringen moeten dan ook in dat licht worden gezien en in die mate naar waarde geschat worden.
Achteraf gezien vind ik het betreurenswaardig dat ik met deze mensen contact gehad heb over dit dossier.”
Uit de verklaring van 18 december 2020:
“In mijn vorige verklaring heb ik al aangegeven dat ik in de schriftelijke vraagstelling vanuit de fiscus een grote mate van vooringenomenheid heb afgeleid. Ik wil daar nog aan toevoegen dat ik 5 tot 10 lange telefoongesprekken heb gehad met de heer [naam19] en naar aanleiding van die gesprekken telkens mails heb gestuurd. Het patroon in die gesprekken was iedere keer hetzelfde; de fiscus had reeds het standpunt ingenomen dat de ANBI status ten onrechte werd gedragen door [belanghebbende] en dat deze ingetrokken diende te worden. In de telefoongesprekken werd vervolgens "gevist" naar bewijzen die dat standpunt zouden onderbouwen. In geen van de gesprekken is gevraagd of er ook ontlastend bewijs richting [belanghebbende] zou kunnen bestaan in de zin van informatie of documentatie waaruit zou kunnen worden afgeleid dat wél aan de ANBI regelgeving zou zijn voldaan. Dit is ook te zien aan de e-mails die ik vervolgens verstrekt heb aan de fiscus, die belichten louter de punten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de ANBI status ten onrechte zou zijn verleend. Er is in die telefoongesprekken niet gevraagd om enig bewijs die een andere kant van de zaak zou belichten.”
2.30.
Tot het dossier behoort een overeenkomst van 17 november 2020, gesloten tussen belanghebbende, [naam10] , [naam24] B.V., [naam13] Global Foundation en eventuele andere partijen waarvan [naam10] c.s. aandeelhouder zijn. In deze overeenkomst (hierna: de schone lei-overeenkomst) is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Nemen het volgende in aanmerking:
(A) [naam10] heeft via zijn advocaat contact opgenomen met (de advocaat van) [belanghebbende] en gevraagd om een minnelijke regeling met betrekking tot de hierna samengevatte omstandigheden. Hij wenst van [belanghebbende] “een schone lei” en heeft de kaders geschetst van wat hij in ruil daarvoor kan bieden ter herstel van de schade die hij [belanghebbende] heeft berokkend. Deze kaders zijn uitgewerkt in onderhavige overeenkomst.
(B) [naam10] was voorheen bestuurslid van verschillende organisaties in Nederland en het buitenland, waar hij bestuurlijke verantwoordelijkheid droeg. Voorts was hij middels [naam24] als consultant betrokken bij verschillende andere organisaties, waar hij bepaalde verantwoordelijkheid droeg al dan niet op basis van overeenkomsten en zoals blijkt uit verzonden facturen. Los daarvan was [naam10] een lid van de kerkgemeenschap van [naam25] en heeft hij geregeld verschillende organisaties als vrijwilliger bijgestaan, zonder enige bestuurlijke verantwoordelijkheid.
(…)
Artikel 2 – Verstrekken van informatie
2
2.1
[naam10] c.s. verstrekken aan [belanghebbende] :
(…)
(g) alle correspondentie en communicatie, inclusief informatie die aan hem verschaft is, met Nederlandse en buitenlandse autoriteiten, waaronder mede begrepen maar niet daartoe beperkt de (Nederlandse, Noorse, Duitse en Finse) Belastingdienst, Openbaar Ministerie, de FIOD, Økokrim, die [naam10] c.s. gevoerd hebben ten aanzien van [belanghebbende] c.s., waaronder opgave van een lijst van personen met wie zij over een periode van tien jaren tot aan de datum van de Overeenkomst contact hebben gehad. De documenten die [naam10] c.s. onder zich hebben zullen zo veel als mogelijk in originele vorm of bestandsformaat worden overgedragen.
Uitgezonderd is de correspondentie, communicatie en informatie die [naam10] c.s. op grond van een wettelijk voorschrift geheim dient te houden Het is daarbij tussen partijen in confesso dat [naam10] c.s. geen beroep toekomt op een dergelijk voorschrift ten aanzien van de correspondentie en communicatie, inclusief informatie die aan hem verschaft is, met het Openbaar Ministerie en de Nederlandse Belastingdienst.
[naam10] zal in dit kader tevens een schriftelijke en chronologische verklaring afleggen en verstrekken met betrekking tot de door hem onderhouden contacten met deze partijen. Waar het de Nederlandse Belastingdienst en de FIOD betreft zal die verklaring mede omvatten (i) de redenen, voor het informeren van de fiscale autoriteiten, (ii) een overzicht van de contacten van [naam10] c.s. met de Nederlandse Belastingdienst en de FIOD en (ii) een toelichting op de contacten met hen, waaronder de kennis die [naam10] kennis heeft gekregen van het door de belastingdienst te voeren fiscale beleid;
(…)
Artikel 4— Communicatie richting derden
4
4.1
Onverminderd het bepaalde in artikel 6, zullen [naam10] c.s. op eerste verzoek van [belanghebbende] verklaringen en uitlatingen die zijn gedaan aan één of meer derden, waaronder, maar niet beperkt tot, autoriteiten, media, stakeholders en relaties van [belanghebbende] c.s. schrijvers (al dan niet van boeken over sektes), inclusief publieke verklaringen, met betrekking tot [belanghebbende] c.s. (inclusief stakeholders en relaties van [belanghebbende] c.s.) en/of het Verschuldigde, intrekken en voor zo ver een van de eerdere uitlatingen aantoonbaar (feitelijk, inhoudelijk of qua interpretatie) onjuist of onbetrouwbaar was deze corrigeren, binnen de termijn genoemd in artikel 6.3 van deze Overeenkomst al dan niet in de vorm van een nader door [belanghebbende] goed te keuren verklaring.
(…)
4.4
[naam10] zal zich tot het uiterste inspannen en zijn medewerking verlenen aan [belanghebbende] c.s. met betrekking tot onder meer de lopende fiscale procedures aangaande [belanghebbende] c.s. met als doel het voorkomen dat zijn communicatie met de Belastingdienst zal resulteren in belastingaanslagen, daaronder te verstaan iedere belastingsoort, ten laste van [belanghebbende] c.s. [naam10] c.s. zullen op eerste vordering van [belanghebbende] c.s. een verklaring in welke vorm dan ook, de vorm daarvan ter keuze van [belanghebbende] c.s., afleggen, in welke verklaring zij hun eerdere uitingen, meningen en opvattingen, kenbaar gemaakt aan de Belastingdienst en andere derden omtrent de ANBI-status van [belanghebbende] c.s. en andere belastende verklaringen aangaande [belanghebbende] c.s. ongedaan maken in die zin dat hij zijn eerder aan de Belastingdienst gegeven uitleg en toelichting zal intrekken en daar voor in de plaats een uitleg en toelichting zal geven die in het voordeel van [belanghebbende] c.s. is, zulks na goedkeuring daarvan door [belanghebbende] c.s. Deze verklaring zal onder meer, maar daartoe niet beperkt, betrekking hebben op de punten genoemd in het memo van FTadvocaten van 7 november 2020, op het karakter van [belanghebbende] c.s. als algemeen nut beogende instelling, op de vraag of en in hoeverre [belanghebbende] c.s. reserves ten behoeve van haar doelstelling aanhoudt. Het staat [belanghebbende] c.s. vrij deze verklaring van [naam10] c.s. over te leggen aan de Belastingdienst en rechterlijke instanties.
4.5
[naam10] zal op eerste verzoek van [belanghebbende] c.s. zijn medewerking verlenen aan één of meer door [belanghebbende] c.s. georganiseerde vergadering(en) waarin de strategie met betrekking tot de procedure welke [belanghebbende] c.s. ten overstaan van de belastingrechter voert met betrekking tot hun zogenoemde ANBI-status, wordt besproken door [belanghebbende] c.s. en haar advocaten en adviseurs. [naam10] verklaart zich bereid het voor deze vergaderingen nodige tijdsbeslag te besteden aan deze vergaderingen.
(…)”
2.31.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de ANBI-status terecht is ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010, omdat belanghebbende niet voldeed aan de zogenoemde anti-oppoteis van artikel 1b van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake Rijksbelastingen (Uitv. Reg. AWR; tot 2013 opgenomen in artikel 41b van de Uitvoeringsregeling Wet inkomstenbelasting 2001). Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de Inspecteur geen sprake is.
2.32.
Tijdens het onderzoek ter zitting van de Rechtbank van 27 januari 2021 is [naam10] als getuige gehoord.

3.Geschil

3.1.
Belanghebbende voert ten eerste aan dat de Rechtbank de goede procesorde heeft geschonden door haar onvoldoende gelegenheid te bieden nadere stukken in te dienen en de zaak inhoudelijk op zitting te behandelen, terwijl belanghebbende ervan uitging dat slechts een regiezitting zou worden gehouden. Belanghebbende concludeert tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank op de voet van artikel 8:115, lid 1, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens de Inspecteur is de goede procesorde niet geschonden en bestaat voor terugwijzing geen aanleiding.
3.2.
Verder is tussen partijen in geschil of de Inspecteur:
  • alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb heeft overgelegd;
  • terecht met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 de ANBI-status van belanghebbende heeft ingetrokken;
  • zorgvuldig heeft gehandeld bij het intrekken van de ANBI-status en het doen van uitspraak op bezwaar.
3.3.
Belanghebbende beantwoordt de onder 3.2. genoemde vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de beschikking intrekking ANBI-status. De Inspecteur neemt tegengestelde standpunten in.
3.4.
In haar hogerberoepschrift heeft belanghebbende haar standpunt, dat zij kan worden aangemerkt als een steunstichting als bedoeld in artikel 5b, lid 3, onderdeel m, van de AWR, ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

Bestaat aanleiding voor terugwijzing omdat de Rechtbank de goede procesorde zou hebben geschonden?
4.1.1.
In de motivering van het hogerberoepschrift heeft belanghebbende aangevoerd dat zij zich in haar procesbelangen geschaad acht door de wijze waarop de Rechtbank haar zaak heeft behandeld. In het bijzonder klaagt belanghebbende erover dat de Rechtbank bij fax van 9 maart 2020 de indruk heeft gewekt dat de inhoudelijke mondelinge behandeling zou worden omgezet in een regiezitting en dat in de brief van 11 maart 2020 is verzocht géén nadere stukken meer in te dienen. Voor belanghebbende kwam de inhoudelijke behandeling van de zaak op de zitting van 30 november 2020 daardoor volledig uit de lucht vallen zodat zij, door het afwijzen van het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling, slechts zeer kort de tijd had om een nader stuk in te dienen. Na schorsing van het onderzoek ter zitting van 30 november 2020 heeft belanghebbende van de Rechtbank drie weken de tijd gekregen om alsnog een schriftelijke reactie in te dienen, waarna de Inspecteur vervolgens drie weken de tijd zou krijgen om daarop weer schriftelijk te reageren. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank vervolgens – buiten haar om – de Inspecteur drie dagen langer de tijd gegeven om zijn schriftelijke reactie in te dienen. Dit heeft erin geresulteerd dat belanghebbende nog maar één dag had om een nader stuk ex artikel 8:58 Awb in te dienen. Daarmee heeft de Rechtbank volgens belanghebbende, in strijd met de beginselen van een goede procesorde, contact gehad met de Inspecteur en ambtshalve een procesbeslissing genomen zonder haar in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Ten slotte laat de uitspraak van de Rechtbank naar de mening van belanghebbende zéér te wensen over.
4.1.2.
In de door haar ter zitting van het Hof overgelegde pleitnota heeft belanghebbende bovengenoemde klachten herhaald en – in afwijking van het in de motivering van het hogerberoepschrift ingenomen standpunt – het Hof verzocht de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en de zaak op de voet van artikel 8:115, lid 1, aanhef en letter b, van de Awb terug te wijzen naar de Rechtbank voor een hernieuwde behandeling van het beroep.
4.1.3.
Volgens de Inspecteur is van schending van de goede procesorde geen sprake en is er geen aanleiding voor terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank.
4.1.4.
Na schorsing van het onderzoek ter zitting voor beraad, heeft het Hof partijen medegedeeld in het verzoek van belanghebbende vooralsnog geen aanleiding te zien de uitspraak van de Rechtbank op deze grond te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank voor een hernieuwde behandeling van het beroep. Het Hof handhaaft deze beslissing en overweegt daartoe als volgt.
4.1.5.
Als uitgangspunt geldt dat de hogerberoepsrechter de zaak zelf behandelt en afdoet en niet terugwijst naar de rechtbank. Artikel 8:115 van de Awb biedt uitzonderingen op het aldus geformuleerde uitgangspunt in de – hier niet aan de orde zijnde – situatie dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard dan wel het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard (artikel 8:115, lid 1, letter a, van de Awb). Terugwijzing is eveneens mogelijk indien de hogerberoepsrechter om andere redenen van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld (artikel 8:115, lid 1, letter b, van de Awb) zoals in het geval dat naar het oordeel van de hogerberoepsrechter de rechtbank ten onrechte belangrijke feitelijke kwesties niet heeft onderzocht (zie HR 12 juli 2019, nr. 18/02955, ECLI:NL:HR:2019:1084).
4.1.6.
Naar het oordeel van het Hof bieden de stukken van het geding geen aanknopingspunten die de conclusie rechtvaardigen dat de Rechtbank ten onrechte belangrijke feitelijke kwesties niet heeft onderzocht. Uit de uitspraak van de Rechtbank volgt namelijk dat de Rechtbank alle grieven van belanghebbende afzonderlijk heeft behandeld en daarbij alle voor die beoordeling belangrijke feitelijke kwesties heeft onderzocht. De enkele omstandigheid dat de Rechtbank, uit proceseconomische overwegingen, ervoor heeft gekozen om voor haar beslissing aangaande de intrekking van de ANBI-status eerst te beoordelen of belanghebbende heeft voldaan aan de anti-oppoteis, doet hier niet aan af. Om te kunnen worden aangemerkt als ANBI is immers vereist dat cumulatief aan alle voorwaarden wordt voldaan. Nu belanghebbende naar het oordeel van de Rechtbank niet aan de anti-oppoteis voldeed kon zij reeds op grond daarvan tot het oordeel komen dat de ANBI-status terecht was ingetrokken. Een beoordeling van de overige voorwaarden was daarom niet nodig.
4.1.7.
Van schending van de goede procesorde door de Rechtbank, op grond waarvan terugwijzing geboden zou zijn, is naar het oordeel van het Hof evenmin sprake. Uit de stukken van het geding volgt dat partijen voorafgaand aan de geplande zitting van de Rechtbank van 13 maart 2020 reeds vele, omvangrijke stukken hadden ingediend en dat belanghebbende op 19 november 2020, voorafgaand aan de zitting van 30 november 2020, een nader stuk ex artikel 8:58 Awb met bijlagen heeft ingediend. Reeds daaruit volgt dat belanghebbende voldoende gelegenheid is geboden haar standpunten in beroep te onderbouwen en te reageren op het nader stuk van de Inspecteur van 26 februari 2020. Het Hof merkt hierbij nog op dat de bijlagen bij het nader stuk van 19 november 2020 in digitale vorm zijn aangeleverd omdat deze bijlagen naar schatting van belanghebbende enkele duizenden pagina’s betroffen, zodat niet valt in te zien waarom belanghebbende meer tijd zou moeten worden geboden. Door het onderzoek ter zitting van 30 november 2020 te schorsen en belanghebbende nogmaals de gelegenheid te bieden schriftelijk te reageren op het stuk van de Inspecteur van 26 februari 2020 – en de Inspecteur de gelegenheid te bieden daar weer schriftelijk op te reageren – heeft de Rechtbank de goede procesorde niet geschonden. Integendeel zelfs. Hieruit volgt juist dat de Rechtbank zorgvuldig heeft gehandeld en oog heeft gehad voor de positie van beide procespartijen. Dat de Inspecteur, na overleg met de griffier van de Rechtbank, zijn reactie op 13 januari 2021 in plaats van 11 januari 2021 in mocht sturen en belanghebbende daardoor minder gelegenheid had wederom een nader stuk in te dienen doet hier niet aan af. Het Hof ziet niet in dat belanghebbende extra gelegenheid geboden had moeten worden om te reageren op de reactie van de Inspecteur op het nader stuk van belanghebbende. De reactie van de Inspecteur is beperkt in omvang en bevat geen nieuwe standpunten. Het eerst bij dit stuk door de Inspecteur overgelegde document ‘word eens concreet’ – waarvan niet wordt betwist dat de behandelend Inspecteur hierover pas op 13 januari 2021 beschikte – biedt evenmin grond voor het geven van een extra termijn aan belanghebbende, nu belanghebbende reeds geruime tijd over dit document beschikte en het in juni 2020 van uitvoerig commentaar heeft laten voorzien door bij de aan haar gelieerde entiteiten betrokken personen. Het Hof wijst er in dit kader nog op dat volgens de schorsingsbeslissing van de Rechtbank van 30 november 2020, belanghebbende uiterlijk 21 december 2021 haar reactie aan de Rechtbank had moeten doen toekomen. Uit het dossier volgt weliswaar dat belanghebbendes gemachtigde haar reactie op 21 december 2020 per fax naar de Rechtbank heeft gestuurd, maar dit betreft de reactie exclusief bijlagen. De volledige reactie inclusief bijlagen is eerst op 22 december 2020 door de Rechtbank ontvangen en op die datum doorgezonden naar de Inspecteur. De beperking van belanghebbendes mogelijkheid om nog een nader stuk in te dienen is dus deels het gevolg van haar eigen handelen.
4.1.8.
De omstandigheid dat de Inspecteur rechtstreeks contact heeft gehad met (de griffier van) de Rechtbank over het aanleveren van de reactie van de Inspecteur op het nader stuk van belanghebbende, vormt naar het oordeel van het Hof evenmin een schending van de goede procesorde. Van enig direct contact tussen de met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren van de Rechtbank en de Inspecteur is het Hof niets gebleken.
4.1.9.
Voor terugwijzing op de voet van artikel 8:115, lid 1, onderdeel b, van de Awb bestaat dan ook geen aanleiding.
Heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
4.2.
Ook in hoger beroep voert belanghebbende aan dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken, als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, heeft overgelegd. Volgens belanghebbende volgt uit de verklaringen van [naam10] van 15 november 2020 en 18 december 2020 dat aannemelijk is dat de Inspecteur beschikt over meer stukken die nog niet zouden zijn overgelegd. In het bijzonder betreft het de volgende stukken:
– communicatie tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Belastingdienst inzake het strafrechtelijk onderzoek naar [naam10] ;
– e-mailcorrespondentie tussen [naam10] en [naam19] ;
– aantekeningen van besprekingen en telefonisch overleg tussen [naam19] en [naam10] ;
– communicatie tussen [naam19] en [naam21] en [naam22] ;
– anonieme klikbrieven uit 2020, die de gemachtigde van belanghebbende heeft ingezien in het kader van de bezwaarprocedure van een aan belanghebbende gelieerde stichting.
4.2.1.
De Inspecteur heeft weersproken dat hij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zou hebben overgelegd. Alle stukken die de ANBI-inspecteur ter beschikking hebben gestaan en waarop de intrekking van de ANBI-status en de uitspraak op bezwaar zijn gebaseerd zijn overgelegd, aldus de Inspecteur. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat de stukken waar belanghebbende op doelt vooral betrekking hebben op aan belanghebbende gelieerde instellingen. Volgens de Inspecteur is het mogelijk dat de naam van belanghebbende in een dergelijk stuk is genoemd en dat zo’n stuk abusievelijk niet is overgelegd in deze procedure. Alle stukken die betrekking hebben op de beoordeling van de kwalificatie van belanghebbende als ANBI zijn echter overgelegd. Ter zitting van de Rechtbank van 30 november 2020 heeft de Inspecteur daarnaast bevestigd dat hij alle e-mails en verklaringen heeft overgelegd die hij met toestemming van de Officier van Justitie heeft verkregen.
4.2.2.
Op grond van artikel 8:42, lid 1, van de Awb is de Inspecteur verplicht alle stukken over te leggen die hem ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) openstaande geschilpunten. Deze verplichting omvat ook stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de Inspecteur zijn gekomen en geldt niet slechts voor stukken die de Inspecteur heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit, maar ook voor stukken die de Inspecteur wel ter beschikking hebben gestaan maar die hij niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit (zie HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672). De beoordeling of de inhoud van het desbetreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest). De verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen geldt voorts ongeacht of de belanghebbende gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken of dat de belanghebbende is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd (zie HR 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874). Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim (zie HR 14 november 2014, nr. 12/05832, ECLI:NL:HR:2014:3041, r.o. 2.4). Bij het bepalen van de gevolgen die moeten worden verbonden aan het verzuim, dient het Hof alle belangen van partijen te wegen die zij hebben bij het overleggen van die stukken bij de beoordeling door het Hof van datgene wat hen verdeeld houdt (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182, r.o. 3.4.). De omstandigheid dat de belanghebbende zelf beschikt over (een afschrift van) dat stuk kan van belang zijn bij de beantwoording van de vraag welke gevolgtrekking de rechter maakt indien de Inspecteur dat stuk niet overlegt (zie HR 17 augustus 2018, nr. 17/00879, ECLI:NL:HR:2018:1319, r.o. 2.2. laatste volzin). De rechter mag geen toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten (zie HR 3 april 2015, nr. 14/04129, ECLI:NL:HR:2015:740).
4.2.3.
Ter zitting heeft het Hof partijen voorgehouden dat ten eerste de vraag dient te worden beantwoord of de genoemde stukken behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken, en zo ja, of het Hof onder toepassing van artikel 8:31 Awb aan dit verzuim voorbij kan gaan.
Communicatie tussen het OM en de Belastingdienst
4.2.4.
In het nader stuk van de Inspecteur van 26 februari 2020 in de beroepsfase, heeft de Inspecteur aangegeven dat hem nieuwe stukken bekend zijn geworden die afkomstig zijn uit een strafrechtelijk onderzoek naar de gedragingen van [naam10] . Tot deze stukken behoren onder meer de toestemming van de Officier van Justitie voor het gebruik van informatie afkomstig uit het strafrechtelijk onderzoek tegen [naam10] , de beantwoording van vragenlijsten door [naam10] alsmede diverse e-mails die door [naam10] zijn verstrekt. De Inspecteur heeft de desbetreffende stukken als bijlagen bij het nader stuk van 26 februari 2020 ingebracht in de procedure bij de Rechtbank. Verder heeft de Inspecteur bij nader stuk van 13 januari 2021 onder meer het document ‘Word eens concreet’ ingebracht, alsmede een notitie van [naam26] en [naam19] van de Belastingdienst, waarin een beschrijving is gegeven van het verloop van het strafrechtelijk onderzoek naar [naam10] en de communicatie tussen [naam10] en de Belastingdienst.
4.2.5.
In het licht van het hiervoor overwogene acht het Hof aannemelijk dat de Inspecteur alle communicatie tussen het OM en [naam19] , voor zover die betrekking heeft op belanghebbende, heeft overgelegd. De stukken van het geding bieden overigens geen aanleiding om te veronderstellen dat de Inspecteur over meer communicatie tussen het OM en [naam19] betreffende belanghebbende beschikt, dan die reeds is overgelegd.
E-mailcorrespondentie tussen [naam10] en [naam19]
4.2.6.
Volgens belanghebbende zou [naam19] ten minste 23 e-mails aan [naam10] hebben gestuurd, terwijl [naam10] ten minste 107 e-mails aan [naam19] heeft gezonden. Volgens belanghebbende maken niet al deze e-mails onderdeel uit van het procesdossier, terwijl zij van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ANBI-status van belanghebbende en de beoordeling van de vraag of de Inspecteur bij het intrekken van de ANBI-status en het doen van uitspraak op bezwaar zorgvuldig en zonder vooringenomenheid heeft gehandeld. De Inspecteur heeft weersproken dat hij niet alle communicatie tussen [naam19] en [naam10] , voor zover die betrekking heeft op belanghebbende, heeft overgelegd. Volgens de Inspecteur heeft een deel van de communicatie tussen [naam19] en [naam10] geen betrekking op belanghebbende, maar op aan belanghebbende gelieerde entiteiten, zodat deze communicatie niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoort.
4.2.7.
Belanghebbende heeft concreet aangegeven hoeveel e-mails er tussen [naam10] en [naam19] zijn verstuurd en dat niet al deze e-mails door de Inspecteur zijn ingebracht. De Inspecteur heeft niet betwist dat er meer e-mails zijn, maar heeft aangegeven dat de andere e-mails niet zien op belanghebbende maar op de aan belanghebbende gelieerde rechtspersonen. De Inspecteur sluit evenwel niet uit dat de naam van belanghebbende in een van de andere emails wordt genoemd en dat een dergelijke e-mail mogelijk abusievelijk niet is ingebracht door de Inspecteur. Naar het oordeel van het Hof volgt hieruit dat aannemelijk is dat er meer e-mailcorrespondentie tussen [naam10] en [naam19] bestaat die niet tot het procesdossier behoort en die van belang kan zijn voor de beoordeling van het geschil omtrent de intrekking van de ANBI-status van belanghebbende. De Inspecteur was dan ook gehouden deze e-mails over te leggen, eventueel met een beroep op geheimhouding of beperkte kennisneming wegens gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb.
4.2.8.
Zoals het Hof partijen ter zitting, onder verwijzing naar artikel 8:31 van de Awb, heeft voorgehouden, - zodat partijen de gelegenheid hadden daarop ter zitting te reageren - ziet het Hof aanleiding om in dit geval aan het verzuim voorbij te gaan en overweegt daartoe als volgt. Gelet op belanghebbendes concrete onderbouwing van de aantallen e-mails die er tussen [naam10] en [naam19] zouden zijn verstuurd en mede gelet op de tussen belanghebbende en [naam10] gesloten schone lei-overeenkomst, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende zelf over deze e-mails beschikt. Voor zover belanghebbende zich in haar procespositie geschaad acht doordat de Inspecteur heeft verzuimd de overige emails in te brengen, had zij dit kunnen oplossen door deze stukken zelf in te brengen of concreet aan te geven welk emailbericht om welke reden van belang is. Het Hof neemt daarbij mede in aanmerking dat deze e-mails de Inspecteur niet ter beschikking hebben gestaan ten tijde van het intrekken van de ANBI-status van belanghebbende of het doen van uitspraak op bezwaar, zodat zij niet ten grondslag hebben gelegen aan de besluitvorming. Uit de door [naam10] afgegeven verklaringen van 15 november 2020 en 18 december 2020 volgt immers dat [naam10] eerst in de periode april 2018 tot en met september 2019 contact had met [naam19] , dat wil zeggen meer dan een jaar nadat de ANBI-status van belanghebbende was ingetrokken en geruime tijd nadat de Inspecteur uitspraak op bezwaar had gedaan. Daarbij wordt tevens opgemerkt dat [naam19] niet betrokken was bij de intrekking van de ANBIstatus van belanghebbende en evenmin bij de totstandkoming van de uitspraak op bezwaar. Naar het oordeel van het Hof had het op de weg van belanghebbende gelegen om, aan de hand van de haar ter beschikking staande stukken, nader te motiveren welk belang zij heeft bij overlegging van de bedoelde e-mails. Het Hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat belanghebbende stelt dat, gelet op de door [naam10] afgegeven verklaringen van 15 november 2020 en 18 december 2020, alsmede zijn verklaringen als getuige bij de Rechtbank en het Hof, aan de eerdere door [naam10] aan de Belastingdienst en het OM afgegeven verklaringen geen waarde toekomt en dat deze als ingetrokken moeten worden beschouwd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het Hof niet in waarom deze e-mails dan toch nog van belang zouden kunnen zijn voor de beslechting van het geschil.
Gespreksaantekeningen van [naam19]
4.2.9.
Volgens belanghebbende ontbreken gespreksaantekeningen van [naam19] van de (telefoon)gesprekken tussen hem en [naam10] en kunnen deze van belang zijn voor de beoordeling van het geschil.
4.2.10.
Uit de onder 4.2.2. aangehaalde jurisprudentie volgt dat ook interne vastleggingen, waaronder gespreksaantekeningen, behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken die de Inspecteur dient over te leggen. Uit bijlage 114 bij het nader stuk van de Inspecteur van 26 februari 2020, volgt dat in ieder geval van het gesprek met [naam10] van 5 oktober 2018 een verslag is gemaakt. Dit verslag bevindt zich niet in het dossier zodat de Inspecteur ook in zoverre heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Na afweging van alle belangen van partijen, ziet het Hof ziet aanleiding om aan dit verzuim voorbij te gaan. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.2.11.
Belanghebbende stelt dat, gelet op de door [naam10] afgegeven verklaringen van 15 november 2020 en 18 december 2020, alsmede zijn verklaringen als getuige bij de Rechtbank en het Hof, aan de eerdere door [naam10] aan de Belastingdienst en het OM afgegeven verklaringen geen waarde toekomt en dat deze als ingetrokken moeten worden beschouwd. Gelet op dit standpunt wordt het belang van belanghebbende niet geschaad indien de aantekeningen van gesprekken waarin [naam10] belastende verklaringen over belanghebbende heeft afgelegd – welke verklaringen [naam10] mede op instigatie van belanghebbende heeft ingetrokken – niet worden overgelegd. Voor zover belanghebbende meent dat de gespreksaantekeningen mede dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld bij het intrekken van de ANBI-status en het doen van uitspraak op bezwaar, wijst het Hof erop dat deze gesprekken hebben plaatsgevonden nadat de Inspecteur de ANBI-status had ingetrokken en uitspraak op bezwaar had gedaan. Zo er al enige mate van vooringenomenheid zou kunnen worden afgeleid uit de vraagstelling van [naam19] , dan kan deze niet wijzen op vooringenomenheid van de Inspecteur bij de intrekking van de ANBIstatus, omdat de communicatie met [naam19] heeft plaatsgevonden na intrekking van de ANBI-status en het doen van uitspraak op bezwaar en [naam19] niet betrokken was bij de intrekking van de ANBI-status noch bij de totstandkoming van de uitspraak op bezwaar.
Communicatie tussen [naam19] en [naam21] en [naam22]
4.2.12.
Belanghebbende stelt op basis van de verklaring van [naam10] dat er communicatie is geweest tussen [naam19] en [naam21] en [naam22] . Deze communicatie zou volgens belanghebbende hebben plaatsgevonden in het kader van een beïnvloedingsoperatie tegen belanghebbende en aan haar gelieerde entiteiten en natuurlijke personen.
4.2.13.
In dit kader merkt het Hof ten eerste op dat de stukken van het geding geen aanknopingspunten bieden die het vermoeden rechtvaardigen dat [naam22] rechtstreeks heeft gecommuniceerd met [naam19] , laat staan dat hij stukken aan [naam19] heeft verstrekt. Het Hof ziet een bevestiging hiervan in de door belanghebbende, als bijlage 14 bij het tiendagenstuk van 19 november 2020, overgelegde beschrijving van de beïnvloedingsoperatie tegen het aan belanghebbende gelieerde [naam25] . Hierin is aangegeven dat [naam22] weliswaar financier en drijvende kracht zou zijn achter de operatie, maar tevens dat hij zich zoveel mogelijk in de luwte houdt. In zoverre acht het Hof dan ook niet aannemelijk dat de Inspecteur heeft verzuimd stukken in te dienen.
4.2.14.
Wat betreft de communicatie tussen [naam19] en [naam21] is het Hof van oordeel dat, gelet op de schermafdruk van een overdracht van bestanden zoals opgenomen in de hierboven genoemde bijlage 14 (blz. 14) bij het nader stuk van 19 november 2020, aannemelijk is dat [naam21] per e-mail informatie heeft verstrekt aan [naam19] . Belanghebbende heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat ook deze e-mails van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het geschil, zodat zij zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, lid 1, van de Awb die de Inspecteur had moeten overleggen.
4.2.15.
Na weging van alle belangen ziet het Hof aanleiding om ook aan dit verzuim voorbij te gaan en overweegt daartoe als volgt. In de genoemde bijlage 14 is aangegeven dat [naam21] zich profileert als de loopjongen van [naam22] en [naam10] , die honderden MB’s aan geselecteerd materiaal naar [naam19] zou hebben verstuurd. Verder is in hetzelfde stuk aangegeven dat [naam10] centraal is in de informatievoorziening ten behoeve van de beïnvloedingsoperatie en de verhalen schrijft en de ‘bewijzen’ selecteert die zijn verhalen moeten onderbouwen. Nu van enige directe betrokkenheid van [naam21] bij belanghebbende niet is gebleken, noch dat hij op andere wijze over informatie over belanghebbende zou kunnen hebben beschikt, acht het Hof aannemelijk dat de informatie waarover [naam21] beschikte enkel afkomstig kan zijn van [naam10] . Gelijk het Hof heeft overwogen onder 4.2.8. acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende zelf over alle informatie van [naam10] beschikt, waaronder de informatie die hij aan [naam21] heeft verstrekt en die [naam21] mogelijkerwijs aan [naam19] zou kunnen hebben verstrekt. Het Hof ziet een bevestiging hiervan in de onder 4.2.14. vermelde schermafdruk, waaruit volgt dat belanghebbende inzicht heeft in de informatie die [naam21] heeft verstrekt aan [naam19] . Voor zover belanghebbende zich in haar procespositie geschaad acht doordat de Inspecteur heeft verzuimd de e-mails van [naam21] in te brengen, had zij dit dan ook kunnen oplossen door deze stukken zelf in te brengen. Het Hof neemt daarbij mede in aanmerking dat uit niets is gebleken dat deze e-mails de Inspecteur ter beschikking hebben gestaan ten tijde van het intrekken van de ANBI-status van belanghebbende noch bij het doen van uitspraak op bezwaar, zodat niet aannemelijk is dat zij ten grondslag hebben gelegen aan de besluitvorming.
Anonieme klikbrieven
4.2.16.
Ook de klikbrieven, die volgens gemachtigde uit 2020 stammen, zijn aldus eerst na het intrekken van de ANBI-status en het doen van uitspraak op bezwaar bij de Inspecteur bekend geworden. Dit neemt niet weg dat deze, in beginsel, van belang zouden kunnen zijn voor de beoordeling van het geschil en zodoende tot de op de zaak betrekking hebbende stukken dienen te worden gerekend die de Inspecteur had in moeten brengen.
4.2.17.
Na weging van alle belangen ziet het Hof aanleiding om ook aan dit verzuim voorbij te gaan en overweegt daartoe als volgt. Uit de verklaring ter zitting van gemachtigde volgt dat belanghebbende reeds over de genoemde klikbrieven beschikt en van de inhoud daarvan kennis heeft kunnen nemen. Voor zover belanghebbende zich in haar procespositie geschaad acht doordat de Inspecteur heeft verzuimd de klikbrieven in te brengen, had zij dit kunnen oplossen door deze zelf in te brengen. Het Hof neemt daarbij mede in aanmerking dat deze klikbrieven de Inspecteur niet ter beschikking hebben gestaan ten tijde van het intrekken van de ANBI-status van belanghebbende of het doen van uitspraak op bezwaar, zodat zij niet ten grondslag hebben gelegen aan de besluitvorming.
Heeft de Inspecteur de ANBI-status terecht ingetrokken?
4.3.
Het wettelijk kader betreffende ANBI’s was gedurende de jaren 2010 en 2011 opgenomen in artikel 6.33 van de Wet IB en de artikelen 41a en 41b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitv. Reg. IB). Met ingang van 1 januari 2012 is het wettelijk kader overgeheveld naar artikel 5b, van de AWR en de artikelen 1a tot en met 1f van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen. Onder algemeen nut beogende instellingen werd ingevolge artikel 6.33, lid 1, onderdeel b, Wet IB verstaan (tekst 2010):
“instellingen: door de inspecteur als zodanig aangemerkte uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instellingen, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, in de Nederlandse Antillen, in Aruba of in een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid, alsmede elders gevestigde, door Onze Minister als zodanig aangemerkte instellingen, indien en zolang zij voldoen aan de door hem te stellen voorwaarden;”
4.3.1.
Artikel 41a Uitv. Reg. IB (tekst 2010) luidde als volgt
“Een uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de wet, indien en zolang:
a. uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheid blijkt dat de instelling geen winstoogmerk heeft;
b. uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheid blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient;
c. uit de regelgeving van de instelling en de feiten blijkt dat een natuurlijk persoon noch een rechtspersoon over het vermogen van de instelling kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen; de inspecteur kan, zonodig onder door hem te stellen voorwaarden, toestaan dat een steunstichting en de instelling of instellingen welke door deze stichting worden ondersteund, over en weer kunnen beschikken over elkaars vermogen als ware het eigen vermogen;
d. de instelling niet meer vermogen aanhoudt dan is aangegeven in artikel 41b;
e. de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt, ter zake van de door hen voor de instelling verrichte werkzaamheden geen andere beloning ontvangen dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet bovenmatig vacatiegeld;
f. de instelling beschikt over een actueel beleidsplan dat inzicht geeft in de door de instelling te verrichten werkzaamheden, de wijze van werving van gelden, het beheer van het vermogen van de instelling en de besteding daarvan;
g. de kosten van werving van gelden en de beheerkosten van de instelling in redelijke verhouding staan tot de bestedingen ten behoeve van het doel van de instelling;
h. uit de regelgeving van de instelling blijkt dat bij opheffing van de instelling een batig liquidatiesaldo moet worden besteed ten behoeve van een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de wet, dan wel op enigerlei andere wijze waarmee het algemeen belang wordt gediend, en
i. de administratie van de instelling zodanig is ingericht dat daaruit duidelijk blijkt:
1°. de aard en omvang van de aan de afzonderlijke leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt, toekomende onkostenvergoedingen en vacatiegelden;
2°. de aard en omvang van de kosten die door de instelling zijn gemaakt ten behoeve van de werving van gelden en het beheer van de instelling, alsmede de aard en omvang van de andere uitgaven van de instelling;
3°. de aard en omvang van de inkomsten van de instelling;
4°. de aard en omvang van het vermogen van de instelling.
4.3.2.
Artikel 41a, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Uitv. Reg. IB (tot en met 2011) en artikel 5b, lid 1, aanhef en onderdeel a, 1o, van de AWR (met ingang van 2012) vereist onder meer dat de instelling voor ten minste 90% het algemeen nut beoogt. Een instelling beoogt het algemeen nut als kan worden vastgesteld dat haar werkzaamheden rechtstreeks erop zijn gericht enig algemeen nut te dienen (vgl. HR 12 mei 2006, nr. 40 684, ECLI:NL:HR:2006:AT8202). Hierin ligt de eis besloten dat de instelling haar werkzaamheden richt op het dienen van voldoende concreet bepaalde doelen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend tot het algemeen nut kunnen worden gerekend. Indien de werkzaamheden bestaan uit het financieel of op andere wijze ondersteunen van een algemeen nut beogende instelling, als bedoeld in artikel 5b, lid 3, onderdeel m, AWR (met ingang van 2012), moet de desbetreffende instelling zich ten doel stellen één of meer voldoende concreet bepaalde algemeen nut beogende instellingen te ondersteunen. (vgl. HR 22 april 2016, nr. 14/06262, ECLI:NL:HR:2016:695, r.o. 2.3.3. en 2.3.4.). Bij de beoordeling of aan de voorwaarden wordt voldaan dient niet slechts te worden gekeken naar de statutaire doelstelling van de instelling, maar ook naar de feitelijke werkzaamheden van de instelling (vgl. HR 25 november 2016, nr. 15/04990, ECLI:NL:HR:2016:2666, r.o. 2.4.2.).
4.3.3.
Op grond van artikel 6.33, lid 3, Wet IB (tot en met 2011) en artikel 5b, lid 7, AWR (vanaf 2012) kan de ANBI-status bij voor bezwaar vatbare beschikking worden ingetrokken, met ingang van het tijdstip waarop deze instelling niet langer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen nut beogend karakter heeft. Het tijdstip van intrekking kan liggen voor de datum van de dagtekening van de beschikking.
4.3.4.
Voor het antwoord op de vraag of de Inspecteur de ANBI-status terecht met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 heeft ingetrokken, dient te worden gekeken naar de omstandigheden van het geval op die datum. Een en ander laat onverlet dat, informatie van latere datum in de beoordeling kan worden betrokken voor zover zij inzicht geeft in de situatie op 1 januari 2010. De Rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat op belanghebbende de last rust te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat zij voldoet aan de krachtens de wet gestelde voorwaarden om te worden aangemerkt als ANBI. De juistheid van dat uitgangspunt kan in dit geval in het midden blijven, nu het Hof hierna tot het oordeel zal komen dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikking terecht is ingetrokken.
4.3.5.
De Inspecteur heeft de ANBI-status met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 ingetrokken omdat hij van mening is dat belanghebbende vanaf die datum niet langer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen nut beogend karakter heeft en voorts niet langer aan de bij ministeriële regeling gestelde voorwaarden voldoet. In dit kader voert de Inspecteur aan dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende niet rechtstreeks zijn gericht op het dienen van enig algemeen nut als bedoeld in artikel 41a, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Uitv. Reg. IB (tot en met 2011) en artikel 5b, lid 1, aanhef en onderdeel a, 1o, van de AWR (met ingang van 2012). Volgens de Inspecteur bestaan de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende (als onderdeel van een (inter)nationaal conglomeraat van een specifieke geloofsgemeenschap) uit het (van gelieerde instellingen) ontvangen van gelden, het (in opdracht van gelieerde instellingen) verstrekken van geldmiddelen dan wel uitlenen daarvan en het verstrekken van middelen of lenen van gelden aan instellingen die niet zelf rechtstreeks enig algemeen belang beogen, maar welke slechts op indirecte wijze betrokken zijn (als financier dan wel als uitvoerder) bij de bouw van conferentiecentra zonder dat bij die geldverstrekking op enigerlei wijze door belanghebbende is geborgd dat de middelen (nagenoeg) uitsluitend moeten worden besteed aan het algemeen nut dienende activiteiten. De Inspecteur voert daarnaast aan dat de werkzaamheden van belanghebbende niet rechtstreeks enig algemeen nut dienen, nu deze bestaan uit het steunen van instellingen/ondernemingen die betrokken zijn bij conferentiecentra, waarin voor een deel religieuze activiteiten plaatsvinden. Voorts richten de werkzaamheden van belanghebbende zich niet op voldoende concreet bepaalde doelen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend tot het algemeen nut kunnen worden gerekend, aldus de Inspecteur. De Inspecteur is verder van mening dat de werkzaamheden van belanghebbende niet voor ten minste 90% het algemeen nut dienen, omdat de bestedingen van belanghebbende zien op donaties aan entiteiten die betrokken zijn bij de bouw van conferentieoorden en daarmee niet voor 90% of meer op het dienen van het algemeen belang.
4.3.6.
Verder betoogt de Inspecteur, onder meer, dat belanghebbende niet voldoet aan de volgende in artikel 41a, lid 1, Uitv. Reg. IB (tot en met 2011) dan wel 1a, lid 1, Uitv. Reg. AWR (vanaf 2012) genoemde voorwaarden:
– de afwezigheid van een winstoogmerk (artikel 41a, lid 1, letter a, Uitv. Reg. IB (tot en met 2011) dan wel artikel 1a, lid 1, letter a, Uitv. Reg. AWR (vanaf 2012));
– het anti-oppotcriterium van artikel 41b Uitv. Reg. IB (tot en met 2011) respectievelijk artikel 1a, lid 1, letter d, in combinatie met artikel 1b, Uitv. Reg. AWR (vanaf 2012).
Ter onderbouwing van dit standpunt wijst de Inspecteur onder meer op de tot het dossier behorende jaarverslagen van belanghebbende, de beleidsplannen voor de jaren 2010 en 2016, de gebrekkige en te late administratieve verwerking van zaken en het ontbreken van (volgens het beleidsplan 2010) vereiste documentatie betreffende verzoeken van aanvragers van donaties, inclusief een omschrijving van het doel waarvoor de donatie zal worden aangewend en de evaluatie daarvan.
4.3.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in ieder geval met ingang van 1 januari 2010 niet langer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen nut beogend karakter heeft en niet (meer) voldoet aan de onder 4.3.6. genoemde voorwaarden, zodat de ANBI-status terecht per die datum is ingetrokken. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
Het rechtstreeks dienen van enig algemeen belang
4.3.8.
In de beleidsplannen van belanghebbende van 30 juli 2007, 30 juli 2010 en 25 oktober 2016, de notulen van bestuursvergaderingen uit 2008 tot en met 2012, de presentatie van belanghebbende van 10 november 2016 en de door belanghebbende tijdens de bespreking met de Inspecteur van 23 juni 2017 gegeven presentatie, worden onder meer doelstelling, strategie en de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende in de jaren 2007 en later beschreven. Uit de in deze documenten gegeven beschrijvingen volgt dat de werkzaamheden van belanghebbende in deze jaren bestonden uit het ondersteunen van humanitaire en charitatieve activiteiten ten dienste van zending en christelijk dienstbetoon en hulpvaardigheid door middel van het verlenen van financiële steun, het participeren in rechtspersonen met een christelijke en/of humanitaire doelstelling en het verstrekken van leningen aan rechtspersonen met een christelijke en/of humanitaire doelstelling. Een en ander overeenkomstig de doelstelling van belanghebbende zoals opgenomen in haar statuten. De financiële middelen hiervoor verkreeg belanghebbende uit haar fondswervende activiteiten, bestaande uit het ontvangen van donaties, het participeren in deelnemingen en het verstrekken van leningen tegen commerciële tarieven (daaronder begrepen leningen aan (indirecte) deelnemingen van belanghebbende, [naam17] en [naam27] Ltd.). Het Hof wijst in dit kader mede op de door de Inspecteur overgelegde uitdraai van de website van belanghebbende. Onder het kopje ‘Over [belanghebbende] ’ is een uitgebreide beschrijving gegeven van het ontstaan van belanghebbende, de strategie, de werkzaamheden en organisatie. Uit de aldaar gegeven omschrijving volgt dat belanghebbende voor de verwezenlijking van haar doelstelling een ondersteunende en faciliterende positie heeft gekozen in plaats van de projecten zelf uit te voeren. Het Hof wijst in dit kader verder op de onder 2.22 en 2.23 opgenomen financiële gegevens uit de jaarverslagen van belanghebbende, waaruit volgt dat belanghebbende in de jaren 2008 tot en met 2016 zelf nimmer rechtstreeks eigenaar is geweest van een conferentieoord, dat zij geen directe kosten van onderhoud of afschrijving heeft gedragen en dat de uitgaven van belanghebbende louter bestonden uit donaties aan andere rechtspersonen, rentekosten en kosten van beheer, advies en administratie. In de jaarverslagen van belanghebbende over de onderhavige jaren zijn geen kosten van het organiseren van conferenties of andere rechtstreeks het algemeen belang dienende activiteiten verantwoord. De voorzitter van belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat dergelijke kosten werden gedragen door de lokale organisaties en dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende steeds hebben bestaan uit het (financieel) ondersteunen van organisaties ten behoeve van christelijke en humanitaire activiteiten.
4.3.9.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit het onder 4.3.8. overwogene dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende niet rechtstreeks waren gericht op het dienen van een door haar nagestreefd algemeen belang, maar slechts op het op indirecte wijze dienen van de belangen van rechtspersonen die zich tot belanghebbende wendden met het verzoek om financiële steun om de door die rechtspersonen nagestreefde activiteiten mogelijk te maken. Aldus voldoet belanghebbende niet aan de eis dat haar werkzaamheden rechtstreeks zijn gericht op het dienen van een door haar nagestreefd algemeen belang.
Voldoet belanghebbende aan alle ministeriële voorwaarden?
4.3.10.
Ten overvloede is het Hof van oordeel dat belanghebbende in ieder geval met ingang van 1 januari 2010 niet (langer) voldoet aan de anti-oppoteis en de winstoogmerktoets. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
Anti-oppoteis
4.3.11.
De anti-oppoteis, zoals neergelegd in artikel 41b van de Uitv. Reg. IB (tekst 2010) luidt als volgt:
“1. Een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de wet houdt niet meer vermogen aan dan redelijkerwijs nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van de doelstelling van de instelling.
2. Onder vermogen dat nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid wordt begrepen:
1°. vermogen of bestanddelen daarvan welke krachtens uiterste wilsbeschikking of schenking door de instelling zijn verkregen, al dan niet in reële termen in stand te houden, voor zover die instandhouding voortvloeit uit de aan die uiterste wilsbeschikking of schenking verbonden voorwaarden;
2°. vermogensbestanddelen aan te houden voor zover de instandhouding daarvan voortvloeit uit de doelstelling van de instelling;
3°. activa aan te houden en vermogen voor de voorziene aanschaf van die activa op te bouwen, voor zover een instelling die activa ten behoeve van de doelstelling van de instelling redelijkerwijs nodig heeft.
3. Een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de wet vermeldt in haar financiële administratie het doel waarvoor het vermogen wordt aangehouden, alsmede een motivering voor de omvang van dat vermogen.”
4.3.12.
In de toelichting op de invoering van artikel 41b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 in 2007, is de volgende toelichting gegeven op de anti-oppoteis (Toelichting Wijziging Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, Stcrt. 2007, 28):
“Centraal bij de toepassing van het bestedingscriterium is de redelijkheid. Vermogen mag slechts worden aangehouden indien dat ook redelijkerwijs nodig is. Of dat in concreto het geval is, stelt de redelijkheidsnorm afhankelijk van de continuïteit van de voorziene werkzaamheden van de instelling. (... )
De betekenis van de term ‘voorziene’ werkzaamheden is een tweeledige. Enerzijds strekt deze term ertoe dat instellingen vermogensvorming motiveren aan de hand van voorgenomen activiteiten. (...) Verder beoogt deze term een tijdsbepaling te geven. Vermogensvorming voor toekomstige werkzaamheden is mogelijk, maar er moet wel sprake zijn van voorzienbare werkzaamheden. Niet de bedoeling is dat oppotten van vermogen mogelijk is voor een doel dat niet ook op afzienbare tijd tot werkzaamheden aanleiding geeft. Wat dit laatste betreft moge als voorbeeld dienen het arrest HR 29 november 1972, nr. 16.946, BNB 1973/36, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheid dat een instelling, die volgens haar statuten het algemeen belang beoogde maar gedurende een veertiental jaren geen andere werkzaamheden had verricht dan een zo groot mogelijk vermogen te vormen, niet met zich brengt dat aan die instelling om die reden het karakter van algemeen nut beogende instelling wordt ontnomen. Het bestedingscriterium van artikel 41b, eerste lid, beoogt niet-redelijke vermogensvorming als in dit arrest aan de orde, tegen te gaan.”
4.3.13.
Uit de onder 2.22 en 2.23. opgenomen financiële gegevens uit de jaarverslagen van belanghebbende kan worden afgeleid dat het eigen vermogen van belanghebbende gedurende de jaren 2008 tot en met 2015 is toegenomen met € 11.152.358. Deze toename is (nagenoeg) gelijk aan de som van de gedurende die jaren behaalde resultaten. Uit de onder 4.3.12. geciteerde toelichting volgt dat de toename van het vermogen als zodanig niet met zich brengt dat niet aan de anti-oppoteis wordt voldaan, maar dan moet wel sprake zijn van een doel dat op afzienbare tijd tot werkzaamheden aanleiding geeft. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat de vermogensvorming van belanghebbende, die zich heeft voorgedaan vanaf 2007, plaatsvond met het oog op een doel dat op afzienbare tijd aanleiding tot werkzaamheden zou geven.
4.3.14.
Blijkens de notulen van de bestuursvergaderingen van belanghebbende uit de jaren 2008 tot en met 2012 is het resultaat van het voorafgaande jaar steeds toegevoegd aan de overige reserves zonder dat een concreet doel is benoemd waarvoor deze reserve zal worden aangewend. In de notulen van de bestuursvergaderingen van 2008 en 2009 is onder het kopje ‘Lopende projecten’ slechts een korte omschrijving gegeven van een project in Nieuw-Zeeland om een conferentiegebouw te ontwikkelen, waarvoor belanghebbende gevraagd is om te participeren in de vorm van donaties of kapitaal. Enige nadere onderbouwing of concretisering van de te verstrekken donatie of het te verstrekken kapitaal ontbreekt. Ook in de notulen van de bestuursvergaderingen van de jaren daarna blijft de omschrijving van de lopende en toekomstige projecten beperkt tot een korte algemene omschrijving, zij het dat daarbij in enkele gevallen is aangegeven dat men voornemens is de genoemde projecten met concrete bedragen te ondersteunen. Deze bedragen zijn echter dusdanig laag (in 2011 wordt een bedrag van € 200.000 en een bedrag van € 75.000 genoemd), dat daarin in ieder geval geen voldoende concreet onderbouwde aanwending van de toegenomen overige reserves kan worden gezien. De overige documentatie, waaronder de beleidsplannen van 30 juli 2007 en 30 juli 2010 en de jaarverslagen van belanghebbende, bevatten evenmin enige concrete aanwijzing, laat staan financiële onderbouwing, van enig concreet project van materiële omvang waarvoor de fors toegenomen reserves zouden worden aangewend.
4.3.15.
Uit het door belanghebbende overgelegde overzicht ‘Uitgebreide toelichting activiteiten [belanghebbende] 2010-2015’ kan evenmin worden afgeleid dat het vermogen van belanghebbende werd aangehouden met het oog op een doel dat binnen afzienbare tijd aanleiding tot werkzaamheden zou geven. Volgens dit overzicht heeft belanghebbende in de jaren 2010 – 2016 in totaal voor een bedrag van € 3.969.733 aan financiële steun verleend ten behoeve van conferentiecentra, hetgeen aanzienlijk minder is dan het in de jaren 2008 tot en met 2015 opgebouwde vermogen. Daar komt bij dat van dit bedrag een bedrag van in totaal € 2.025.000 betrekking heeft op het conferentiecentrum in Roemenië. Uit de tot het dossier behorende e-mailcorrespondentie tussen [naam10] en het bestuur van [naam20] uit augustus 2014, volgt dat aanvankelijk [naam20] de stichting was die de bouw van dit conferentieoord in Roemenië heeft gefinancierd, zij het dat het project bij het naderen van de voltooiing van de bouw (als gift) is overgedragen aan belanghebbende. Uit de schriftelijke verklaring van [naam15] (bijlage 20 bij de gronden van het hogerberoepschrift) volgt dat belanghebbendes bijdrage aan dit project voor ten minste een bedrag van € 1.580.000 werd gefinancierd uit een gift van [naam20] aan belanghebbende, zodat het door belanghebbende voordien opgebouwde vermogen in zoverre niet geacht kan worden te zijn aangehouden met het oog op het leveren van een financiële bijdrage aan dit project. Van enige directe betrokkenheid van belanghebbende in aanloop naar, dan wel gedurende, de bouw van dit conferentieoord is het Hof overigens niets gebleken.
4.3.16.
Het door belanghebbende genoemde verzoek om steun vanuit Polen kan evenmin dienen ter rechtvaardiging van het gedurende de jaren 2008 tot en met 2015 opgebouwde vermogen, omdat de steunaanvraag met een concrete cijfermatige onderbouwing eerst 6 december 2018 bij belanghebbende is ingediend. Daarbij merkt het Hof op dat de vermogensvorming redelijkerwijs niet noodzakelijk kan worden geacht voor het realiseren van dit project, omdat voor het project slechts een bijdrage van € 1,6 miljoen van [belanghebbende] wordt gevraagd. Dit is een fractie van de vermogenstoename over de periode 2008 tot en met 2015.
4.3.17.
Dat in onderlinge gesprekken en in de hoofden van de bestuurders van belanghebbende, zoals haar voorzitter ter zitting heeft verklaard, wel steeds sprake was van een plan om de bouw van conferentieoorden door derden te ondersteunen, wil het Hof aannemen. Een dergelijk plan, zonder nadere onderbouwing en concretisering van de aard en omvang van de door belanghebbende te verlenen steun, is evenwel onvoldoende om te spreken van een doel dat (op het beoordelingsmoment) op afzienbare tijd aanleiding tot werkzaamheden zou geven. Dat er – naast de door belanghebbende wel benoemde projecten – nog andere projecten zouden zijn waarvoor het vermogen werd aangehouden, acht het Hof niet aannemelijk. Het Hof wijst in dit kader mede op de presentatie van belanghebbende van 23 juni 2017, waarin onder meer wordt opgemerkt dat het bestuur na het vertrek van [naam10] orde op zaken heeft gesteld om projecten te zoeken en dat het voornemen tot het doen van bestedingen altijd aanwezig zou zijn gebleven, maar dat er tijdelijk geen geschikte projecten waren.
4.3.18.
Het voorgaande brengt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende reeds op 1 januari 2010 meer vermogen aanhield dan redelijkerwijs nodig was voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van de doelstelling van de instelling.
4.3.19.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat het eigen vermogen is toegenomen door het aflossen van schulden en dat om die reden geen sprake is van het oppotten van vermogen in de hiervoor bedoelde zin. Het aflossen van schulden geschiedt immers uit beschikbare (liquide) middelen op de actiefzijde van de balans, maar leidt als zodanig niet tot toename van het eigen vermogen in absolute zin. Zoals ook uit de overgelegde jaarverslagen volgt, is de jaarlijkse toe- dan wel afname (2012) slechts het gevolg van het toevoegen van het behaalde resultaat aan de algemene reserves. Dat louter sprake zou zijn van een aangroei van vermogen ‘op papier' in de vorm van niet daadwerkelijk ontvangen rente, zoals is aangevoerd in de verklaring van [naam15] (bijlage 20 bij het hogerberoepschrift), rijmt naar het oordeel van het Hof niet met de door belanghebbende gegeven verklaring in de presentatie van 23 juni 2017. Daarin is aangegeven dat serieuze cashproblemen bij [naam17] midden 2015 begonnen en dat belanghebbende vanaf die periode geen rente meer inde. Volgens diezelfde presentatie werd een deel van de rente daarvoor wel geïnd en aangewend voor aflossing van schulden wat het stamvermogen zou hebben doen groeien van zes miljoen euro naar circa 15 miljoen euro.
4.3.20.
De stelling van belanghebbende dat de waarde van aandelen [naam17] binnen de balans van [belanghebbende] als stamvermogen als bedoeld in artikel 1b, lid 2, onder a Uitv. Reg. AWR moet worden aangemerkt doet aan voorgaande conclusie evenmin af. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat dit inderdaad zo is, merkt het Hof op dat de waarde van deze aandelen op de balans van belanghebbende gedurende de desbetreffende jaren € 158.112 (2009), € 258.112 (2010 tot en met 2012) en € 358.112 (2013 en later) bedroeg, hetgeen slechts een fractie is van het door belanghebbende verantwoorde eigen vermogen.
Winstoogmerktoets
4.3.21.
Ingevolge artikel 1a, lid 1, onderdeel a, Uitv. Reg. AWR wordt een instelling aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling indien en zolang uit de regelgeving en feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling met haar algemeen nuttige activiteiten geen winstoogmerk heeft. Gelet op deze definitie is het niet voldoende dat in de statuten is vastgelegd dat er niet gestreefd wordt naar het behalen van winst om de winst zelf, dit dient ook uit de feitelijke gedragingen te blijken.
4.3.22.
Belanghebbende heeft – zo blijkt uit de hiervoor onder 2.22 opgenomen cijfers uit haar jaarverslagen – met haar activiteiten in ieder geval vanaf 2007 jaarlijks aanzienlijke exploitatieoverschotten gerealiseerd, met uitzondering van het enige verliesjaar (2012) waarin een verlies van € 292.821 is verantwoord. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt dit de conclusie dat geen sprake is van een incidenteel exploitatieoverschot, maar dat belanghebbende structureel exploitatieoverschotten beoogde te realiseren. De omstandigheid dat belanghebbende structureel exploitatieoverschotten realiseerde en meer vermogen aanhield dan redelijkerwijs nodig was voor de continuïteit van de door haar voorziene werkzaamheden, brengt naar het oordeel van het Hof met zich dat belanghebbende streeft naar winst omwille van de winst en derhalve niet voldoet aan de winstoogmerktoets.
Heeft de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden?
4.4.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur het onderzoek niet, zoals vereist, heeft vervuld zonder vooringenomenheid, als bedoeld in artikel 2:4, lid 1, Awb. In dit kader wijst belanghebbende op de verklaringen van [naam10] van 15 november 2020 en 18 december 2020, waarin [naam10] heeft aangegeven uit de vraagstelling van de Inspecteur een grote mate van vooringenomenheid te hebben afgeleid. Tevens zou de Inspecteur bij de voorbereiding van het besluit niet de ingevolge artikel 3:2, Awb vereiste zorgvuldigheid hebben betracht. In dit kader wijst belanghebbende onder meer op de hoeveelheid stukken die zij heeft overgelegd, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de Inspecteur zich onvoldoende heeft ingespannen de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
4.5.
Volgens de Inspecteur is van enige vooringenomenheid geen sprake geweest en heeft hij bij het voorbereiden van het intrekkingsbesluit het zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden. In dit kader wijst de Inspecteur er onder meer op dat de vragen waarop [naam10] in zijn verklaringen van 15 november 2020 en 18 december 2020 doelt, zijn gesteld op 5 oktober 2018, dat wil zeggen nadat de ANBI-status al was ingetrokken en uitspraak op bezwaar was gedaan.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof bevat het dossier geen aanwijzingen dat de Inspecteur het onderzoek in aanloop naar het besluit tot intrekking van de ANBI-status met vooringenomenheid heeft vervuld, dan wel dat hij daarbij onzorgvuldig heeft gehandeld. Uit de tot de stukken van het geding behorende communicatie tussen de Inspecteur en belanghebbende in de periode tussen de aankondiging op 20 maart 2013 van het onderzoek op (uiteindelijk) 23 juli 2013 en het kenbaar maken van de intrekking op 16 december 2016, volgt dat de Inspecteur belanghebbende diverse keren in de gelegenheid heeft gesteld nadere informatie aan te leveren ter onderbouwing van haar standpunt – ook nadat [naam10] was vertrokken en de communicatie was overgenomen door een andere bestuurder – onder begeleiding van een nieuw aangestelde belastingadviseur. Evenmin bevat het dossier aanknopingspunten op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de Inspecteur in het kader van de behandeling van het bezwaar onzorgvuldig heeft gehandeld. De omstandigheid dat belanghebbende, hoewel daartoe eerder in de gelegenheid te zijn gesteld, eerst in beroep en hoger beroep grote hoeveelheden (nieuwe) stukken heeft ingebracht ter onderbouwing van de door haar ingenomen standpunten, maakt nog niet dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld. In de tot het dossier behorende stukken die zijn uitgewisseld in het kader van de behandeling van het bezwaar heeft het Hof evenmin enig aanknopingspunt gevonden dat de conclusie rechtvaardigt dat de Inspecteur bij het besluit tot intrekking van de ANBI-status en het doen van uitspraak op bezwaar met vooringenomenheid zou hebben gehandeld. De – naar belanghebbende stelt – suggestieve vragen, waar volgens belanghebbende een bepaalde mate van vooringenomenheid uit blijkt, kunnen deze conclusie in ieder geval niet rechtvaardigen omdat zij van latere datum zijn dan de intrekking van de ANBI-status en de uitspraak op bezwaar. In het weblog van [naam28] op de interne website van de Belastingdienst ziet het Hof evenmin enig aanknopingspunt voor de conclusie dat de Inspecteur met vooringenomenheid, dan wel anderszins onzorgvuldig heeft gehandeld bij de intrekking van de ANBI-status van belanghebbende en het doen van uitspraak op bezwaar. Het weblog maakt weliswaar melding van het strafrechtelijk onderzoek naar de gedragingen van [naam10] (oplichting, witwassen en valsheid [Hof: bedoeld zal zijn valsheid in geschrift]) en benoemt het vermoeden van misbruik van ANBI’s, maar de gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de behandelend Inspecteur ten tijde van het intrekken van de ANBI-status en het doen van uitspraak op bezwaar betrokken was bij enig strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende of [naam10] dan wel anderszins daarmee bekend was. Het Hof merkt daarbij op dat het eerste contact tussen de Inspecteur en belanghebbende betreffende de ANBI-status plaatsvond in oktober 2012, naar aanleiding van de ontbinding van de stichting [naam11] die bij akte van fusie van 29 december 2009 is opgegaan in belanghebbende. Het onderzoek naar de ANBI-status van belanghebbende was bovendien al geruime tijd gaande voordat het strafrechtelijk onderzoek naar [naam10] is gestart.
Het afzien van het horen van [naam14] en [naam15] als getuigen
4.7.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een aanbod gedaan bewijs te leveren door middel van het horen van [naam14] en [naam15] als getuigen met betrekking tot de beleidsvoornemens van belanghebbende in het kader van de beoordeling van de anti-oppoteis. Het Hof verwerpt dit aanbod en overweegt daartoe als volgt.
4.8.
Voor zover het bewijsaanbod moet worden opgevat als een verzoek om aanhouding van het onderzoek ter zitting, wijst het Hof erop dat partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit op te roepen. Van deze gelegenheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt met betrekking tot dit getuigenaanbod. Van omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat zij heeft nagelaten de genoemde personen op te roepen als getuigen is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Gelet op de uitspraak van Rechtbank en het verweerschrift van de Inspecteur, was het redelijkerwijs te verwachten dat ter zitting de mate van onderbouwing van de beleidsvoornemens van belanghebbende aan de orde zouden worden gesteld (vgl. HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194, r.o. 3.3.4 en 3.3.5).
4.9.
Voor zover het aanbod moet worden opgevat als een verzoek aan het Hof om [naam14] en [naam15] als getuigen op te roepen, is het Hof van oordeel dat zulks in het kader van de op het Hof rustende taak niet zinvol voorkomt. Het Hof wijst er daartoe op dat belanghebbende geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuige ter zitting aanwezig waren. Voorts behoren schriftelijke verklaringen van zowel [naam14] als [naam15] over de feitelijke gang van zaken (waaronder de betrokkenheid bij projecten) reeds tot de gedingstukken en heeft belanghebbende nagelaten nader aan te geven in hoeverre deze getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan (vgl. HR 15 november 2019, nr. 18/04315, ECLI:NL:HR:2019:1786, r.o. 2.4.4).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.
De griffier is verhinderd de, De voorzitter,
uitspraak te ondertekenen.
(A. Vellema) (T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 september 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.