4.3.Het wettelijk kader betreffende ANBI’s was gedurende de jaren 2010 en 2011 opgenomen in artikel 6.33 van de Wet IB en de artikelen 41a en 41b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitv. Reg. IB). Met ingang van 1 januari 2012 is het wettelijk kader overgeheveld naar artikel 5b, van de AWR en de artikelen 1a tot en met 1f van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen. Onder algemeen nut beogende instellingen werd ingevolge artikel 6.33, lid 1, onderdeel b, Wet IB verstaan (tekst 2010):
“instellingen: door de inspecteur als zodanig aangemerkte uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instellingen, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, in de Nederlandse Antillen, in Aruba of in een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid, alsmede elders gevestigde, door Onze Minister als zodanig aangemerkte instellingen, indien en zolang zij voldoen aan de door hem te stellen voorwaarden;”
4.3.1.Artikel 41a Uitv. Reg. IB (tekst 2010) luidde als volgt
“Een uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de wet, indien en zolang:
a. uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheid blijkt dat de instelling geen winstoogmerk heeft;
b. uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheid blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient;
c. uit de regelgeving van de instelling en de feiten blijkt dat een natuurlijk persoon noch een rechtspersoon over het vermogen van de instelling kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen; de inspecteur kan, zonodig onder door hem te stellen voorwaarden, toestaan dat een steunstichting en de instelling of instellingen welke door deze stichting worden ondersteund, over en weer kunnen beschikken over elkaars vermogen als ware het eigen vermogen;
d. de instelling niet meer vermogen aanhoudt dan is aangegeven in artikel 41b;
e. de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt, ter zake van de door hen voor de instelling verrichte werkzaamheden geen andere beloning ontvangen dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet bovenmatig vacatiegeld;
f. de instelling beschikt over een actueel beleidsplan dat inzicht geeft in de door de instelling te verrichten werkzaamheden, de wijze van werving van gelden, het beheer van het vermogen van de instelling en de besteding daarvan;
g. de kosten van werving van gelden en de beheerkosten van de instelling in redelijke verhouding staan tot de bestedingen ten behoeve van het doel van de instelling;
h. uit de regelgeving van de instelling blijkt dat bij opheffing van de instelling een batig liquidatiesaldo moet worden besteed ten behoeve van een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de wet, dan wel op enigerlei andere wijze waarmee het algemeen belang wordt gediend, en
i. de administratie van de instelling zodanig is ingericht dat daaruit duidelijk blijkt:
1°. de aard en omvang van de aan de afzonderlijke leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt, toekomende onkostenvergoedingen en vacatiegelden;
2°. de aard en omvang van de kosten die door de instelling zijn gemaakt ten behoeve van de werving van gelden en het beheer van de instelling, alsmede de aard en omvang van de andere uitgaven van de instelling;
3°. de aard en omvang van de inkomsten van de instelling;
4°. de aard en omvang van het vermogen van de instelling.
4.3.2.Artikel 41a, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Uitv. Reg. IB (tot en met 2011) en artikel 5b, lid 1, aanhef en onderdeel a, 1o, van de AWR (met ingang van 2012) vereist onder meer dat de instelling voor ten minste 90% het algemeen nut beoogt. Een instelling beoogt het algemeen nut als kan worden vastgesteld dat haar werkzaamheden rechtstreeks erop zijn gericht enig algemeen nut te dienen (vgl. HR 12 mei 2006, nr. 40 684, ECLI:NL:HR:2006:AT8202). Hierin ligt de eis besloten dat de instelling haar werkzaamheden richt op het dienen van voldoende concreet bepaalde doelen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend tot het algemeen nut kunnen worden gerekend. Indien de werkzaamheden bestaan uit het financieel of op andere wijze ondersteunen van een algemeen nut beogende instelling, als bedoeld in artikel 5b, lid 3, onderdeel m, AWR (met ingang van 2012), moet de desbetreffende instelling zich ten doel stellen één of meer voldoende concreet bepaalde algemeen nut beogende instellingen te ondersteunen. (vgl. HR 22 april 2016, nr. 14/06262, ECLI:NL:HR:2016:695, r.o. 2.3.3. en 2.3.4.). Bij de beoordeling of aan de voorwaarden wordt voldaan dient niet slechts te worden gekeken naar de statutaire doelstelling van de instelling, maar ook naar de feitelijke werkzaamheden van de instelling (vgl. HR 25 november 2016, nr. 15/04990, ECLI:NL:HR:2016:2666, r.o. 2.4.2.). 4.3.3.Op grond van artikel 6.33, lid 3, Wet IB (tot en met 2011) en artikel 5b, lid 7, AWR (vanaf 2012) kan de ANBI-status bij voor bezwaar vatbare beschikking worden ingetrokken, met ingang van het tijdstip waarop deze instelling niet langer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen nut beogend karakter heeft. Het tijdstip van intrekking kan liggen voor de datum van de dagtekening van de beschikking.
4.3.4.Voor het antwoord op de vraag of de Inspecteur de ANBI-status terecht met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 heeft ingetrokken, dient te worden gekeken naar de omstandigheden van het geval op die datum. Een en ander laat onverlet dat, informatie van latere datum in de beoordeling kan worden betrokken voor zover zij inzicht geeft in de situatie op 1 januari 2010. De Rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat op belanghebbende de last rust te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat zij voldoet aan de krachtens de wet gestelde voorwaarden om te worden aangemerkt als ANBI. De juistheid van dat uitgangspunt kan in dit geval in het midden blijven, nu het Hof hierna tot het oordeel zal komen dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikking terecht is ingetrokken.
4.3.5.De Inspecteur heeft de ANBI-status met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 ingetrokken omdat hij van mening is dat belanghebbende vanaf die datum niet langer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen nut beogend karakter heeft en voorts niet langer aan de bij ministeriële regeling gestelde voorwaarden voldoet. In dit kader voert de Inspecteur aan dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende niet rechtstreeks zijn gericht op het dienen van enig algemeen nut als bedoeld in artikel 41a, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Uitv. Reg. IB (tot en met 2011) en artikel 5b, lid 1, aanhef en onderdeel a, 1o, van de AWR (met ingang van 2012). Volgens de Inspecteur bestaan de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende (als onderdeel van een (inter)nationaal conglomeraat van een specifieke geloofsgemeenschap) uit het (van gelieerde instellingen) ontvangen van gelden, het (in opdracht van gelieerde instellingen) verstrekken van geldmiddelen dan wel uitlenen daarvan en het verstrekken van middelen of lenen van gelden aan instellingen die niet zelf rechtstreeks enig algemeen belang beogen, maar welke slechts op indirecte wijze betrokken zijn (als financier dan wel als uitvoerder) bij de bouw van conferentiecentra zonder dat bij die geldverstrekking op enigerlei wijze door belanghebbende is geborgd dat de middelen (nagenoeg) uitsluitend moeten worden besteed aan het algemeen nut dienende activiteiten. De Inspecteur voert daarnaast aan dat de werkzaamheden van belanghebbende niet rechtstreeks enig algemeen nut dienen, nu deze bestaan uit het steunen van instellingen/ondernemingen die betrokken zijn bij conferentiecentra, waarin voor een deel religieuze activiteiten plaatsvinden. Voorts richten de werkzaamheden van belanghebbende zich niet op voldoende concreet bepaalde doelen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend tot het algemeen nut kunnen worden gerekend, aldus de Inspecteur. De Inspecteur is verder van mening dat de werkzaamheden van belanghebbende niet voor ten minste 90% het algemeen nut dienen, omdat de bestedingen van belanghebbende zien op donaties aan entiteiten die betrokken zijn bij de bouw van conferentieoorden en daarmee niet voor 90% of meer op het dienen van het algemeen belang.
4.3.6.Verder betoogt de Inspecteur, onder meer, dat belanghebbende niet voldoet aan de volgende in artikel 41a, lid 1, Uitv. Reg. IB (tot en met 2011) dan wel 1a, lid 1, Uitv. Reg. AWR (vanaf 2012) genoemde voorwaarden:
– de afwezigheid van een winstoogmerk (artikel 41a, lid 1, letter a, Uitv. Reg. IB (tot en met 2011) dan wel artikel 1a, lid 1, letter a, Uitv. Reg. AWR (vanaf 2012));
– het anti-oppotcriterium van artikel 41b Uitv. Reg. IB (tot en met 2011) respectievelijk artikel 1a, lid 1, letter d, in combinatie met artikel 1b, Uitv. Reg. AWR (vanaf 2012).
Ter onderbouwing van dit standpunt wijst de Inspecteur onder meer op de tot het dossier behorende jaarverslagen van belanghebbende, de beleidsplannen voor de jaren 2010 en 2016, de gebrekkige en te late administratieve verwerking van zaken en het ontbreken van (volgens het beleidsplan 2010) vereiste documentatie betreffende verzoeken van aanvragers van donaties, inclusief een omschrijving van het doel waarvoor de donatie zal worden aangewend en de evaluatie daarvan.
4.3.7.Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in ieder geval met ingang van 1 januari 2010 niet langer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen nut beogend karakter heeft en niet (meer) voldoet aan de onder 4.3.6. genoemde voorwaarden, zodat de ANBI-status terecht per die datum is ingetrokken. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
Het rechtstreeks dienen van enig algemeen belang
4.3.8.In de beleidsplannen van belanghebbende van 30 juli 2007, 30 juli 2010 en 25 oktober 2016, de notulen van bestuursvergaderingen uit 2008 tot en met 2012, de presentatie van belanghebbende van 10 november 2016 en de door belanghebbende tijdens de bespreking met de Inspecteur van 23 juni 2017 gegeven presentatie, worden onder meer doelstelling, strategie en de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende in de jaren 2007 en later beschreven. Uit de in deze documenten gegeven beschrijvingen volgt dat de werkzaamheden van belanghebbende in deze jaren bestonden uit het ondersteunen van humanitaire en charitatieve activiteiten ten dienste van zending en christelijk dienstbetoon en hulpvaardigheid door middel van het verlenen van financiële steun, het participeren in rechtspersonen met een christelijke en/of humanitaire doelstelling en het verstrekken van leningen aan rechtspersonen met een christelijke en/of humanitaire doelstelling. Een en ander overeenkomstig de doelstelling van belanghebbende zoals opgenomen in haar statuten. De financiële middelen hiervoor verkreeg belanghebbende uit haar fondswervende activiteiten, bestaande uit het ontvangen van donaties, het participeren in deelnemingen en het verstrekken van leningen tegen commerciële tarieven (daaronder begrepen leningen aan (indirecte) deelnemingen van belanghebbende, [naam17] en [naam27] Ltd.). Het Hof wijst in dit kader mede op de door de Inspecteur overgelegde uitdraai van de website van belanghebbende. Onder het kopje ‘Over [belanghebbende] ’ is een uitgebreide beschrijving gegeven van het ontstaan van belanghebbende, de strategie, de werkzaamheden en organisatie. Uit de aldaar gegeven omschrijving volgt dat belanghebbende voor de verwezenlijking van haar doelstelling een ondersteunende en faciliterende positie heeft gekozen in plaats van de projecten zelf uit te voeren. Het Hof wijst in dit kader verder op de onder 2.22 en 2.23 opgenomen financiële gegevens uit de jaarverslagen van belanghebbende, waaruit volgt dat belanghebbende in de jaren 2008 tot en met 2016 zelf nimmer rechtstreeks eigenaar is geweest van een conferentieoord, dat zij geen directe kosten van onderhoud of afschrijving heeft gedragen en dat de uitgaven van belanghebbende louter bestonden uit donaties aan andere rechtspersonen, rentekosten en kosten van beheer, advies en administratie. In de jaarverslagen van belanghebbende over de onderhavige jaren zijn geen kosten van het organiseren van conferenties of andere rechtstreeks het algemeen belang dienende activiteiten verantwoord. De voorzitter van belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat dergelijke kosten werden gedragen door de lokale organisaties en dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende steeds hebben bestaan uit het (financieel) ondersteunen van organisaties ten behoeve van christelijke en humanitaire activiteiten.
4.3.9.Naar het oordeel van het Hof volgt uit het onder 4.3.8. overwogene dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende niet rechtstreeks waren gericht op het dienen van een door haar nagestreefd algemeen belang, maar slechts op het op indirecte wijze dienen van de belangen van rechtspersonen die zich tot belanghebbende wendden met het verzoek om financiële steun om de door die rechtspersonen nagestreefde activiteiten mogelijk te maken. Aldus voldoet belanghebbende niet aan de eis dat haar werkzaamheden rechtstreeks zijn gericht op het dienen van een door haar nagestreefd algemeen belang.
Voldoet belanghebbende aan alle ministeriële voorwaarden?
4.3.10.Ten overvloede is het Hof van oordeel dat belanghebbende in ieder geval met ingang van 1 januari 2010 niet (langer) voldoet aan de anti-oppoteis en de winstoogmerktoets. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.3.11.De anti-oppoteis, zoals neergelegd in artikel 41b van de Uitv. Reg. IB (tekst 2010) luidt als volgt:
“1. Een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de wet houdt niet meer vermogen aan dan redelijkerwijs nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van de doelstelling van de instelling.
2. Onder vermogen dat nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid wordt begrepen:
1°. vermogen of bestanddelen daarvan welke krachtens uiterste wilsbeschikking of schenking door de instelling zijn verkregen, al dan niet in reële termen in stand te houden, voor zover die instandhouding voortvloeit uit de aan die uiterste wilsbeschikking of schenking verbonden voorwaarden;
2°. vermogensbestanddelen aan te houden voor zover de instandhouding daarvan voortvloeit uit de doelstelling van de instelling;
3°. activa aan te houden en vermogen voor de voorziene aanschaf van die activa op te bouwen, voor zover een instelling die activa ten behoeve van de doelstelling van de instelling redelijkerwijs nodig heeft.
3. Een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de wet vermeldt in haar financiële administratie het doel waarvoor het vermogen wordt aangehouden, alsmede een motivering voor de omvang van dat vermogen.”
4.3.12.In de toelichting op de invoering van artikel 41b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 in 2007, is de volgende toelichting gegeven op de anti-oppoteis (Toelichting Wijziging Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, Stcrt. 2007, 28):
“Centraal bij de toepassing van het bestedingscriterium is de redelijkheid. Vermogen mag slechts worden aangehouden indien dat ook redelijkerwijs nodig is. Of dat in concreto het geval is, stelt de redelijkheidsnorm afhankelijk van de continuïteit van de voorziene werkzaamheden van de instelling. (... )
De betekenis van de term ‘voorziene’ werkzaamheden is een tweeledige. Enerzijds strekt deze term ertoe dat instellingen vermogensvorming motiveren aan de hand van voorgenomen activiteiten. (...) Verder beoogt deze term een tijdsbepaling te geven. Vermogensvorming voor toekomstige werkzaamheden is mogelijk, maar er moet wel sprake zijn van voorzienbare werkzaamheden. Niet de bedoeling is dat oppotten van vermogen mogelijk is voor een doel dat niet ook op afzienbare tijd tot werkzaamheden aanleiding geeft. Wat dit laatste betreft moge als voorbeeld dienen het arrest HR 29 november 1972, nr. 16.946, BNB 1973/36, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheid dat een instelling, die volgens haar statuten het algemeen belang beoogde maar gedurende een veertiental jaren geen andere werkzaamheden had verricht dan een zo groot mogelijk vermogen te vormen, niet met zich brengt dat aan die instelling om die reden het karakter van algemeen nut beogende instelling wordt ontnomen. Het bestedingscriterium van artikel 41b, eerste lid, beoogt niet-redelijke vermogensvorming als in dit arrest aan de orde, tegen te gaan.”
4.3.13.Uit de onder 2.22 en 2.23. opgenomen financiële gegevens uit de jaarverslagen van belanghebbende kan worden afgeleid dat het eigen vermogen van belanghebbende gedurende de jaren 2008 tot en met 2015 is toegenomen met € 11.152.358. Deze toename is (nagenoeg) gelijk aan de som van de gedurende die jaren behaalde resultaten. Uit de onder 4.3.12. geciteerde toelichting volgt dat de toename van het vermogen als zodanig niet met zich brengt dat niet aan de anti-oppoteis wordt voldaan, maar dan moet wel sprake zijn van een doel dat op afzienbare tijd tot werkzaamheden aanleiding geeft. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat de vermogensvorming van belanghebbende, die zich heeft voorgedaan vanaf 2007, plaatsvond met het oog op een doel dat op afzienbare tijd aanleiding tot werkzaamheden zou geven.
4.3.14.Blijkens de notulen van de bestuursvergaderingen van belanghebbende uit de jaren 2008 tot en met 2012 is het resultaat van het voorafgaande jaar steeds toegevoegd aan de overige reserves zonder dat een concreet doel is benoemd waarvoor deze reserve zal worden aangewend. In de notulen van de bestuursvergaderingen van 2008 en 2009 is onder het kopje ‘Lopende projecten’ slechts een korte omschrijving gegeven van een project in Nieuw-Zeeland om een conferentiegebouw te ontwikkelen, waarvoor belanghebbende gevraagd is om te participeren in de vorm van donaties of kapitaal. Enige nadere onderbouwing of concretisering van de te verstrekken donatie of het te verstrekken kapitaal ontbreekt. Ook in de notulen van de bestuursvergaderingen van de jaren daarna blijft de omschrijving van de lopende en toekomstige projecten beperkt tot een korte algemene omschrijving, zij het dat daarbij in enkele gevallen is aangegeven dat men voornemens is de genoemde projecten met concrete bedragen te ondersteunen. Deze bedragen zijn echter dusdanig laag (in 2011 wordt een bedrag van € 200.000 en een bedrag van € 75.000 genoemd), dat daarin in ieder geval geen voldoende concreet onderbouwde aanwending van de toegenomen overige reserves kan worden gezien. De overige documentatie, waaronder de beleidsplannen van 30 juli 2007 en 30 juli 2010 en de jaarverslagen van belanghebbende, bevatten evenmin enige concrete aanwijzing, laat staan financiële onderbouwing, van enig concreet project van materiële omvang waarvoor de fors toegenomen reserves zouden worden aangewend.
4.3.15.Uit het door belanghebbende overgelegde overzicht ‘Uitgebreide toelichting activiteiten [belanghebbende] 2010-2015’ kan evenmin worden afgeleid dat het vermogen van belanghebbende werd aangehouden met het oog op een doel dat binnen afzienbare tijd aanleiding tot werkzaamheden zou geven. Volgens dit overzicht heeft belanghebbende in de jaren 2010 – 2016 in totaal voor een bedrag van € 3.969.733 aan financiële steun verleend ten behoeve van conferentiecentra, hetgeen aanzienlijk minder is dan het in de jaren 2008 tot en met 2015 opgebouwde vermogen. Daar komt bij dat van dit bedrag een bedrag van in totaal € 2.025.000 betrekking heeft op het conferentiecentrum in Roemenië. Uit de tot het dossier behorende e-mailcorrespondentie tussen [naam10] en het bestuur van [naam20] uit augustus 2014, volgt dat aanvankelijk [naam20] de stichting was die de bouw van dit conferentieoord in Roemenië heeft gefinancierd, zij het dat het project bij het naderen van de voltooiing van de bouw (als gift) is overgedragen aan belanghebbende. Uit de schriftelijke verklaring van [naam15] (bijlage 20 bij de gronden van het hogerberoepschrift) volgt dat belanghebbendes bijdrage aan dit project voor ten minste een bedrag van € 1.580.000 werd gefinancierd uit een gift van [naam20] aan belanghebbende, zodat het door belanghebbende voordien opgebouwde vermogen in zoverre niet geacht kan worden te zijn aangehouden met het oog op het leveren van een financiële bijdrage aan dit project. Van enige directe betrokkenheid van belanghebbende in aanloop naar, dan wel gedurende, de bouw van dit conferentieoord is het Hof overigens niets gebleken.
4.3.16.Het door belanghebbende genoemde verzoek om steun vanuit Polen kan evenmin dienen ter rechtvaardiging van het gedurende de jaren 2008 tot en met 2015 opgebouwde vermogen, omdat de steunaanvraag met een concrete cijfermatige onderbouwing eerst 6 december 2018 bij belanghebbende is ingediend. Daarbij merkt het Hof op dat de vermogensvorming redelijkerwijs niet noodzakelijk kan worden geacht voor het realiseren van dit project, omdat voor het project slechts een bijdrage van € 1,6 miljoen van [belanghebbende] wordt gevraagd. Dit is een fractie van de vermogenstoename over de periode 2008 tot en met 2015.
4.3.17.Dat in onderlinge gesprekken en in de hoofden van de bestuurders van belanghebbende, zoals haar voorzitter ter zitting heeft verklaard, wel steeds sprake was van een plan om de bouw van conferentieoorden door derden te ondersteunen, wil het Hof aannemen. Een dergelijk plan, zonder nadere onderbouwing en concretisering van de aard en omvang van de door belanghebbende te verlenen steun, is evenwel onvoldoende om te spreken van een doel dat (op het beoordelingsmoment) op afzienbare tijd aanleiding tot werkzaamheden zou geven. Dat er – naast de door belanghebbende wel benoemde projecten – nog andere projecten zouden zijn waarvoor het vermogen werd aangehouden, acht het Hof niet aannemelijk. Het Hof wijst in dit kader mede op de presentatie van belanghebbende van 23 juni 2017, waarin onder meer wordt opgemerkt dat het bestuur na het vertrek van [naam10] orde op zaken heeft gesteld om projecten te zoeken en dat het voornemen tot het doen van bestedingen altijd aanwezig zou zijn gebleven, maar dat er tijdelijk geen geschikte projecten waren.
4.3.18.Het voorgaande brengt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende reeds op 1 januari 2010 meer vermogen aanhield dan redelijkerwijs nodig was voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van de doelstelling van de instelling.
4.3.19.Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat het eigen vermogen is toegenomen door het aflossen van schulden en dat om die reden geen sprake is van het oppotten van vermogen in de hiervoor bedoelde zin. Het aflossen van schulden geschiedt immers uit beschikbare (liquide) middelen op de actiefzijde van de balans, maar leidt als zodanig niet tot toename van het eigen vermogen in absolute zin. Zoals ook uit de overgelegde jaarverslagen volgt, is de jaarlijkse toe- dan wel afname (2012) slechts het gevolg van het toevoegen van het behaalde resultaat aan de algemene reserves. Dat louter sprake zou zijn van een aangroei van vermogen ‘op papier' in de vorm van niet daadwerkelijk ontvangen rente, zoals is aangevoerd in de verklaring van [naam15] (bijlage 20 bij het hogerberoepschrift), rijmt naar het oordeel van het Hof niet met de door belanghebbende gegeven verklaring in de presentatie van 23 juni 2017. Daarin is aangegeven dat serieuze cashproblemen bij [naam17] midden 2015 begonnen en dat belanghebbende vanaf die periode geen rente meer inde. Volgens diezelfde presentatie werd een deel van de rente daarvoor wel geïnd en aangewend voor aflossing van schulden wat het stamvermogen zou hebben doen groeien van zes miljoen euro naar circa 15 miljoen euro.
4.3.20.De stelling van belanghebbende dat de waarde van aandelen [naam17] binnen de balans van [belanghebbende] als stamvermogen als bedoeld in artikel 1b, lid 2, onder a Uitv. Reg. AWR moet worden aangemerkt doet aan voorgaande conclusie evenmin af. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat dit inderdaad zo is, merkt het Hof op dat de waarde van deze aandelen op de balans van belanghebbende gedurende de desbetreffende jaren € 158.112 (2009), € 258.112 (2010 tot en met 2012) en € 358.112 (2013 en later) bedroeg, hetgeen slechts een fractie is van het door belanghebbende verantwoorde eigen vermogen.
4.3.21.Ingevolge artikel 1a, lid 1, onderdeel a, Uitv. Reg. AWR wordt een instelling aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling indien en zolang uit de regelgeving en feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling met haar algemeen nuttige activiteiten geen winstoogmerk heeft. Gelet op deze definitie is het niet voldoende dat in de statuten is vastgelegd dat er niet gestreefd wordt naar het behalen van winst om de winst zelf, dit dient ook uit de feitelijke gedragingen te blijken.
4.3.22.Belanghebbende heeft – zo blijkt uit de hiervoor onder 2.22 opgenomen cijfers uit haar jaarverslagen – met haar activiteiten in ieder geval vanaf 2007 jaarlijks aanzienlijke exploitatieoverschotten gerealiseerd, met uitzondering van het enige verliesjaar (2012) waarin een verlies van € 292.821 is verantwoord. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt dit de conclusie dat geen sprake is van een incidenteel exploitatieoverschot, maar dat belanghebbende structureel exploitatieoverschotten beoogde te realiseren. De omstandigheid dat belanghebbende structureel exploitatieoverschotten realiseerde en meer vermogen aanhield dan redelijkerwijs nodig was voor de continuïteit van de door haar voorziene werkzaamheden, brengt naar het oordeel van het Hof met zich dat belanghebbende streeft naar winst omwille van de winst en derhalve niet voldoet aan de winstoogmerktoets.
Heeft de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden?