In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 21 november 2022 de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht wegens overschrijding van de redelijke termijn in een belastingzaak. De heffingsambtenaar had de waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 5.059.000, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel schadevergoeding toe vanwege de lange duur van de procedure.
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar betoogd dat het gedrag van de gemachtigde van belanghebbende een bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Het Hof oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was dat het gedrag van de gemachtigde de procedure had vertraagd. Het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel over de immateriële schadevergoeding en de proceskosten, maar paste de gewichtsfactor voor de proceskosten aan. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het betreft de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht ten laste van de heffingsambtenaar, en bepaalde dat de heffingsambtenaar € 218,75 aan proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om de redelijke termijn in belastingprocedures te respecteren en bevestigt dat overschrijding van deze termijn kan leiden tot schadevergoeding, ongeacht het financiële belang van de zaak. Het Hof heeft de eerdere uitspraken van de Hoge Raad in dit verband bevestigd en de criteria voor het toekennen van immateriële schadevergoeding verder verduidelijkt.