In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen A.P.M. GmbH, een vennootschap naar Duits recht, en een onderaannemer, aangeduid als [geïntimeerde]. De onderaannemer had in opdracht van APM werkzaamheden verricht op de projecten 'Doetinchem' en 'Enschede', maar APM had een deel van de facturen niet betaald. De onderaannemer vorderde betaling van € 25.000,-, wat door de kantonrechter werd toegewezen. APM ging in hoger beroep, met als doel de vorderingen van de onderaannemer af te wijzen en een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep in te stellen over een vermeende onrechtmatige beslaglegging door de onderaannemer.
Het hof oordeelde dat het hoger beroep van APM niet slaagde. Het hof bevestigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter en oordeelde dat APM in de proceskosten van het hoger beroep moest worden veroordeeld. Het hof overwoog dat APM niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat er een vaste aanneemsom was afgesproken in plaats van een uurtarief. De onderaannemer had zijn werkzaamheden op basis van een uurtarief gefactureerd, en APM had dit niet betwist. Het hof concludeerde dat APM de openstaande facturen voor het project Doetinchem moest betalen en dat de vorderingen van de onderaannemer terecht waren toegewezen.
De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken over prijsstelling in onderaannemingsovereenkomsten en de noodzaak voor partijen om hun stellingen met voldoende bewijs te onderbouwen. De proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de kosten onmiddellijk moesten worden betaald, ongeacht een eventuele verdere procedure bij de Hoge Raad.