ECLI:NL:GHARL:2024:2573

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
200.325.554
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwrecht: Vaste prijs of uurtarief in onderaannemingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen A.P.M. GmbH, een vennootschap naar Duits recht, en een onderaannemer, aangeduid als [geïntimeerde]. De onderaannemer had in opdracht van APM werkzaamheden verricht op de projecten 'Doetinchem' en 'Enschede', maar APM had een deel van de facturen niet betaald. De onderaannemer vorderde betaling van € 25.000,-, wat door de kantonrechter werd toegewezen. APM ging in hoger beroep, met als doel de vorderingen van de onderaannemer af te wijzen en een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep in te stellen over een vermeende onrechtmatige beslaglegging door de onderaannemer.

Het hof oordeelde dat het hoger beroep van APM niet slaagde. Het hof bevestigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter en oordeelde dat APM in de proceskosten van het hoger beroep moest worden veroordeeld. Het hof overwoog dat APM niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat er een vaste aanneemsom was afgesproken in plaats van een uurtarief. De onderaannemer had zijn werkzaamheden op basis van een uurtarief gefactureerd, en APM had dit niet betwist. Het hof concludeerde dat APM de openstaande facturen voor het project Doetinchem moest betalen en dat de vorderingen van de onderaannemer terecht waren toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken over prijsstelling in onderaannemingsovereenkomsten en de noodzaak voor partijen om hun stellingen met voldoende bewijs te onderbouwen. De proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de kosten onmiddellijk moesten worden betaald, ongeacht een eventuele verdere procedure bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.325.554
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen 8930032
arrest van 16 april 2024
in de zaak van
de vennootschap naar Duits recht
A.P.M. GmbH
die is gevestigd in Rossow, Duitsland,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: APM
advocaat: mr. C.L.J.A. Spiertz
tegen
[geïntimeerde] , h.o.d.n. [naam1]
die woont in [woonplaats1]
en bij de kantonrechter optrad als eiser,
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. A. Heijink.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 23 mei 2023 heeft op 30 juni 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna zijn de memorie van grieven en de memorie van antwoord ingediend. Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
In opdracht van APM heeft [geïntimeerde] in onderaanneming werkzaamheden verricht op de projecten “Doetinchem” en “Enschede”. Die werkzaamheden zien op het aanbrengen van plafondbeplating en lichtkoepels (Doetinchem) en op het aanbrengen van deuren en kozijnen (Enschede). APM heeft niet alle door [geïntimeerde] aan haar gezonden facturen voor deze projecten betaald. Van project Doetinchem heeft zij een bedrag van € 10.850,- onbetaald gelaten en van project Enschede € 17.177,-.
2.2.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank gevorderd dat APM wordt veroordeeld tot betaling van € 25.000,- met enkele nevenvorderingen. Hij heeft zijn vorderingen tot dit bedrag gemaximeerd zodat de kantonrechter bevoegd was hiervan kennis te nemen.
2.3.
In het tussenvonnis van 31 december 2021 heeft de kantonrechter APM toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Na getuigenverhoren heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 10 februari 2023 aan [geïntimeerde] € 25.000,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, toegewezen en is APM veroordeeld dit bedrag, plus de proceskosten, aan [geïntimeerde] te betalen.
2.4.
Met deze vonnissen is APM het niet eens. De bedoeling van het hoger beroep van APM is dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van zowel de procedure bij de kantonrechter als de procedure bij het hof. APM heeft verder in “voorwaardelijk incidenteel hoger beroep” een eis in voorwaardelijke reconventie geformuleerd. APM vordert voorwaardelijk een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig beslag heeft gelegd en onrechtmatig heeft geëxecuteerd waardoor [geïntimeerde] veroordeeld dient te worden alle in beslag genomen bedragen aan APM terug te betalen.

3.Het oordeel van het hof

De beslissing in het kort
3.1.
Het hof zal beslissen dat het hoger beroep van APM niet slaagt. Dat betekent dat de vonnissen worden bekrachtigd en dat APM wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
Twee formele punten
3.2.
Volledigheidshalve overweegt het hof dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat op de rechtsverhouding van partijen Nederlands recht van toepassing is en dat partijen daartegen geen bezwaar hebben gemaakt (geen grief tegen hebben gericht). Hetzelfde geldt voor de bevoegdheid van de rechtbank. Daarom gaat het hof uit van toepasselijkheid van het Nederlandse recht en de rechtbank als bevoegde rechter.
3.3.
Het tweede punt ziet op het volgende. Door APM wordt in de memorie van grieven een voorwaardelijk incidenteel appel met een voorwaardelijke reconventionele vordering ingesteld. Daarmee beoogt APM dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van wat APM aan hem heeft betaald op grond van het eindvonnis van de kantonrechter na beslaglegging door [geïntimeerde] die volgens APM onrechtmatig was. Het hof overweegt dat op grond van artikel 353 lid 1 Rv het instellen van een (voorwaardelijke) reconventionele vordering voor het eerst in hoger beroep niet mogelijk is. Verder is voor de terugbetaling van wat op grond van het eindvonnis van de kantonrechter is betaald het opwerpen van een incident of het instellen van een incidenteel appel niet noodzakelijk, zo volgt uit vaste jurisprudentie. [1] Het hof komt evenwel niet toe aan niet-ontvankelijkverklaring (wat het gevolg zou moeten zijn), omdat de voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld, namelijk de vernietiging van de vonnissen van de kantonrechter, niet wordt vervuld. Het hof zal aan het incidentele appel dan ook verder geen aandacht geven.
De standpunten van partijen
3.4.
[geïntimeerde] beroept zich op nakoming van de met APM mondeling gemaakte afspraken. Die komen er volgens hem op neer dat hij in de eerdere projecten waarop hij in opdracht van APM werkte de gemaakte uren aan APM in rekening bracht door middel van twee soorten prijsstellingen, te weten vierkante meterprijzen bij
“recht toe recht aan plafonds”of uurloon als het ging om maatwerkplafonds met aparte vormen en veel snijwerk omdat deze plafonds meer werk en tijd kosten. Project Doetinchem betrof een maatwerkplafond
(“een zeer gedetailleerd plafond met veel ronding en hoogteverschillen”)zodat daarvoor met APM uurloon was overeengekomen. Project Enschede was recht toe recht aan en daarvoor gold de meterprijs. Op basis van deze afspraken heeft hij gefactureerd zodat de kantonrechter terecht zijn vorderingen heeft toegewezen, aldus [geïntimeerde] .
3.5.
Het verweer van APM komt erop neer dat zij met [geïntimeerde] altijd een vaste maximale aanneemsom afsprak die gerelateerd was aan de aanneemsom die APM met haar opdrachtgever was overeengekomen. APM zou nooit hebben ingestemd met een uurtarief voor [geïntimeerde] omdat zij anders het risico loopt dat hij bij haar meer kosten in rekening brengt dan het bedrag waarvoor zij zelf het werk heeft aangenomen. Nooit eerder heeft zij daarom een opdracht gegeven aan [geïntimeerde] waarbij met hem een uurtarief is afgesproken; zij deden altijd zaken op basis van meterprijzen. Zij heeft het bestek van het project Doetinchem aan [geïntimeerde] , voordat hij de opdracht aannam, dan ook aan hem bekend gemaakt; de maximale som ter besteding aan de plafondwerkzaamheden betrof € 63.037,68. Net als in alle eerdere projecten was de aanneemsom bekend en [geïntimeerde] wist dus wat hij maximaal mocht factureren. Dat ging bij alle vorige projecten in goed vertrouwen en pakte altijd goed uit. [geïntimeerde] heeft echter op project Doetinchem maar liefst € 97.180,- aan gewerkte uren gefactureerd en dat was dus veel hoger dan het gebudgetteerde bedrag. APM ging alsnog akkoord met betaling van € 69.236,43 (wegens gebleken meerwerk). [geïntimeerde] wilde voor het resterende verschil van € 27.943,57 uren maken op andere projecten waaronder het project Enschede. APM kreeg evenwel klachten van de hoofdaannemer van project Enschede en kreeg daardoor niet betaald. [geïntimeerde] had daarom een creditnota moeten sturen, maar dat werd door [geïntimeerde] geweigerd, zo stelde APM bij conclusie van antwoord in eerste aanleg. In hoger beroep neemt APM het standpunt in dat zij een vordering heeft op [geïntimeerde] wegens te veel betaalde facturen voor het project Doetinchem en dat zij dit kan verrekenen met het opvolgende project te Enschede.
De inhoudelijke overwegingen
3.6.
Het hof overweegt dat APM niet betwist dat door [geïntimeerde] de in rekening gebrachte werkzaamheden zijn verricht. De discussie ziet er vooral op wat partijen hebben afgesproken over het tarief voor de beide projecten; een uurprijs of een maximum prijs. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet [geïntimeerde] stellen en, bij voldoende betwisting door APM, bewijzen dat voor het project Doetinchem een uurtarief is afgesproken en niet een maximum prijs zoals APM aanvoert. Het hof overweegt dat uit de stukken volgt dat sinds week 20 van 2019 [geïntimeerde] vrijwel iedere week, tot en met week 45, op basis van het uurtarief van € 35,00 factureert voor project Doetinchem en dat deze facturen zijn voorzien van een urenverantwoording. Deze facturen werden met de regelmaat van de klok door APM betaald, ondanks dat de urenstaten niet waren voorzien van een handtekening van de uitvoerder of projectleider. De laatste twee facturen van de weken 43-45 voor een totaalbedrag van € 10.850,- (de facturen met nummers 19081 en 19083) zijn onbetaald gebleven. Daaruit volgt dat APM dus, na ontvangst van de facturen met specificaties, zonder protest aan [geïntimeerde] € 86.330,00 (zijnde het verschil tussen het bedrag dat [geïntimeerde] volgens APM in totaal voor dit project heeft gefactureerd en het onbetaalde bedrag van €10.850,00) heeft betaald wat beduidend meer is dan de volgens APM met [geïntimeerde] afgesproken vaste maximale aanneemsom van € 63.037,68. Hiervoor geeft APM geen voldoende verklaring. Die mocht wel van haar worden verwacht nu zij zelf aanvoert dat zij bij budgetoverschrijding tekort komt op dit project zodat voor de hand ligt dat zij bij [geïntimeerde] daarover eerder aan de bel zou hebben getrokken. Verder stelt APM wel dat het bestek met [geïntimeerde] voorafgaande aan de opdrachtverstrekking is gedeeld maar dat blijkt niet uit enig door
APM overgelegd bewijsstuk. Zij legt wel de (door haar niet ondertekende) overeenkomst met de opdrachtgever over maar niet een bestek. Zij legt geen enkel bewijs (bijvoorbeeld een e-mail of een brief) over waaruit valt af te leiden dat de overeenkomst of het bestek voor project Doetinchem, dat APM met haar opdrachtgever is overeengekomen, aan [geïntimeerde] is toegestuurd. Ook legt zij als voorbeeld een offerte, bouwtekeningen e.d. over maar dan van een geheel ander werk waar het hof in deze zaak dus niets mee kan. Dat het bestek en het voor de plafondwerkzaamheden gebudgetteerde bedrag door APM aan [geïntimeerde] is doorgegeven volgt ook niet uit de getuigenverklaring die door de heer [naam2] , de persoon achter APM, zélf bij de kantonrechter onder ede is afgelegd. Hij noemt het bestek en het daaruit voortvloeiende budget wel maar hij zegt niet dat dit bestek daadwerkelijk door APM aan [geïntimeerde] was verstrekt. Evenmin verklaart hij over hoe, waar en wanneer de door APM gestelde afspraak met [geïntimeerde] door hem is gemaakt zodat daarover geen duidelijkheid bestaat. [geïntimeerde] verklaart daartegenover als getuige onder ede pertinent dat hij niets afwist van enig budget of een maximum afgesproken bedrag en dat een dergelijke tariefafspraak op basis van gewerkte meters niet mogelijk was omdat het project Doetinchem zich daarvoor niet leende. Getuige [naam3] verklaart dat het niet anders kan dan dat sprake was van een afstemming van te voren maar hij zegt niet dat hij heeft waargenomen dat er tussen APM en [geïntimeerde] daadwerkelijk is afgestemd. Het hof overweegt dat APM, gelet op dit alles, onvoldoende de stellingen van [geïntimeerde] , dat voor het project Doetinchem een tarief op uurbasis gold, heeft weerlegd. De twee vonnissen die APM bij memorie van grieven nog als bewijs heeft overgelegd doen het hof daarover niet anders denken. Dat betreffen procedures tegen andere onderaannemers en zeggen dus niets over de afspraken die tussen APM en [geïntimeerde] zijn gemaakt. Dat betekent dat het hof niet toekomt aan door APM te leveren getuigenbewijs, bestaande uit het (opnieuw) horen van [naam2] en [naam3] (te meer nu APM niet heeft aangegeven wat zij meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan). Daarom wordt uitgegaan van het gelijk van [geïntimeerde] op dit punt, te weten dat hij de werkzaamheden voor het project Doetinchem op uurbasis verrichtte.
3.7.
Door APM wordt gesteld dat zij een vordering heeft op [geïntimeerde] wegens te veel betaalde facturen voor het project Doetinchem en dat het vanzelfsprekend is dat dit moet worden verrekend met het project te Enschede. Dit verweer gaat niet op alleen al omdat hiervoor is geoordeeld dat APM de openstaande facturen van [geïntimeerde] voor het project Doetinchem moet betalen.
De conclusie
3.8.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat APM in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof APM tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
3.9.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland van 31 december 2021 en 10 februari 2023;
4.2.
veroordeelt APM tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 783,- aan griffierecht
€ 3.142,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief III)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Schoemaker, R.W.E. van Leuken en A.J.J. van Rijen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 april 2024.

Voetnoten

1.HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1263
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.