ECLI:NL:GHARL:2025:4696

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
200.342.439
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij kop-staartbotsing en bewijslast in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanrijding tussen twee voertuigen. De appellant, die schadevergoeding vorderde, stelde dat de geïntimeerde onrechtmatig had gehandeld door onvoldoende afstand te houden. Het hof oordeelde dat de bewijslast voor de toedracht van de aanrijding op de appellant rustte. De appellant was er niet in geslaagd om het bewijs te leveren dat de geïntimeerde aansprakelijk was voor de schade. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de vorderingen van de appellant waren afgewezen. De rechtbank had overwogen dat de enkele omstandigheid dat de geïntimeerde achterop de auto van de appellant was gereden, niet automatisch betekende dat er sprake was van onrechtmatig handelen. Het hof concludeerde dat de appellant niet in zijn bewijslevering was geslaagd en veroordeelde hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.342.439
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 555471)
arrest van 29 juli 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie, verweerder in reconventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. R.A.D. Blaauw
en

1.Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.

die is gevestigd in Den Haag
2. [geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats2]
die bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie
hierna: NN en [geïntimeerde2]
advocaat: mr. L.J. Bergshoeff-Sonneveld

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 18 februari 2025 heeft op 18 april 2025 een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

Inleiding en samenvatting van de uitkomst
2.1.
[appellant] heeft bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde2] en zijn verzekeraar NN hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van een aanrijding. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde2] onrechtmatig gehandeld door onvoldoende afstand te houden. [geïntimeerde2] heeft dit betwist. De eerste vraag die aan het hof voorligt is wie de bewijslast draagt van de toedracht van de aanrijding. Het hof oordeelt dat de bewijslast op [appellant] rust. De tweede vraag die voorligt is of [appellant] de door hem gestelde toedracht heeft bewezen. Het hof is van oordeel dat [appellant] niet in het leveren van bewijs is geslaagd. Het hof zal beslissen dat het vonnis bekrachtigd wordt en licht dat hierna toe.
Feiten waarvan het hof uitgaat
2.2.
Op 14 november 2020 heeft [geïntimeerde2] met zijn auto op de snelweg de auto van [appellant] van achteren aangereden. [appellant] zat met zijn vader in de auto op het moment van de aanrijding.
2.3.
Na de aanrijding zijn [appellant] en [geïntimeerde2] naar de vluchtstrook gereden. [appellant] is gestopt op de vluchtstrook, heeft de politie en een ambulance gebeld en heeft een schadeformulier ingevuld. De politie heeft ter plaatse met [appellant] en zijn vader gesproken. [geïntimeerde2] is daar niet gestopt, maar heeft de eerstvolgende afslag genomen waarna hij zijn partner heeft gebeld. Thuis heeft hij de politie gebeld.
2.4.
De politie (andere agenten) is nog diezelfde avond langs gegaan bij [geïntimeerde2] . De politie heeft proces-verbaal opgemaakt. In dat proces-verbaal staat:
Het gesprek met betrokkene [appellant] riep vragen op bij collega’s over de snelheid waarmee [geïntimeerde2] gereden had om een dergelijke schade aan het voertuig. Het leek net zo waarschijnlijker dat hard remmen van betrokkene [appellant] het ongeval had veroorzaakt. Collega’s vroegen mij naar de woning van de betrokkene [geïntimeerde2] te om daar zijn verklaring op te nemen en de schade aan zijn voertuig te onderzoeken.
2.5.
De politie heeft de verklaring van [geïntimeerde2] afgenomen en deze in het proces-verbaal opgenomen.
2.6.
De auto van [appellant] had schade aan de trekhaak, de auto van [geïntimeerde2] had een gat in de voorbumper aan de rechtervoorzijde.
2.7.
[geïntimeerde2] is tegen wettelijke aansprakelijkheid voor motorrijtuigen en cascoschade verzekerd bij NN.
De vorderingen en het vonnis in eerste aanleg
2.8.
[appellant] heeft bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde2] en NN hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de aanrijding. Daarnaast heeft hij gevorderd dat [geïntimeerde2] en NN worden veroordeeld tot vergoeding van de door hem geleden schade, nader op te maken bij staat. Tot slot wil [appellant] dat [geïntimeerde2] en NN worden veroordeeld in de proceskosten. NN heeft een tegenvordering ingesteld en gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld om de schade die [geïntimeerde2] heeft geleden door de aanrijding aan NN te vergoeden.
2.9.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen [1] en hem veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op [appellant] de bewijslast van de toedracht van de aanrijding rust en dat hij niet is geslaagd in het leveren van dat bewijs. De rechtbank heeft de tegenvordering van NN ook afgewezen omdat ook de door [geïntimeerde2] gestelde toedracht niet is bewezen.
De inzet van het hoger beroep van [appellant]
2.10.
De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen van [appellant] alsnog worden toegewezen. De tegenvordering van NN ligt in hoger beroep niet voor.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

Op [appellant] rust de bewijslast van de gestelde onrechtmatigheid
3.1.
[appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde2] onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met artikel 19 van het Reglement Verkeersregels en verkeerstekens 1990 onvoldoende afstand te houden. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rusten de stelplicht en de bewijslast van deze stelling op [appellant] . De rechtbank heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat [geïntimeerde2] achterop de auto van [appellant] is gebotst, geen uitzondering rechtvaardigt op deze hoofdregel [2] . [appellant] betoogt dat een uitzondering op de hoofdregel geldt omdat [geïntimeerde2] , behalve dat hij achterop is gereden, na de aanrijding is weggereden zonder eerst een schadeformulier in te vullen.
3.2.
Er kan alleen van de hoofdregel worden afgeweken als dat uit een bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit. Een bijzondere regel is niet gesteld en ook niet gebleken. De eisen van redelijkheid en billijkheid maken hier niet dat van de hoofdregel dient te worden afgeweken, omdat [geïntimeerde2] nog diezelfde avond contact heeft opgenomen met de politie en nog diezelfde avond tegenover de politie een verklaring over de toedracht heeft afgelegd. [geïntimeerde2] heeft zodoende niet getracht om aan eventuele aansprakelijkheid te ontkomen door weg te rijden. [appellant] is ook niet in de bewijslevering benadeeld door het wegrijden van [geïntimeerde2] . De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden rechtvaardigen hier geen uitzondering op de hoofdregel. [appellant] dient dus de door hem gestelde feiten te bewijzen.
[appellant] is niet geslaagd in het leveren van het bewijs van de toedracht
3.3.
[appellant] stelt dat de toedracht van de aanrijding is dat hij op de middelste baan reed en [geïntimeerde2] op de linker baan. [geïntimeerde2] seinde met groot licht en wisselde van rijbaan waarna hij [appellant] van achteren heeft aangereden. Dit is onrechtmatig volgens [appellant] . [geïntimeerde2] heeft deze gestelde toedracht betwist en voert aan dat hij op de linker rijstrook reed, bezig was met een inhaalactie, achter hem een voertuig met zeer hoge snelheid kwam aanrijden (achteraf bleek dat de auto van [appellant] te zijn) en seinde met groot licht, hij vervolgens na de inhaalactie naar de middelste rijstrook uitweek, hij werd ingehaald en afgesneden door dat voertuig (de auto van [appellant] ) waarna dat voertuig vervolgens zonder duidelijke reden heel hard remde en hij vervolgens, ondanks hard remmen, tegen het voertuig aanreed.
3.4.
Met de rechtbank overweegt het hof dat een kop-staart botsing niet zonder meer met zich brengt dat de bestuurder van de achteroprijdende auto een verkeersfout heeft gemaakt. Hoewel die bestuurder voldoende afstand tot zijn voorganger moet houden, kunnen zich situaties voordoen waarbij die bestuurder niet aansprakelijk is. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de voorganger plotseling zonder reden of noodzaak remt en zodoende de botsing veroorzaakt, zoals hier door [geïntimeerde2] is aangevoerd. Met het feit dat [geïntimeerde2] achterop [appellant] is gereden, staat de onrechtmatigheid dus nog niet vast. Dit betekent dat [appellant] dient te bewijzen dat [geïntimeerde2] onrechtmatig heeft gehandeld.
3.5.
Tijdens de procedure bij de rechtbank en een eerder gehouden voorlopig getuigenverhoor zijn in totaal vijf getuigen gehoord over de toedracht van de aanrijding. Het betreft [appellant] , zijn vader, [geïntimeerde2] , de partner van [geïntimeerde2] en getuige [de getuige] . In deze zaak is de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht niet van toepassing [3] .
3.6.
[appellant] is partijgetuige en draagt de bewijslast zodat voor hem ingevolge artikel 164 lid 2 Rv geldt dat wat hij verklaart geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij die partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. [appellant] heeft verklaard:
De auto voor mij reed iets langzamer dan ik, daarom verplaatste ik naar de middelste rijbaan. Achter mij zag ik een auto een baan naar links opschuiven. Een paar seconden later zag ik dat er achter mij op de meest linker rijbaan met groot licht werd geseind. Ik zag de auto steeds dichterbij komen. Hij reed niet op mijn baan, maar ik zie meerdere rijbanen in mijn spiegel. Ik dacht: die moet zo remmen en keek weer voor mij. Ik stond er verder niet bij stil, omdat het niet achter op mijn baan was. Toen voelde ik achterop een klap. Het voelde alsof ik achteruit tegen een betonblok aan reed. Toen zat ik even in shock. Ik wist even niet wat ik moest doen. Ik schoof een baan opzij naar de rechter rijbaan. Ik ging langzamer rijden, ik weet niet of dat kwam doordat ik remde of het gas los liet.
3.7.
De vader van [appellant] heeft verklaard:
Mijn zoon ging toen een auto die voor ons reed inhalen en zo kwamen we op de middelste rijbaan terecht. Vervolgens ben ik op mijn telefoon een spelletje gaan spelen. lk zag vervolgens van achter veel lichten, groot licht denk ik. Vervolgens hoorde ik een hele harde klap. Ik voelde de klap ook. Mijn telefoon vloog op de grond. Na de klap heeft mijn zoon geremd, zowel onze auto als de auto die van achter op ons was gereden hebben een paar seconden stil gestaan. Beide auto's stonden ongeveer 2 a 3 séconden stil op de middelste baan.
Vanwege de aard van de relatie met [appellant] , moet de verklaring van de vader met behoedzaamheid worden beoordeeld. De verklaring van de vader van [appellant] ondersteunt de verklaring van [appellant] op bepaalde punten, maar deels ook niet. Beiden verklaren onder ede over (het seinen met) groot licht, [appellant] verklaart niet dat de auto’s op de middelste baan tot stilstand zijn gekomen en zijn vader wel. Het hof hecht minder waarde aan de verklaring van de vader niet alleen omdat hij zelf verklaard heeft dat hij op zijn telefoon een spelletje aan het doen was vóór en tijdens de aanrijding, maar ook omdat deze niet strookt met de verklaring die hij direct na de aanrijding bij de politie heeft afgelegd. Daar heeft hij verklaard dat ze onverwachts werden aangereden en zegt hij niets over groot licht. Dan blijft ter ondersteuning van de verklaring van [appellant] over dat zijn vader heeft waargenomen dat de auto waarin hij zat van achter werd aangereden terwijl ze op de middelste baan reden. Dat strookt zowel met de door [appellant] als met de door [geïntimeerde2] gestelde toedracht. Op het essentiële punt, of [appellant] voor de aanrijding heeft geremd, bevatten beide verklaringen van vader geen informatie.
3.8.
[geïntimeerde2] heeft verklaard:
6. Ik reed op de linker rijstrook om een auto in te halen, in mijn achteruitkijkspiegel zag ik een auto naderen. Ik meen dat de auto geen lichten aan had. De auto kwam in grote vaart aanrijden en begon te seinen met groot licht. Daaruit begreep ik dat hij wilde dat ik mijn inhaalmanoeuvre zou versnellen zodat de auto zijn vaart kon aanhouden.
7. Ik ben op normale snelheid mijn inhaalactie blijven uitvoeren. De auto bleef seinen en dicht op mijn bumper kleven. Toen ik de auto ver genoeg had ingehaald ben ik ingevoegd op de middelste rijstrook. Ik reed toen op de middelste rijstrook, ik had verwacht dat de auto die mij seinde mij in zou halen. Ik had verwacht die gaat er vol gas voorbij, maar hij sneed mij af en voegde in op de middelste rijstrook en toen remde hij plots af, zonder noodzaak, er waren geen andere auto 's die remden.
Bij de waardering van de verklaring van [geïntimeerde2] is van belang dat [geïntimeerde2] belang heeft bij de uitkomst van de zaak. Voor zijn verklaring geldt echter niet dat de verklaring de beperkte bewijskracht heeft van artikel 164 lid 2 Rv, omdat [geïntimeerde2] niet de bewijslast heeft. De verklaring van [geïntimeerde2] spreekt de verklaring van [appellant] tegen.
3.9.
De partner van [geïntimeerde2] heeft verklaard:
5. (…) [geïntimeerde2] belde mij. Ik denk kort na het ongeval. Hij vertelde in paniekstem dat hij een ongeluk had gehad op de A27, dat hij zich doodgeschrokken was en dat hij blij was dat er niemand op hem gebotst was. Toen ging hij kijken naar de bumper en belde hij weer verder en vertelde dat hij op de A27 reed en dat hij op de linkerbaan reed en iemand aan hel inhalen was en dat hij in zijn spiegel een auto met grote snelheid aan zag komen rijden, dat hij de inhaalmanoeuvre heeft afgemaakt en teruggegaan is naar de middenbaan. Dat hij toen ingehaald werd door de auto die achter hem aankwam, dat die auto hem afsneed en boven op zijn rem ging staan. Dat vertelde hij en hij zei dat hij het heel bedreigend vond. Hij vertelde ook dat er geen aanleiding toe was om te remmen.
Ook bij de waardering van deze verklaring is enige behoedzaamheid geboden gelet op de relatie tussen de getuige en partij [geïntimeerde2] en is relevant dat hij de aanrijding niet zelf gezien heeft. De verklaring van de partner van [geïntimeerde2] komt overeen met de door hem eerder afgelegde schriftelijke verklaring, zowel waar het gaat over wat [geïntimeerde2] hem verteld heeft over de toedracht als over de emotionele staat van [geïntimeerde2] tijdens het telefoongesprek. De verklaring spreekt de verklaring van [appellant] tegen.
3.10.
[de getuige] heeft verklaard:
4. (…) Ik reed op de A27 op de meest rechter baan. Toen ik het ongeluk zag reed ik vlak voor de afslag naar Hilversum. Ik zag een groot licht seinen. Het was al een beetje donker. Schuin links van mij reed op de middenbaan een andere auto, dat was een Audi. Ik zag op de meest linker baan een snelle auto rijden. Voor de snelle auto op de linker baan reed een andere auto. Ik zag op deze auto het licht seinen van de snelle auto. Wat voor auto dat was weet ik niet. Ik zag dat de snelle auto op de linker baan probeerde af te remmen. Hij ging naar rechts, naar de middelste baan om uit te wijken. Ik zag dat hij achterop de Audi reed. Het ongeluk gebeurde letterlijk links naast mij op de rijbaan. (…)
8. Ik heb geen kentekens gezien ten tijde van het ongeval. (…)
15. (…) Ik zag direct na het ongeluk toen de auto’s afremde dat de trekhaak was verbogen.
3.11.
Het hof acht de verklaring van [de getuige] om meerdere redenen niet geloofwaardig. De eerste reden is dat de verklaring onder ede zoals hiervoor geciteerd, afwijkt van een eerdere schriftelijke verklaring van [de getuige] . In die eerdere verklaring wist hij wel wat voor type auto de andere auto was, een Beetle, en wist hij ook het kenteken van de Audi te noemen. Onder ede verklaart hij dat hij geen kentekens heeft gezien. In de tweede plaats zijn er onverklaarbare verschillen tussen de verklaringen van [appellant] en [de getuige] over hoe de eerdere schriftelijke verklaring tot stand is gekomen. [appellant] heeft verklaard dat toen zij elkaar toevallig troffen, zij telefoonnummers hebben uitgewisseld, ze een getuigenformulier hebben ingevuld, [de getuige] de verklaring zelf heeft opgesteld, hij daar niet bij was, [de getuige] de verklaring via Whatsapp heeft verstuurd en dat hij niet meer weet wanneer [de getuige] de verklaring heeft ondertekend. Ter zitting bij het hof heeft hij daar aan toegevoegd dat hij de personalia van [de getuige] heeft toegevoegd aan de verklaring en vervolgens naar [de getuige] is gereden voor de ondertekening. [de getuige] heeft echter verklaard dat [appellant] bij hem thuis is langs geweest en een voorbeeld van het getuigenformulier heeft langsgebracht, [appellant] in de auto heeft gewacht tot hij de door [appellant] opgestelde verklaring had ondertekend en hij de ondertekende verklaring aan [appellant] heeft gegeven. Deze verschillen in verklaringen over een voor hen beiden toch bijzondere situatie, doet af aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van [de getuige] ’ verklaring. Ten derde acht het hof het ongeloofwaardig dat [de getuige] vlak na de aanrijding gezien heeft dat de trekhaak van de auto van [appellant] verbogen was. Het schemerde immers, [de getuige] reed ten tijde van de aanrijding volgens zijn eigen verklaring rechts naast [geïntimeerde2] en [appellant] toen zij botsten, remden en tot stilstand kwamen terwijl [de getuige] doorreed. Dit maakt het zeer onwaarschijnlijk dat [de getuige] een verbogen trekhaak heeft kunnen zien; hij zal de auto’s immers al zijn gepasseerd voordat de trekhaak na de aanrijding zichtbaar zou kunnen zijn.
3.12.
Het komt er op neer dat de verklaring van [appellant] zeer minimaal wordt ondersteund door de verklaring van zijn vader die met behoedzaamheid dient te worden beoordeeld. De verklaringen van [geïntimeerde2] en zijn partner weerspreken de verklaring van [appellant] . De partner van [geïntimeerde2] heeft uit eerste hand gehoord over de telefoon hoe [geïntimeerde2] de aanrijding heeft ervaren en hoe die heeft plaatsgevonden. De verklaring van [de getuige] acht het hof niet geloofwaardig en daarom zal daaraan geen waarde worden gehecht. Op basis van het voorliggende bewijsmateriaal is het hof van oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van het bewijs van de door hem gestelde toedracht. De (betwiste) stellingen en de producties over het schadeverleden van [appellant] spelen bij de beoordeling van de verklaringen geen rol. Dat de getuigenverklaringen van [appellant] , zijn vader en [de getuige] niet goed en neutraal zijn vastgelegd, heeft [appellant] onvoldoende toegelicht.
3.13.
[appellant] heeft nog aangeboden zijn vader en anderen als getuigen te horen omtrent het rijgedrag van [appellant] (hij is geen ‘verkeershufter’ voert hij aan). De vader van [appellant] is al eerder als getuige gehoord, zodat het aanbod om hem weer als getuige te horen specifiek en ter zake dienend moet zijn dan wel dat hij meer of anders kan verklaren dan hij heeft gedaan. De vader van [appellant] heeft al verklaard dat hij op zijn telefoon een spelletje aan het spelen was toen de aanrijding plaatsvond. Of anderen in het algemeen iets zouden kunnen verklaren over het rijgedrag van [appellant] is voor deze zaak niet relevant. Immers, dat rijgedrag van [appellant] op andere momenten zegt niets over de toedracht van deze specifieke aanrijding. Het hof passeert dit bewijsaanbod.
De conclusie
3.14.
Aangezien de gestelde toedracht niet is bewezen, is de gestelde onrechtmatige gedraging van [geïntimeerde2] jegens [appellant] niet vast komen te staan, zodat [geïntimeerde2] en zijn verzekeraar niet aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de schade van [appellant] . Het hoger beroep slaagt dus niet.
3.15.
Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [4]
3.16.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 24 januari 2024;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van NN en [geïntimeerde2] :
€ 798 aan griffierecht
€ 2.428 aan salaris van de advocaat van NN en [geïntimeerde2] (2 procespunten x tarief II ad € 1.214);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.P. Oosterhoff, R.A. Dozy en G.J. Meijer en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland, 24 januari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:506.
2.HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1065.
3.Artikel XIIA Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht.
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.