ECLI:NL:GHARL:2025:5136

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
200.353.076
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tussenvonnis in incident met betrekking tot inzage in documenten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een tussenvonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, dat op 5 maart 2025 is gewezen. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld op 19 maart 2025, maar het hof verklaart haar niet-ontvankelijk. De rechtbank had in het tussenvonnis een incidentele vordering van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij [appellante] werd bevolen om bepaalde stukken in het geding te brengen. [appellante] betwist dat er toestemming is gegeven voor tussentijds hoger beroep, wat volgens het hof niet het geval is. Het hof oordeelt dat de door [appellante] aangevoerde argumenten niet leiden tot een doorbreking van het verbod op tussentijds hoger beroep. De nieuwe regels van het bewijsrecht zijn van toepassing, maar de procedure bij de rechtbank viel nog onder het oude bewijsrecht. Het hof concludeert dat de schending van het onmiddellijkheidsbeginsel niet leidt tot een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Uiteindelijk wordt [appellante] veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.353.076
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 439991
arrest van 19 augustus 2025
in de zaak van
[appellante] ( [appellante] )
die woont in [woonplaats1]
advocaat: mr. J. van Andel
tegen
[geïntimeerde] ( [geïntimeerde] )
die woont in [woonplaats2]
advocaat: mr. H.C.J. Coumou

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellante] heeft op 19 maart 2025 hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, (hierna: de rechtbank) op 5 maart 2025 tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de akte namens [appellante]
  • de akte namens [geïntimeerde]

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen [appellante] en [geïntimeerde] is bij de rechtbank een procedure aanhangig waarin [appellante] een verklaring voor recht vordert dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in zijn werkzaamheden als advocaat voor [appellante] , dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar en dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor haar schade. [appellante] verwijt [geïntimeerde] dat hij meerdere (beroeps)fouten heeft begaan in de procedure die is geëindigd met het vonnis van 1 december 2021 van de rechtbank Midden-Nederland. Ook verwijt [appellante] [geïntimeerde] dat hij vervolgens – ten onrechte – financiële voorwaarden heeft verbonden aan het instellen van hoger beroep, dat daarom niet is ingesteld.
2.2.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank, nadat er een mondelinge behandeling is geweest, bij wijze van incident (onder meer op grond van artikel 843a (oud) Rv) gevorderd [appellante] te bevelen stukken in het geding te brengen. Het gaat daarbij om een door Advocaten Familie- & Erfrecht uitgebracht procesadvies over het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 1 december 2021 en de e-mailcorrespondentie daarover. De rechtbank heeft de incidentele vordering toegewezen in een tussenvonnis van 5 maart 2025 (verder: het tussenvonnis). Het tussenvonnis is gewezen door een andere rechter dan de rechter die de mondelinge behandeling heeft gedaan.
2.3.
[appellante] komt in hoger beroep van het tussenvonnis en verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen. [appellante] wil (primair) dat de incidentele vordering alsnog wordt afgewezen, althans (subsidiair) dat de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank, om de vordering in het incident te laten beoordelen door de rechter die de mondelinge behandeling heeft gedaan.
2.4.
Het hof zal [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep en licht dat hierna toe.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

Het nieuwe bewijsrecht is van toepassing
3.1.
Op 1 januari 2025 is de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht [1] in werking getreden. De nieuwe regels gelden voor gerechtelijke procedures die na 1 januari 2025 zijn gestart. Als een procedure vóór 1 januari 2025 is gestart, blijft het oude bewijsrecht gelden totdat de procedure bij die instantie is geëindigd. Dat volgt uit artikel XIIA van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht dat het overgangsrecht regelt.
3.2.
De dagvaarding van de procedure bij de rechtbank is uitgebracht op 30 juli 2024, zodat voor de procedure bij de rechtbank het oude bewijsrecht geldt totdat de procedure bij die instantie is geëindigd. Onder het oude bewijsrecht kende de wet in artikel 843a Rv de mogelijkheid om van iemand anders inzage in documenten te vragen, of een kopie of uittreksel. De rechtbank heeft de incidentele vordering van [geïntimeerde] daarom aan de hand van artikel 843a (oud) Rv beoordeeld.
3.3.
De procedure bij het hof, die is aangevangen met de dagvaarding van 19 maart 2025, is een voortzetting van de procedure in een nieuwe instantie. Omdat de dagvaarding in hoger beroep na 1 januari 2025 is uitgebracht, is het nieuwe bewijsrecht daarop van toepassing. [2] Onder het nieuwe bewijsrecht is artikel 843a Rv vervallen, maar daarvoor zijn de artikelen 195 en 195a Rv in de plaats gekomen op grond waarvan een partij de rechter kan verzoeken om de wederpartij of een derde te bevelen tot het geven van inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde gegevens. Ook onder het nieuwe bewijsrecht kan het inzageverzoek bij wijze van een incident in een lopende procedure worden gedaan. Het verzoek kan ook bij wijze van een voorlopige bewijsverrichting voorafgaand aan een lopende procedure worden gedaan. Daarvoor gelden de regels van artikel 196 Rv en verder.
Tegen het tussenvonnis staat geen hoger beroep open
3.4.
Tegen een beslissing op een inzageverzoek dat als een voorlopige bewijsverrichting voorafgaand aan een procedure is gedaan, staat op grond van het nieuwe bewijsrecht hoger beroep open (artikel 200 lid 1 Rv). [geïntimeerde] heeft zijn vordering om [appellante] te bevelen stukken in het geding te brengen ingesteld bij wijze van incident in de lopende procedure bij de rechtbank. De vordering van [geïntimeerde] geldt daarom al niet als een verzoek om een voorlopige bewijsverrichting voorafgaand aan de procedure tegen de beslissing waarvan op grond van artikel 200 lid 1 Rv hoger beroep open staat. Bovendien is deze incidentele vordering door [geïntimeerde] bij de rechtbank ingesteld onder de gelding van het oude recht, op grond van artikel 843a (oud) Rv. Voor een vordering tot inzage die bij wijze van incident is gedaan geldt dat de beslissing daarop moet worden beschouwd als een tussenvonnis. [3] Hoewel het vonnis een eindoordeel geeft over de incidentele vordering, wordt daarin niet beslist op de rechtsvordering die de inzet van het geding is (de door [appellante] gevorderde verklaring voor recht). Tegen het tussenvonnis staat dus slechts tegelijkertijd met het eindvonnis hoger beroep open, tenzij de rechter anders heeft bepaald (artikel 337 lid 2 Rv).
3.5.
Volgens [appellante] staat tegen het tussenvonnis hoger beroep open, omdat onduidelijk is of de rechtbank toestemming heeft gegeven voor tussentijds hoger beroep.
Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep stond de zaak bij de rechtbank op de rol van 2 april 2025 voor het nemen van een akte door [appellante] . [appellante] heeft de rechtbank in een bericht van 27 maart 2025 verzocht om uitstel voor het indienen van die akte en haar toe te staan eerst de procedure in hoger beroep uit te procederen alvorens verder te procederen in de procedure bij de rechtbank. Tegen dat verzoek heeft [geïntimeerde] in een bericht van dezelfde datum bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft [appellante] in een bericht van 31 maart 2025 de rechtbank verzocht, voor het geval de rechtbank haar verzoek van 27 maart 2025 afwijst, haar nader uitstel van vier weken toe te staan voor het indienen van haar akte.
Volgens [appellante] had de rechtbank haar verzoek om de procedure bij de rechtbank aan te houden, moeten begrijpen als een verzoek tot het krijgen van verlof voor tussentijds hoger beroep. Omdat de rechtbank op dat verzoek niet heeft gereageerd, is onduidelijkheid ontstaan over de vraag of de rechtbank toestemming heeft verleend voor het instellen van tussentijds hoger beroep. [appellante] meent daarom dat de rechtszekerheid eist dat ervan uitgegaan moet worden dat er verlof is verleend voor tussentijds hoger beroep. Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank beslist dat [appellante] in de procedure bij de rechtbank op 14 mei 2025 haar akte uiterlijk moest nemen, zodat de procedure bij de rechtbank in afwachting van de procedure in hoger beroep niet is aangehouden.
3.6.
Het hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft aan [appellante] een nadere termijn gegund voor het nemen van haar akte. Daaruit volgt dat de rechtbank heeft beslist de procedure niet aan te houden totdat de procedure in het incident in het door [appellante] ingestelde hoger beroep is uitgeprocedeerd. Voor zover het verzoek van [appellante] tot aanhouding van de procedure bij de rechtbank zou moeten worden begrepen als een verzoek om toestemming voor tussentijds hoger beroep, heeft de rechtbank daarvoor geen toestemming gegeven. De vergelijking met de uitspraak van de Hoge Raad [4] waarnaar [appellante] verwijst, baat haar niet. In die procedure is door gerechtshof Amsterdam aan partijen een afschrift verstrekt van een arrest waarin verlof werd verleend voor tussentijds cassatieberoep, terwijl op de rol was aangetekend dat geen arrest is uitgesproken. Daarom was in die situatie onduidelijkheid ontstaan over de vraag of het verlof was verleend en oordeelde de Hoge Raad in die zaak dat de rechtszekerheid eiste dat ervan moest worden uitgegaan dat het verlof was verleend. Van een dergelijke onduidelijke situatie is in deze procedure geen sprake. De Rechtbank heeft geen toestemming voor tussentijds hoger beroep gegeven, ook (voor zover dat al zou kunnen) niet impliciet.
Schending van het onmiddellijkheidsbeginsel doorbreekt het rechtsmiddelenverbod niet
3.7.
In bepaalde gevallen kunnen rechtsmiddelenverboden worden doorbroken als erover wordt geklaagd dat de rechter (1) buiten het toepassingsgebied van een regeling is getreden, (2) een regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, of (3) bij behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet kan worden gesproken. [5] [appellante] betoogt in dit verband – zo begrijpt het hof – dat het tussenvonnis op een van die gronden aantastbaar is, omdat een andere rechter het tussenvonnis heeft gewezen dan de rechter die de mondelinge behandeling heeft behandeld en van die rechterswissel geen mededeling aan partijen is gedaan.
3.8.
Het hof oordeelt als volgt. Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling behoort, behoudends bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Dit in de jurisprudentie ontwikkelde zogenaamde onmiddellijkheidsbeginsel heeft tot doel te waarborgen dat het verhandelde op de mondelinge behandeling daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van de beslissing. Het onmiddellijkheidsbeginsel brengt mee dat, als op enig moment na de mondelinge behandeling vervanging noodzakelijk blijkt van een of meer rechters ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, het gerecht dit voorafgaand aan de eerstvolgende uitspraak dient mee te delen aan partijen, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Dit geldt voor elke uitspraak waarin een rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden voor het eerst door een andere rechter wordt vervangen. [6]
3.9.
Voor zover [appellante] in dit verband heeft bedoeld een beroep te doen op een doorbrekingsgrond in verband met een schending van het onmiddellijkheidsbeginsel geldt echter dat de hiervoor vermelde doorbrekingsgronden niet van toepassing zijn in geval van het tijdelijke appelverbod van artikel 337 lid 2 Rv. [7]
3.10.
Ten overvloede geldt dat de gestelde schending van het onmiddellijkheidsbeginsel in deze procedure bovendien niet leidt tot schending van rechtsbeginselen van zo fundamentele aard dat niet van een eerlijke en onpartijdige behandeling kan worden gesproken. Daarvoor is van belang dat de incidentele vordering van [geïntimeerde] pas is ingediend nadat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Het partijdebat daarover is pas daarna en alleen schriftelijk gevoerd; en niet (óók) tijdens de mondelinge behandeling ten overstaan van de behandelend rechter, getuige de inhoud van het proces-verbaal van die zitting en de latere incidentele conclusies van partijen. Gesteld noch gebleken is dan dat de beslissing op de incidentele vordering mede is genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling. Voor de beoordeling van inzagevorderingen op grond van artikel 843a (oud) Rv moeten rechters zich bovendien houden aan een strikt wettelijk toetsingskader. Daar komt nog bij dat volgens de Hoge Raad ook geen doorbrekingsgrond bestaat wegens schending van het onmiddellijkheidsbeginsel indien zonder vermelding in de uitspraak, in afwijking van artikel 155 Rv uitspraak wordt gedaan door één of meer andere rechters dan de rechter ten overstaan van wie de getuigen in die zaak zijn gehoord. Met het oog op dit alles, in onderlinge samenhang bezien, geldt naar het oordeel van het hof dat in deze zaak de gestelde schending van het onmiddellijkheidsbeginsel door de rechterswissel materieel geen doorbrekingsgrond zou opleveren. [8]
De conclusie: [appellante] is niet-ontvankelijk in haar hoger beroep
3.11.
Nu geen van de door [appellante] aangevoerde argumenten ertoe leiden dat het verbod van tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis in dit geval niet geldt, zal het hof haar niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep. Haar betoog dat, zo nodig, de subsidiaire vordering, die zij in dit hoger beroep binnen twee weken na het incidentele vonnis heeft ingesteld, gezien kan worden als een tijdig verzoek om een nadere mondelinge behandeling, doet hieraan niet af.
De proceskostenveroordeling
3.12.
Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
4.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 362,- aan griffierecht
€ 607,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (1/2 punt x tarief II).
Dit arrest is gewezen door S.M. Evers, C.M.E. Lagarde en J.P.H. van Driel van Wageningen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025.

Voetnoten

1.Wet van 6 maart 2024 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht,
2.Zie ook de conclusie van AG De Bock van 4 juli 2025, ECLI:NL:PHR:2025:753 onder 4.4.
3.HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2013/287 (ABN Amro/A c.s.) en ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288 (Koedjikov c.s./Optiver).
4.HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:83.
5.HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:972.
6.HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1712.
7.HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0598.
8.HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1712 en HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1189.