Conclusie
advocaat: mr. R.L.M.M. Tan
1.Inleiding en samenvatting
vervalvan het bewijsbeslag, maar om een vordering tot
opheffingdaarvan. Terecht heeft het hof de vordering tot opheffing beoordeeld aan de hand van een belangenafweging, waarbij is meegewogen dat de inzagevordering grotendeels is afgewezen.
2.Feiten
letter of intentgetekend. Hieruit volgt kort gezegd dat zou worden gekozen voor een
joint venture-structuur: [verweerder 1] zou een belang van 50% verwerven in de onderneming die [de zakenpartner] in Iran zou oprichten.
joint venture-structuur. [eiser] heeft toen bemiddeld tussen [verweerder 1] en [de zakenpartner] met als doel de samenwerking tussen hen te formaliseren. Onder begeleiding van [eiser] is onderhandeld over een samenwerkingsovereenkomst. In die onderhandelingen is tevens afgesproken dat [verweerder 1] aanvullend € 10.850.000,- (€ 10.000.000,- als investering en € 850.000,- als werkkapitaal) aan [de zakenpartner] zou verstrekken. In december 2016 heeft [verweerder 1] het bedrag van € 10.850.000,- overgemaakt naar de derdengeldrekening van [eiser] , ten behoeve van [de zakenpartner] . Vanaf die derdengeldenrekening heeft [eiser] het bedrag overgemaakt naar Corporate Real Estate B.V., een vennootschap van [de zakenpartner] .
.
3.Procesverloop
Molenbeek-uitspraak [12] (rov. 5.1). Daarna overweegt de voorzieningenrechter dat van een algemeen inzagerecht geen sprake is. Art 843a Rv is bedoeld voor de situatie dat de inhoud van een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel bekend is, maar dat zij het niet in haar bezit heeft. Een zeer ruime en generieke omschrijving van de gegevens waarin inzage wordt verlangd, staat in de weg aan toewijzing van een vorderingen op grond van art. 843a Rv, zo overweegt de voorzieningenrechter (rov. 5.2). [13]
fishing expeditionen reeds daarom is de vordering voor zover die ziet op deze bescheiden niet toewijsbaar (rov. 5.3).
als advocaatheeft bemiddeld tussen [verweerder 1] en [de zakenpartner] . In het licht van overgelegde e-mails valt echter niet in te zien hoe [eiser] thans het standpunt kan innemen dat hij heeft opgetreden als advocaat bij zijn bemiddelingswerkzaamheden (rov. 6.3-6.5). Evenmin vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter de gang van zaken rondom de beslaglegging een grond voor opheffing van het beslag (rov. 6.6-6.7).
Semtex [17] stelt het hof voorop dat als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv onder meer heeft te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn (rov. 5.4).
Molenbeek-uitspraak van de Hoge Raad. Verder voert [eiser] aan dat de opheffing van het bewijsbeslag voortvloeit uit afwijzing van de inzagevordering (grief 6), althans uit een belangenafweging te maken in het voordeel van [eiser] (grief 7).
4.Juridisch kader
fishing expeditionsbuiten de deur worden gehouden. [23]
Solid Nature [24] en
Belba [25] geoordeeld dat, wanneer sprake is van een bewijsbeslag en een inzagevordering op grond van art. 843a (oud) Rv, in voorkomend geval (mede) aan de hand van (een combinatie van) zoekwoorden kan worden afgebakend welke bescheiden voldoen aan de eisen van bepaaldheid en rechtmatig belang bij inzage.
Belbavoegde de Hoge Raad hier nog aan toe dat de omstandigheid dat bij een grote hoeveelheid digitale bestanden niet valt uit te sluiten dat de wijze van selecteren ertoe kan leiden dat sommige bestanden ten onrechte tot de geselecteerde bestanden behoren en andere bestanden ten onrechte niet, niet op zichzelf een voldoende reden is om een inzagevordering af te wijzen. Ook in dat geval kan, zo overweegt de Hoge Raad, het rechtmatig belang van degene die inzage vordert in de aldus geselecteerde bescheiden zwaarder wegen dan het belang van degene die tegen inzage bezwaar maakt op de grond dat mogelijk niet bij alle geselecteerde bescheiden een rechtmatig belang bij inzage bestaat. Ook wees de Hoge Raad in dit verband op het bepaalde in art. 843a lid 2 (oud) Rv (rov. 3.4):
Schietincident Alphen a/d Rijn) dat een inzagevordering kan worden ingesteld tegen zowel een wederpartij bij de in art. 843a (oud) Rv bedoelde rechtsbetrekking, als tegen derden die bij die rechtsbetrekking geen partij zijn. Ook een verbintenis uit de wet wordt aangemerkt als een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a (oud) Rv. [28]
Semtex-arrest dat als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a (oud) Rv te gelden heeft dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. Die maatstaf, zo overweegt de Hoge Raad, stelt de rechter in staat een evenwicht te vinden tussen het belang van eiser of verzoeker om de waarheid te kunnen achterhalen en zijn bewijspositie te versterken, en het belang van verweerder om geen vertrouwelijke informatie prijs te hoeven geven en om verschoond te blijven van de ingrijpende maatregel die exhibitie niet zelden is. Die maatstaf biedt de rechter voorts voldoende ruimte om rekening te houden met de aard van het onderliggende geschil en de overige omstandigheden van het geval, waaronder de omvang van de gevorderde exhibitie en de mogelijkheid om het bestaan van de gestelde vordering met andere bewijsmiddelen te onderbouwen. Degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad te kunnen aantonen, zal derhalve gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden dienen te stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen. [29]
Semtex-arrest voor het inzagerecht zoals dat geldt sinds 1 januari 2025, niet meer van toepassing is. [31]
Pretium/Trosoverwogen dat in art. 843a lid 4 (oud) Rv niet in haar algemeenheid de eis besloten dat een vordering tot inzage in of afgifte van bescheiden slechts toewijsbaar is indien andere mogelijkheden om bewijs te vergaren zijn uitgeput of afwezig zijn. De slotzinsnede van art. 843a lid 4 (oud) Rv, bepalende dat een inzagevordering niet toewijsbaar is “indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd”, moet in het licht van de omstandigheden van het geval en met inachtneming van de belangen van de betrokken partijen worden toegepast. Daarbij kan, zo overwoog de Hoge Raad, onder meer gewicht toekomen aan de omstandigheid dat een andere wijze van vergaring van bewijs bezwaarlijker of minder effectief kan zijn dan de gevraagde inzage in of afgifte van bescheiden. [33]
Molenbeek-uitspraak ook in niet-IE-zaken de mogelijkheid van het leggen van een bewijsbeslag aanvaard. Volgens de Hoge Raad biedt art. 730 Rv (beslag tot afgifte van roerende zaken) in verbinding met art. 843a (oud) Rv daarvoor voldoende grondslag; de art. 1019a leden 1 en 3, 1019b leden 3 en 4 en 1019c Rv zijn, voor zover nodig, overeenkomstig van toepassing.
Molenbeek-uitspraak geformuleerde regels voor het bewijsbeslag strekken ertoe het bewijsbeslag met adequate en effectieve waarborgen te omringen, en willekeurige inmenging en misbruik te voorkomen, zo overweegt de Hoge Raad. Zij moeten ervoor zorgen ‘dat eventuele schadelijke gevolgen daarvan voor de wederpartij of de derde onder wie de beslaglegging plaatsvindt, binnen redelijke grenzen blijven’. De regels laten de voorzieningenrechter de ruimte daaraan toepassing te geven op een wijze waarop aan voornoemde strekking recht wordt gedaan (rov. 3.5).
Molenbeek-arrest komen op het volgende neer. Het leggen van een bewijsbeslag kan slechts plaatsvinden onder de in art. 843a (oud) Rv gestelde voorwaarden. In het verzoekschrift waarmee beslagverlof wordt verzocht, dienen de in beslag te nemen bescheiden zo precies te worden omschreven als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van de verzoeker kan worden verlangd, omdat de beslaglegging niet mag ontaarden in een
fishing expedition(rov. 3.6.1 en 3.7.1). In het arrest
De Staat/X c.s.voegde de Hoge Raad hieraan toe dat de bepaaldheid van de omschrijving van de bescheiden die in het gegeven geval kan worden geëist, mede afhangt van de vordering en het doel waarvoor beslag wordt gelegd. [34]
Molenbeek-uitspraak, rov. 3.7.1). Uit het arrest
De Staat/X c.s.volgt dat de hiervoor genoemde gegronde vrees niet uitsluitend ziet op het opzettelijk wegmaken van de in beslag te nemen bescheiden, maar ook op het ‘verloren gaan’ van de bescheiden. [35]
ex parte’) verleend. [36] De Hoge Raad laat deze wijze van verlofverlening ‘zo nodig’ toe, met name indien aannemelijk is dat uitstel de verzoeker onherstelbare schade zal berokkenen of indien aantoonbaar gevaar voor verduistering of verlies van bewijs bestaat. [37] Er wordt geen verlof voor de beslaglegging gegeven indien de bescherming van de eventuele vertrouwelijkheid van de in beslag te nemen bescheiden onvoldoende is gewaarborgd. [38]
Molenbeek-uitspraak – voorschrijft dat een beslag vervalt, als de eis in de hoofdzaak niet wordt ingesteld binnen de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn. Hierna zal nog nader op dit punt worden ingegaan (zie onder 4.45 e.v.).
De Ruiterij/MBO-Ruijters.De Hoge Raad overwoog daarin dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die opheffing vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kortgedingprocedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet los geschieden van een afweging van de wederzijdse belangen. [40]
De Staat/X. [45]
is verleend(mijn cursivering). Dat standpunt verwerpt de Hoge Raad: het gaat er niet om of terecht verlof voor het bewijsbeslag is verleend, maar of op het moment van het opheffingsverzoek is voldaan aan de vereisten voor beslaglegging. Dat laat onverlet dat bij de beslissing tot opheffing ook altijd een belangenafweging zal moeten plaatsvinden, zoals het hof ook had onderkend. [46]
opheffinggevorderd van het gelegde bewijsbeslag. In het principale cassatiemiddel wordt echter ook ingegaan op het vervallen van het beslag en ook in de schriftelijke toelichtingen van partijen wordt hieraan de nodige aandacht besteed. Om die reden zal ook worden ingegaan op het vervallen van een (bewijs)beslag.
Organik/Dow [47] niet iets anders. Met name kan uit deze uitspraak niet worden afgeleid dat ook bij
afwijzingvan een inzagevordering, het bewijsbeslag niet vervalt op de voet van art. 704 lid 2 Rv maar blijft voortduren totdat de beslissing in een daarop volgende (nog in te stellen) materiële procedure in kracht van gewijsde is gegaan. Dit laat zich als volgt toelichten.
voor art. 1019c lid 2 Rvgeldt dat de materiële procedure geldt als ‘eis in de hoofdzaak’. Art. 1019c Rv houdt in dat een bewijsbeslag (in IE-zaken) van rechtswege vervalt ‘
zodra in de hoofdzaak is beslist en deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan’. Art. 1019c Rv heeft dus niet alleen betrekking op verval van een bewijsbeslag bij een
afwijzingmaar ook bij de
toewijzingvan een vordering ‘in de hoofdzaak’. In dit opzicht verschilt art. 1019c lid 2 Rv dus van art. 704 lid 2 Rv, dat alleen inhoudt dat een beslag vervalt bij
afwijzingvan de eis in de hoofdzaak en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan (zie onder 4.32).
Organik/Dowging het niet om een vordering tot opheffing van een bewijsbeslag, maar spiegelbeeldig, om een vordering van Dow tot
voortduringvan het bewijsbeslag na
toewijzingvan de daarmee corresponderende inzagevordering. Volgens het hof had Dow geen belang bij die vordering, omdat het beslag hoe dan ook voortduurt. Onder verwijzing naar art. 1019c lid 2 Rv oordeelde de Hoge Raad dat dat oordeel juist was: het bewijsbeslag blijft liggen totdat in de hoofdzaak was beslist. [50] Met andere woorden, art. 1019c lid 2 Rv geeft (voor IE-zaken) ten opzichte van art. 704 lid 2 Rv een
aanvullende regelingvoor het voortduren van het bewijsbeslag nadat de inzagevordering is toegewezen. De ratio daarvan is, zo blijkt uit de geciteerde wetsgeschiedenis, dat er ook bij toewijzing van een inzagevordering nog belang kan bestaan bij het veiligstellen van het beslagen bewijsmateriaal. Dat belang bestaat totdat er in de hoofdzaak (de materiële procedure) zal zijn beslist en die beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
Organik/Downiet ging om bewijsbeslag in een IE-zaak (maar om bedrijfsgeheimen, wat niet als IE-zaak geldt maar waarvoor wel een Europese richtlijn geldt). De Hoge Raad sluit in het arrest wel aan bij de wettelijke regeling van het inzagerecht in IE-zaken. Zo wordt overwogen dat de in de rechtspraak in het kader van IE-zaken gegeven maatstaf van ‘aannemelijkheid’ van de rechtsbetrekking waarvoor het beslag wordt gelegd, zich ook leent voor toepassing bij inbreuk op bedrijfsgeheimen (rov. 5.1.3). In dat kader is het begrijpelijk dat de Hoge Raad ook op dit punt aansluiting heeft gezocht bij de regeling van het inzagerecht in IE-zaken. Dat blijkt ook uit het feit dat de Hoge Raad in de hiervoor weergegeven rov. 6.1.2 citeert uit de parlementaire geschiedenis van de wet waarin de Handhavingsrichtlijn in IE-zaken in Rv is geïmplementeerd. [51]
Organik/Dowvolgt dat ook in niet IE-zaken geldt dat met analoge toepassing van art. 1019c Rv het bewijsbeslag bij toewijzing van een inzagevordering blijft voortduren totdat in een materiële procedure is beslist, en die beslissing kracht van gewijsde heeft verkregen, kan m.i. in het midden blijven (al denk ik dat het antwoord bevestigend is). Onder het per 1 januari 2025 geldende bewijsrecht is in de wet als gezegd een regeling opgenomen voor bewijsbeslag, waarbij ook is bepaald wanneer het bewijsbeslag van rechtswege vervalt. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin de inzage is t
oegewezen, en de situatie dat inzage is
afgewezen. Er hoeft dus niet meer te worden teruggevallen op de artt. 704 lid 2 Rv en/of art. 1019c Rv. Het nieuwe recht laat zich als volgt weergeven.
Als de rechter in de lopende procedure of in de aanhangig
Art. 1019c Rv ziet op bewijsbeslag in lE-zaken. Daarin is bepaald dat het bewijsbeslag vervalt zodra de beslissing in de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan. Veelal wordt aangenomen dat hier met 'de hoofdzaak' is bedoeld: de inbreukprocedure. Dan blijft het beslag dus liggen totdat met kracht van gewijsde over de materiële rechtsverhouding is beslist. Ook in niet-IE-gevallen zal het vaak wenselijk zijn het beslag te laten liggen tot over de materiële rechtsverhouding is beslist, bijvoorbeeld omdat alleen inzage is verschaft maar geen afschrift, of omdat wellicht toch nog nadere bewijslevering moet plaatsvinden met behulp van de eerder beslagen zaken. Het is niet duidelijk of de belanghebbende partij in zo'n geval opnieuw bewijsbeslag moet leggen, en of de in art 206 lid 4 Rv genoemde "nadere aanwijzingen" ook kunnen behelzen dat de rechter bepaalt dat het beslag blijft liggen totdat in de aanhangig te maken vervolgprocedure is beslist en of hij daarbij ook kan bepalen dat deze vervolgprocedure binnen een bepaalde termijn aanhangig moet worden gemaakt. Wij geven u in overweging om hieraan in de toelichting bij het wetsvoorstel aandacht te besteden.”
het inzageverzoekals ‘eis in de hoofdzaak’ wordt aangemerkt. Dit inzageverzoek kan afzonderlijk worden gedaan (bij wijze van voorlopige bewijsverrichting), maar ook (als incidentele vordering) in de materiële procedure.
Organik/Dow.Hiervoor is besproken dat de Hoge Raad in dit arrest oordeelde dat als eis in de hoofdzaak
als bedoeld in art. 1019c lid 2 Rvde materiële procedure moet worden aangemerkt (zie onder 4.37 - 4.38). In rov. 6.1.4 van het arrest overweegt de Hoge Raad echter ook “
dat partijen het erover eens zijn dat aan de voorwaarde van art. 700 lid 3 Rv dat binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn een eis in hoofdzaak moet worden ingesteld, in dit geval is voldaan doordat na het leggen van het bewijsbeslag binnen die termijn een vordering op de voet van art. 843a Rv is ingesteld.” Als ‘eis in de hoofdzaak’ als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv kon dus de door Dow in kort geding ingestelde inzagevordering worden aangemerkt. Hieruit blijkt dat ‘eis in de hoofdzaak’ als voorwaarde voor een beslag (art. 700 lid 3 Rv) niet steeds dezelfde vordering hoeft te zijn als ‘eis in de hoofdzaak’ in het kader van het vervallen van het beslag bij toewijzing van een inzageverzoek (art. 1019c lid 2 Rv).
5.Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
overige documenten
“concrete aanwijzingen”er precies zijn dat [eiser] het bemiddelingstraject ten gunste van [de zakenpartner] heeft beïnvloed. De omstandigheden dat: (i) [eiser] heimelijk betalingen ontving,
(ii) beloningen in het voorzicht gesteld kreeg die hem een belang gaven in de kwestie waarin hij onafhankelijk behoorde te bemiddelen en (iii) hij dit voor [verweerder 1] verzweeg, maken het bestaan van een rechtsbetrekking tussen [verweerder 1] en [eiser] reeds voldoende aannemelijk(zie paragraaf 3.2.2 hierna voor een nadere onderbouwing).
[eiser] de (deels in het vooruitzicht gestelde) betalingen door [de zakenpartner] verzweeg en tóch als onafhankelijk bemiddelaar is gaan optreden in een kwestie waarin hij een significant persoonlijk financieel belang had; en
om die redenonvoldoende aannemelijk zijn voor toewijzing van de exhibitievordering. Daarmee miskent de voorzieningenrechter dat de aanwijzingen weldegelijk voldoende concreet zijn. [verweerder 1] zal dit nader onderbouwen in par. 3.2.3.
De voorzieningenrechter miskent echter ook dat het enkele feit dat [eiser] een eigen belang (van potentieel € 10 miljoen) in de kwestie waarin hij onafhankelijk zou gaan bemiddelen voor [verweerder 1] had en dat belang heeft verzwegen, op zichzelf voldoende is om het bestaan van meerdere rechtsbetrekkingen tussen [eiser] en [verweerder 1] aannemelijk te achten in de zin van het Semtex-arrest.Voldoende aannemelijk is dat:
subonderdeel 3.1zijn gericht tegen de afwijzing van het hof tot de vordering van afgifte van concepten van en correspondentie over de Overeenkomst. Het desbetreffende gedeelte van rov. 5.8 luidt als volgt:
AIB/Novisemheeft de Hoge Raad overwogen dat een vordering tot inzage en afgifte er juist toe strekt aanvullende onderbouwing te verkrijgen van het bestaan van de gestelde inbreuk, alsmede inzicht in de aard en omvang ervan. [70] Hoewel het een IE-zaak betrof, heeft hetzelfde te gelden in niet-IE-zaken. Een inzagevordering strekt er mede toe om aanvullende onderbouwing te krijgen van een gepretendeerde vordering, alsmede om inzicht te verkrijgen in de aard en omvang ervan. Terecht wordt er door [verweerders] op gewezen dat [eiser] weliswaar niet heeft betwist de betaling van € 450.000,- te hebben ontvangen, maar dat [verweerders] daarmee nog geen wetenschap hebben van de achtergrond van deze betaling. Het hof heeft met het oordeel dat [verweerders] geen specifiek belang heeft gesteld en overigens geen rechtmatig belang heeft, het voorgaande miskend dan wel zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
ofde gestelde rechtsbetrekking met tussen [verweerders] en [de zakenpartner] door [verweerders] ten grondslag is gelegd aan de vorderingen jegens [eiser] helemaal niet ter beoordeling voor in hoger beroep. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat uit de stellingen van [verweerders] niet volgt dat de rechtsbetrekking met [de zakenpartner] ten grondslag wordt gelegd aan de inzagevorderingen van [verweerders] onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
6.Bespreking van het principale cassatiemiddel
opgeheven. [78]
is. Het hof heeft weliswaar de inzagevorderingen van [verweerders] voor een groot deel afgewezen, maar die beslissing heeft nog geen kracht van gewijsde. Aan art. 704 lid 2 Rv komt derhalve nog geen toepassing toe.
1.1faalt. Volgens deze klacht heeft het hof miskend dat art. 704 lid 2 Rv, waarin is bepaald dat het beslag van rechtswege vervalt wanneer de eis in de hoofdzaak is afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan, ook van toepassing is op bewijsbeslag. Het hof heeft echter geen oordeel gegeven over verval van het bewijsbeslag en heeft niet miskend dat art. 704 lid 2 Rv ook van toepassing is op bewijsbeslag.
1.5en
1.6falen, omdat ook deze berusten op de gedachte dat het hof geoordeeld heeft over het al dan niet vervallen van het beslag op de voet van art. 704 lid 2 Rv. Dat is niet het geval.
1.3wordt geklaagd dat het hof het stelsel van art. 700 lid 3 Rv en 704 lid 2 Rv heeft miskend, en in het bijzonder blijk geeft van een onjuist begrip van de term ‘eis in de hoofdzaak’ in deze artikelen, door in rov. 5.20 als volgt te overwegen (mijn onderstreping):
Het is niet uitgesloten dat de inhoud van de Overeenkomst aanleiding geeft tot nadere inzageverzoeken, al dan niet in het kader van een te starten bodemprocedure. Met het oog daarop heeft [verweerders] belang bij het voortduren van het beslag zodat is gewaarborgd dat de documenten niet verloren gaan. Het voortduren van het beslag, met de waarborgen waarin het beslagverlof ten gunste van [eiser] voorziet, is voor [eiser] daarnaast weinig belastend, zodat ook een belangenafweging niet met zich brengt dat het beslag moet worden opgeheven. (…)”
vervallenals de inzagevorderingen zijn afgewezen en die afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Van een ‘eeuwigdurend beslag’ is dus geen sprake. Het hof heeft slechts geoordeeld dat er thans geen grond voor opheffing van het beslag is.
1.4, die inhoudt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft geschonden, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat [verweerders] ook zelf de mening waren toegedaan dat de onderhavige procedure als ‘eis in de hoofdzaak’ geldt. Uit het arrest blijkt niet dat het hof van een andere opvatting is uitgegaan.
1.7wordt aangevoerd dat een andere lezing van het arrest is dat het hof impliciet van oordeel was dat de afwijzing van de inzagevordering nog geen grond oplevert voor opheffing van het beslag, althans nog niet kon leiden tot verval van het beslag, omdat deze afwijzing naar de aard der zaak niet in kracht van gewijsde kon gaan op het moment dat het arrest werd gewezen. Een dergelijk oordeel is in zoverre juist, dat het rechtsgevolg van artikel 704 lid 2 Rv pas intreedt, zodra de afwijzing van de eis in de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan, aldus steeds het middel. Opgemerkt wordt dat [eiser] in dat geval echter alsnog belang heef bij een oordeel over de rechtsvragen die de voorgaande subonderdelen voorleggen, in het bijzonder over de vraag of - kort gezegd - de mogelijkheid dat [verweerder 1] in de toekomst, al dan niet in het kader van een te starten bodemprocedure, nadere inzageverzoeken doet in de weg staat aan verval van het beslag ex art. 704 lid 2 Rv. Daarom wordt verzocht om die vraag, zo nodig bij wijze van overweging ten overvloede te beslechten. Voor het geval dat de Hoge Raad van oordeel is dat de voornoemde rechtsvraag desondanks geen beslechting behoeft in deze cassatieprocedure, verzoekt [eiser] de Hoge Raad om dit gemotiveerd in zijn uitspraak tot uiting te brengen.
2.1wordt aangevoerd dat bij een verzoek tot opheffing van een bewijsbeslag de rechter alleen moet toetsen of nog aan de
Molenbeek-criteria is voldaan, en geen nadere belangenafweging moet plaatsvinden. Het hof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door wel een belangenafweging uit te voeren.
2.2. wordt aangevoerd dat [verweerders] zowel in hun verlofrekest als in de onderhavige procedure nauwelijks hebben onderbouwd dat aan de eis van vrees voor verduistering is voldaan, maar wordt niet geklaagd over enig oordeel van het hof.
2.3houdt in dat het hof hetzij (a) heeft miskend dat het gehouden was het bewijsbeslag op te heffen indien ten tijde van het arrest niet of niet meer aan de
Molenbeek-criteria was voldaan, hetzij (b) een onjuiste, want te lage, lat heeft gelegd voor het voldoen aan deze criteria dan wel zijn oordeel dat aan deze criteria (nog steeds) is voldaan, onvoldoende toereikend heeft gemotiveerd.
Molenbeek-criteria. Als gezegd is die opvatting onjuist. Ook bij afwijzing van een vordering in de hoofdzaak (die nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen), kan de rechter op basis van een belangenafweging toch beslissen dat het beslag niet moet worden opgeheven, zij het dat wel veel gewicht toekomt aan de afwijzende beslissing in de hoofdzaak (zie onder 4.26-4.27). Het hof heeft bij zijn beslissing dat het bewijsbeslag niet moet worden opgeheven, meegewogen dat in de hoofdzaak is beslist tot afwijzing van een groot deel van de inzagevorderingen; op grond van een belangenafweging aan de hand van alle omstandigheden van het geval heeft het hof echter geoordeeld dat er toch voldoende belang bestaat bij handhaving van het bewijsbeslag. Die beslissing is noch onjuist noch onbegrijpelijk.