ECLI:NL:PHR:2025:753

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24/02309
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzagevordering in het kader van bewijsbeslag en de rol van de bemiddelaar

In deze zaak gaat het om een inzagevordering op basis van artikel 843a Rv (oud) in het kader van een bewijsbeslag dat door de verweerders is gelegd ten laste van eiser, een advocaat die als bemiddelaar heeft opgetreden. De verweerders, die een geschil hebben met een zakenpartner, vorderen inzage in bescheiden die door eiser zijn opgesteld in het kader van de bemiddeling. De rechtbank heeft in eerste aanleg zowel de vorderingen in conventie als in reconventie afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de vordering tot inzage van één overeenkomst toegewezen, maar de overige inzagevorderingen afgewezen. Het hof oordeelt dat de afwijzing van de inzagevordering niet leidt tot verval van het bewijsbeslag, omdat er nog steeds een rechtmatig belang bestaat bij het voortduren van het beslag. Eiser heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, waarin hij onder andere aanvoert dat de afwijzing van de inzagevordering moet leiden tot opheffing van het bewijsbeslag. De Hoge Raad oordeelt dat de inzagevordering in kort geding geldt als de 'eis in de hoofdzaak' voor het bewijsbeslag. De Hoge Raad bevestigt dat de belangenafweging door het hof correct is uitgevoerd en dat het bewijsbeslag niet hoeft te worden opgeheven, omdat er nog steeds een rechtmatig belang is bij het voortduren van het beslag. De zaak illustreert de complexiteit van de rol van de bemiddelaar en de juridische vereisten voor inzage in bescheiden in het kader van bewijsbeslag.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02309
Zitting4 juli 2025
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[eiser]
advocaat: mr. R.L.M.M. Tan
tegen
1. [verweerder 1]
2. Sarabel B.V.
advocaat: mr. T. van Tatenhove

1.Inleiding en samenvatting

1.1
Deze zaak gaat over een inzagevordering op grond van art. 843a Rv (oud). [verweerders] hebben bewijsbeslag gelegd ten laste van [eiser] , een advocaat die als bemiddelaar heeft opgetreden in een geschil tussen [verweerders] en een zakenpartner van hen ( [de zakenpartner] ).
1.2
[verweerders] vorderen in kort geding inzage in een grote hoeveelheid bescheiden. [eiser] heeft in reconventie opheffing van het bewijsbeslag gevorderd. In eerste aanleg zijn zowel de vorderingen in conventie als de vorderingen in reconventie afgewezen. Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld. Het hof veroordeelt [eiser] in het principale appel tot het verstrekken van afschrift van één overeenkomst aan [verweerders] Voor het overige wijst het hof de inzagevorderingen af. In het incidentele appel wijst het hof de vordering tot opheffing van het bewijsbeslag af, omdat het niet uitgesloten is dat de inhoud van de overeenkomst waarin wel inzage is verleend, aanleiding geeft tot nadere inzageverzoeken, al dan niet in het kader van een te starten bodemprocedure. Met het oog daarop hebben [verweerders] belang bij het voortduren van het beslag zodat is gewaarborgd dat documenten niet verloren gaan, aldus het hof.
1.3
In het principale cassatieberoep richt [eiser] klachten tegen de afwijzing van de vordering tot opheffing van het bewijsbeslag. Onder meer wordt aangevoerd dat afwijzing van een inzagevordering leidt tot verval van het bewijsbeslag, en dat in het kader van een inzagevordering het niet de vorderingen in een (eventueel aanhangig te maken) bodemprocedure, maar de vorderingen tot het verkrijgen van inzage zijn die moeten worden aangemerkt als ‘eis in de hoofdzaak’ als bedoeld in art. 704 lid 2 Rv. Dit zou door het hof zijn miskend. Deze klachten slagen m.i. niet, omdat het hier niet gaat om
vervalvan het bewijsbeslag, maar om een vordering tot
opheffingdaarvan. Terecht heeft het hof de vordering tot opheffing beoordeeld aan de hand van een belangenafweging, waarbij is meegewogen dat de inzagevordering grotendeels is afgewezen.
1.4
In het incidentele cassatieberoep richten [verweerders] klachten tegen het afwijzen van het overgrote deel van de inzagevorderingen. Onder meer wordt geklaagd dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat [eiser] geen inzage in het gehele bemiddelingsdossier hoeft te geven. Ook wordt geklaagd dat het hof heeft geoordeeld dat de bescheiden over betalingen van [de zakenpartner] aan [eiser] , waarvan [verweerders] inzage vorderen, onvoldoende bepaald zijn. M.i. slagen deze klachten. Het bestreden arrest kan dus niet in stand blijven.

2.Feiten

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan het arrest van het hof Amsterdam van 30 april 2024, rov. 3.1-3.14. [1]
2.1
[verweerder 1] is ondernemer. Sarabel is een persoonlijke investeringsvennootschap van [verweerder 1] .
2.2
[eiser] is advocaat. In het verleden heeft hij als advocaat opgetreden voor zowel [verweerder 1] als [de zakenpartner] (hierna: [de zakenpartner] ).
2.3
In april 2015 heeft [eiser] [verweerder 1] en [de zakenpartner] met elkaar in contact gebracht. In de periode van juni 2015 en tot en met december 2016 hebben [verweerders] een bedrag van € 75.350.000,- geleend aan [de zakenpartner] , bestemd voor de aankoop en exploitatie van een aantal steengroeven in Iran. Ten tijde van het verstrekken van de eerste lening op 17 juni 2015 (ter hoogte van € 10.000.000,-) is door [verweerder 1] en [de zakenpartner] een
letter of intentgetekend. Hieruit volgt kort gezegd dat zou worden gekozen voor een
joint venture-structuur: [verweerder 1] zou een belang van 50% verwerven in de onderneming die [de zakenpartner] in Iran zou oprichten.
2.4
In 2016, toen van het onder 2.3 genoemde bedrag reeds € 65.350.000,- aan [de zakenpartner] ter beschikking was gesteld, konden [verweerder 1] en [de zakenpartner] het niet eens worden over de uitwerking van de
joint venture-structuur. [eiser] heeft toen bemiddeld tussen [verweerder 1] en [de zakenpartner] met als doel de samenwerking tussen hen te formaliseren. Onder begeleiding van [eiser] is onderhandeld over een samenwerkingsovereenkomst. In die onderhandelingen is tevens afgesproken dat [verweerder 1] aanvullend € 10.850.000,- (€ 10.000.000,- als investering en € 850.000,- als werkkapitaal) aan [de zakenpartner] zou verstrekken. In december 2016 heeft [verweerder 1] het bedrag van € 10.850.000,- overgemaakt naar de derdengeldrekening van [eiser] , ten behoeve van [de zakenpartner] . Vanaf die derdengeldenrekening heeft [eiser] het bedrag overgemaakt naar Corporate Real Estate B.V., een vennootschap van [de zakenpartner] .
2.5
In de eerste helft van 2017 bleek dat [verweerder 1] en [de zakenpartner] het niet eens konden worden over de (uitwerking van de) samenwerkingsovereenkomst. [de zakenpartner] wilde op dat moment de samenwerking met [verweerder 1] niet voortzetten.
2.6
Op 11 november 2017 hebben [verweerders] bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam een kort geding aanhangig gemaakt tegen [de zakenpartner] . De vorderingen richtten zich op nakoming van door [verweerders] gestelde afspraken. Bij vonnis van 29 november 2017 [2] zijn die vorderingen afgewezen, kort gezegd, omdat de voorzieningenrechter van oordeel was dat de afspraken waarvan [verweerders] nakoming vorderden onvoldoende concreet waren.
2.7
Na het vonnis van 29 november 2017 heeft [eiser] wederom bemiddeld tussen [verweerders] en [de zakenpartner] om zodoende een minnelijke oplossing te bewerkstelligen. Op 12 januari 2018 is, na deze bemiddeling, een (nader uit te werken) vaststellingsovereenkomst gesloten tussen [verweerders] en [de zakenpartner] (hierna: VSO). Onderdeel hiervan was dat [de zakenpartner] zijn aandelen in de entiteiten waarin de licenties voor de steengroeven werden gehouden zou overdragen aan een nieuw op te richten vennootschap, waaraan ook de schuld uit hoofde van de leningen van [verweerders] zou worden overgedragen. Daarbij werd ook een door deze vennootschap te volgen aflossingsschema overeengekomen, waarbij onder meer uiterlijk op 30 juni 2020 een bedrag van € 15.000.000,- aan [verweerders] moest worden terugbetaald, bij gebreke waarvan het volledig uitstaande bedrag per direct opeisbaar zou zijn.
2.8
De FIOD is een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen [de zakenpartner] . In oktober 2018 heeft de FIOD aan [eiser] vragen gesteld naar aanleiding van betalingen via zijn derdengeldenrekening. Op 20 december 2018 is [verweerder 1] in dit onderzoek als getuige gehoord. [de zakenpartner] wordt (ten tijde van de procedure bij het hof) verdacht van verduistering, valsheid in geschrifte en witwassen. De aanvankelijke verdenking van oplichting is komen te vervallen.
2.9
Op 29 maart 2019 hebben [verweerders] , [de zakenpartner] en [eiser] een bemiddelingsovereenkomst gesloten. [3] In die overeenkomst verplicht [eiser] zich om zich in te spannen om de VSO (zie 2.7) zo spoedig mogelijk uit te werken.
2.1
Op 19 en 22 juni 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en [verweerder 1] . Op 29 juni 2020 heeft [eiser] aan de advocaten van [verweerder 1] en [de zakenpartner] bericht dat hij zijn opdracht als bemiddelaar beëindigde.
2.11
In februari 2022 heeft [verweerder 1] van de FIOD een gedeelte van het strafdossier van [de zakenpartner] ontvangen.
2.12
Op 15 juni 2022 zijn [verweerders] een bodemprocedure tegen [de zakenpartner] gestart, waarin zij onder meer de aan [de zakenpartner] ter beschikking gestelde gelden terugvorderen. Volgens de dagvaarding zijn die gelden niet aangewend voor de aankoop en exploitatie van de steengroeven in Iran, maar heeft [de zakenpartner] de gelden besteed aan de aankoop van onroerende zaken, casinobezoeken, exclusieve horloges, kunstaankopen etc. Volgens [verweerder 1] is hij het slachtoffer geworden van een geraffineerde oplichting door [de zakenpartner] . In de dagvaarding is opgenomen dat [eiser] een dubbelrol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de VSO tussen [verweerders] en [de zakenpartner] .
2.13
Bij verzoekschrift van 27 september 2022 hebben [verweerders] de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verzocht verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag ten laste van [eiser] op, kort gezegd, alle correspondentie in welke vorm en op welke gegevensdrager dan ook die zich bevindt binnen en buiten het woonadres van [eiser] . [4] Na verwijzing heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bij beschikking van 7 oktober 2022 het verlof verleend. [5] In het dictum van de beschikking is vermeld dat het beslag ziet op:
“- alle correspondentie tussen gerekestreerde [ [eiser] , toevoeging A-G] en de in het verzoekschrift genoemde [de zakenpartner] , zowel op papier als op gegevensdragers, in welke vorm dan ook, inclusief de correspondent[i]e die zich in the Cloud [bevindt], (waaronder in ieder geval ten aanzien van de in randnummer 129 van het verzoekschrift genoemde e-mailadressen/mailboxen; bij die emailboxen dient te worden gezocht met gebruikmaking van de in randnummer 130 van het verzoekschrift subsidiair genoemde emailadressen en/of zoektermen);
- de schriftelijke overeenkomst tussen gerekestreerde en [de zakenpartner] van 12 april 2016;
- informatie over wallets op naam van gerekestreerde of aan hem gelieerde ondernemingen waarin cryptovaluta worden gehouden en informatie betreffende bestaande bankrekeningnummers; rekeningafschriften behoeven vooralsnog niet te worden beslagen nu die bij kennis van de in gebruik zijnde rekeningnummers later altijd nog kunnen worden opgevraagd”
.
2.14
Op 30 november 2022 is dit bewijsbeslag ten laste van [eiser] gelegd op kopieën van een aantal, in het proces-verbaal van beslaglegging omschreven, bescheiden. [6]
2.15
Bij vonnis van 26 juli 2023 van de rechtbank Amsterdam in de bodemprocedure tussen [verweerders] en [de zakenpartner] heeft de rechtbank de VSO ontbonden en [de zakenpartner] veroordeeld om aan [verweerders] te betalen een bedrag van in totaal ruim € 75 miljoen in hoofdsom. [7]

3.Procesverloop

3.1
Bij kortgedingdagvaarding van 10 januari 2023 hebben [verweerders] [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd uitvoerbaar bij voorraad:
A. ten aanzien van bescheiden waarover [eiser] direct of indirect kan beschikken:
I. [eiser] te veroordelen om binnen een week na het wijzen van het vonnis aan de advocaat van [verweerder 1] afschrift van de volgende bescheiden te verstrekken:
i. het gehele bemiddelingsdossier (inclusief alle communicatie) dat ziet op de bemiddeling tussen [verweerder 1] en [de zakenpartner] door [eiser] ;
ii. de overeenkomst tussen [eiser] en [de zakenpartner] van 12 april 2016, zoals genoemd in het strafdossier (hierna: Overeenkomst);
iii. alle concepten van deze overeenkomst en alle correspondentie over deze overeenkomst; iv. alle bescheiden waaruit betalingen van [de zakenpartner] en/of direct of indirect aan hem gelieerde (rechts)personen (zoals Corporate Real Estate) aan [eiser] en/of direct of indirect aan hem gelieerde (rechts)personen (zoals de te Bonaire gevestigde rechtspersoon die genoemd is in de overeenkomst van 12 april 2016) blijken, waaronder in ieder geval betaalbewijzen, rekeningafschriften of ontvangstbevestigingen;
iv. alle bescheiden waaruit betalingen van [de zakenpartner] en/of direct of indirect aan hem gelieerde (rechts)personen (zoals Corporate Real Estate) aan [eiser] en/of direct of indirect aan hem gelieerde (rechts)personen (zoals de te Bonaire gevestigde rechtspersoon die genoemd is in de overeenkomst van 12 april 2016) blijken, waaronder in ieder geval betaalbewijzen, rekeningafschriften of ontvangstbevestigingen;
v. de inhoud van de rode ordner met opschrift “Mediation”, de zwarte ordner met het opschrift “AMB 040” en de losse A4-documenten die door de deurwaarder in beslag zijn genomen;
vi. de correspondentie en documenten die gewisseld zijn tussen [eiser] en [de zakenpartner] en tussen [eiser] en de raadslieden van [de zakenpartner] , onder wie in ieder geval begrepen mr. Van Bekkum, mr. Brouwer, mr. Wijers en mr. Koets, zowel als geadresseerde als in de cc, schriftelijk en/of elektronisch (waaronder – doch uitdrukkelijk niet beperkt tot – e-mails, brieven, telefoonnotities, (MS Word) bestanden, SMS-, WhatsApp- of Signal berichten) in de periode van 1 januari 2015 tot en met de datum van het vonnis die zien op [verweerder 1] en/of de steengroeven, waaronder in ieder geval (doch niet beperkt tot) alle correspondentie en documentatie over:
a. de aard en omvang van de netwerkactiviteiten die [eiser] verricht zou hebben en waarvoor [eiser] direct of indirect een vergoeding heeft ontvangen;
b. de afspraken die zijn gemaakt tussen [eiser] en [de zakenpartner] over (de verkoop van) de steengroeven, introductie van [verweerder 1] en/of anderszins;
c. de (totstandkoming van de) overeenkomst van 12 april 2016 en de uitvoering daarvan;
d. het gebruik van de derdengeldenrekening van [eiser] en de overboekingen van in totaal € 10.850.000,- naar Corporate Real Estate;
e. de bemiddelingspogingen (waaronder de totstandkoming van de VSO);
f. procedures die [eiser] als advocaat heeft behandeld voor [verweerder 1] ; en
g. het FIOD-onderzoek;
B. ten aanzien van de beslagen bescheiden:
II. de gerechtelijk bewaarder (DigiJuris) te machtigen een selectie te maken van de beslagen bescheiden zoals beschreven in randnummer 107 van de dagvaarding (‘fuzzy search’) en op basis van de zoektermen zoals genoemd in Annex I bij de dagvaarding;
III. [eiser] te bevelen om binnen 24 uur na betekening van het vonnis aan de gerechtelijk bewaarder schriftelijk en ondubbelzinnig opdracht te geven om de op 30 november 2022 in beslag genomen bescheiden zo spoedig mogelijk aan de advocaat van [verweerder 1] te verstrekken, voor zover deze onder de door de gerechtelijk bewaarder gemaakte selectie vallen, en van deze opdracht een afschrift te verstrekken aan de advocaat van [verweerder 1] .
3.2
Subsidiair hebben [verweerders] ten aanzien van zowel de vorderingen onder A als onder B toewijzing gevorderd onder de voorwaarde en beperking zoals genoemd in randnummer 133 tot en met 135 van de dagvaarding. [8]
3.3
[verweerders] hebben – samengevat – aan de vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerder 1] het slachtoffer is geworden van een geraffineerde oplichting door [de zakenpartner] . [verweerder 1] heeft nog niets terugontvangen van de bijna € 100 miljoen (inclusief rente en kosten) die hij van [de zakenpartner] tegoed heeft. Het is niet duidelijk of [de zakenpartner] de steengroeven in Iran daadwerkelijk heeft verworven. Uit het strafdossier van de FIOD volgt dat [de zakenpartner] wordt verdacht van verduistering, valsheid in geschrifte en witwassen. Zonder tussenkomst van [eiser] was [verweerder 1] nooit een samenwerking met [de zakenpartner] aangegaan. [eiser] heeft vervolgens op cruciale momenten in het proces een dubbelrol vervuld en daarbij misbruik gemaakt van zijn jarenlange vertrouwensrelatie met [verweerder 1] . [9]
3.4
[verweerders] wensen niet alleen tegen [de zakenpartner] maar ook tegen [eiser] civielrechtelijke acties te ondernemen. [verweerders] hebben bewijsbeslag ten laste van [eiser] gelegd om alle mogelijke opties tot verhaal van schade op [eiser] te kunnen onderzoeken. [verweerders] wensen inzage in het beslagen materiaal. [verweerders] vorderen afschrift van (a) bescheiden waarover [eiser] direct of indirect kan beschikken en van (b) bescheiden die door de deurwaarder in beslag zijn genomen. Mogelijk is sprake van een overlap, maar [verweerders] menen belang te hebben bij toewijzing van beide vorderingen. De gevorderde bescheiden zien op rechtsbetrekkingen waarbij [verweerders] partij zijn, zoals bedoeld in art. 843a Rv. Zij hebben een rechtmatig en spoedeisend belang bij de bescheiden die voldoende bepaalbaar zijn. [10]
3.5
[eiser] heeft verweer gevoerd en tevens in reconventie – samengevat – gevorderd dat het op 30 november 2022 gelegde bewijsbeslag met onmiddellijke opgang wordt opgeheven en dat [verweerders] worden bevolen al het in beslag genomen materiaal te vernietigen.
3.6
[eiser] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [verweerders] in het beslagrekest de volledigheids- en waarheidsplicht van art. 21 Rv hebben geschonden. Ook doet hij een beroep op zijn verschoningsrecht als advocaat. Daarnaast voert hij aan dat de gang van zaken rondom de beslaglegging onrechtmatig was en dat een belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. [11]
3.7
Op 30 januari 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben daarbij spreekaantekeningen overgelegd.
3.8
Bij vonnis van 14 februari 2023 heeft de voorzieningenrechter zowel in conventie als in reconventie de gevraagde voorzieningen geweigerd. Aan deze beslissingen heeft de voorzieningenrechter voor zover van belang het volgende ten grondslag gelegd.
3.9
In conventie stelt de voorzieningenrechter allereerst de algemene uitgangspunten voorop die gelden bij bewijsbeslag, onder verwijzing naar de
Molenbeek-uitspraak [12] (rov. 5.1). Daarna overweegt de voorzieningenrechter dat van een algemeen inzagerecht geen sprake is. Art 843a Rv is bedoeld voor de situatie dat de inhoud van een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel bekend is, maar dat zij het niet in haar bezit heeft. Een zeer ruime en generieke omschrijving van de gegevens waarin inzage wordt verlangd, staat in de weg aan toewijzing van een vorderingen op grond van art. 843a Rv, zo overweegt de voorzieningenrechter (rov. 5.2). [13]
3.1
Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat de onderdelen i, iii, iv en vi van de vordering onder A (zie onder 3.1) niet zien op bepaalde bescheiden zoals bedoeld in art. 843a Rv. De omschrijving in voornoemde onderdelen is te ruim en te generiek om de inzagevordering te kunnen toewijzen. Naar het voorshandse oordeel van de voorzieningenrecht zal inzage in deze bescheiden ontaarden in een
fishing expeditionen reeds daarom is de vordering voor zover die ziet op deze bescheiden niet toewijsbaar (rov. 5.3).
3.11
Terzijde overweegt de voorzieningenrechter dat er geen verlof is verleend tot het leggen van beslag op alle correspondentie tussen [eiser] en [de zakenpartner] en evenmin op correspondentie tussen [eiser] en (andere) advocaten van [de zakenpartner] . Weliswaar ziet de vordering onder A hiervoor) niet op de beslagen bescheiden, maar [verweerders] kunnen niet op deze wijze de verlofbeschikking van de voorzieningenrechter omzeilen. Verder kan volgens de voorzieningenrechter niet worden uitgesloten dat de geheimhoudingsplicht van de andere advocaten van [de zakenpartner] (zie onderdeel vi van de vordering onder A) zou worden geschonden indien deze inzage zou worden toegestaan, hetgeen voorshands een gewichtige reden vormt als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv, en dus eveneens in de weg staat aan toewijzing van deze inzagevordering (rov. 5.4).
3.12
Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat de onderdelen ii en v van de vorderingen onder A voldoende bepaald zijn zoals bedoeld in art. 843a Rv, maar dat niet voldaan is aan het vereiste dat sprake moet zijn van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking. [eiser] heeft, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, in dit geding terecht aangevoerd dat de door [verweerders] genoemde rechtsbetrekkingen (vooralsnog) niet veel om het lijf hebben. Dit staat dan ook in de weg aan inzage (rov. 5.5-5.7).
3.13
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat vraagtekens gezet kunnen worden bij het rechtmatig belang van [verweerder 1] . De belangen lijken namelijk veeleer gelegen in het bewijsbelang van [verweerder 1] in zijn procedure tegen [de zakenpartner] , terwijl [verweerder 1] tot op heden geen bewijsbeslag ten laste van [de zakenpartner] heeft gelegd dan wel een exhibitievordering jegens hem heeft ingesteld (rov. 5.8).
3.14
Voor wat betreft onderdeel ii van de vordering onder A (de Overeenkomst van 12 april 2016, zie 3.1 hiervoor) overweegt de voorzieningenrechter dat [verweerders] mogelijk belang hebben om van die overeenkomst kennis te nemen, maar dat is echter onvoldoende om de vordering op dit onderdeel toe te wijzen. De inhoud van de overeenkomst staat beschreven in het strafdossier dat in het bezit is van [verweerder 1] en er bestaat geen vrees voor verduistering omdat de overeenkomst in handen is van de FIOD. Bovendien heeft [verweerder 1] op dit moment onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij door [eiser] is benadeeld en niet valt in te zien dat de (verdere inhoud van de) overeenkomst van enig belang is voor de onderbouwing daarvan (rov. 5.9).
3.15
Voor wat betreft de vordering onder B wordt overwogen dat uit het proces-verbaal van beslaglegging niet is gebleken dat bij de beslaglegging acht is geslagen op de beperkingen die de voorzieningenrechter in de beschikking van 7 oktober 2022 heeft verbonden aan de verlofverlening. Verder geldt, zo vervolgt de voorzieningenrechter, dat een aantal zoektermen zoals opgenomen in Annex 1 bij de dagvaarding te algemeen is om uit de beslagen bescheiden de bescheiden die mogen worden ingezien te kunnen selecteren (rov. 5.9).
3.16
Ook de subsidiaire vorderingen wijst de voorzieningenrechter af. Overwogen wordt dat die erop neerkomen dat voor het geval zich onder de beslagen bescheiden geprivilegieerde informatie zou bevinden, [eiser] die bescheiden op twee wijzen aanlevert, een volledig en ongeclausuleerde selectie, en een tweede selectie waarin [eiser] de informatie die volgens hem geprivilegieerd is zwart maakt. Die tweede selectie zou dan aan [verweerder 1] kunnen worden verstrekt en vervolgens zou de voorzieningenrechter, de landelijk deken of een door de voorzieningenrechter aan te wijzen deskundige moeten beoordelen of de zwartgemaakte informatie inderdaad geprivilegieerde informatie betreft. Hoe een en ander praktisch zou moeten worden uitgevoerd is op de mondelinge behandeling van dit kort geding niet nader toegelicht door de advocaten van [verweerders] Daarnaast staat aan toewijzing van de subsidiaire vorderingen in de weg dat met deze ‘beperkte’ inzage het bezwaar dat geen sprake is van bepaalde bescheiden en/of dat geen sprake is van een rechtmatig belang dan wel van een rechtsbetrekking niet wordt weggenomen (rov. 5.10).
3.17
Voor wat betreft de reconventionele vorderingen van [eiser] overweegt de voorzieningenrechter dat opheffing van een beslag op grond van art. 21 Rv misleiding op essentiële punten vereist, waarbij aannemelijk moet zijn dat het beslagverlof niet was verleend, indien die misleiding niet had plaatsgevonden. Daarvan is voorshands geen sprake. In het beslagrekest heeft [verweerder 1] , zo vervolgt de voorzieningenrechter, niet meer gedaan dan zijn kijk gegeven op de waarheid, en dat die kijk niet overeenkomt met die van [eiser] ligt voor de hand (rov. 6.2).
3.18
Ook het beroep van [eiser] op zijn verschoningsrecht als advocaat als grond voor opheffing van het beslag, slaagt niet. Dit verschoningsrecht komt hem alleen toe als hij
als advocaatheeft bemiddeld tussen [verweerder 1] en [de zakenpartner] . In het licht van overgelegde e-mails valt echter niet in te zien hoe [eiser] thans het standpunt kan innemen dat hij heeft opgetreden als advocaat bij zijn bemiddelingswerkzaamheden (rov. 6.3-6.5). Evenmin vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter de gang van zaken rondom de beslaglegging een grond voor opheffing van het beslag (rov. 6.6-6.7).
3.19
De conclusie is dan ook dat het beslag (voorlopig) blijft liggen en dat (dus) ook de overige vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar zijn, aldus de voorzieningenrechter. Een belangenafweging leidt niet tot een andere uitkomst. Weliswaar zijn de verwijten aan het adres van [eiser] (nog) niet ernstig genoeg om de inzagevordering van [verweerders] te kunnen toewijzen, maar anderzijds roept het optreden van [eiser] , gezien de aanzienlijke betalingen die [de zakenpartner] hem in het vooruitzicht heeft gesteld, vraagtekens op (rov. 6.8).
3.2
[verweerders] zijn van het vonnis van 14 februari 2023 in hoger beroep gegaan bij het hof Amsterdam. Onder aanvoering van zeven grieven hebben zij geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis gewezen in conventie en (uitvoerbaar bij voorraad) tot het alsnog toewijzen van hun, in hoger beroep enigszins gewijzigde, vorderingen [14] met veroordeling van [eiser] in de (proces)kosten.
3.21
[eiser] heeft verweer gevoerd en tevens incidenteel appel ingesteld. Onder aanvoering van zeven grieven heeft hij geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis gewezen in reconventie en (uitvoerbaar bij voorraad) tot het alsnog toewijzen van zijn, in hoger beroep enigszins gewijzigde vorderingen [15] , met veroordeling van [verweerders] in de (proces)kosten.
3.22
[verweerders] hebben verweer gevoerd in het incidentele appel.
3.23
Daarna heeft op 15 maart 2024 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt en partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd. [16]
3.24
Bij arrest van 30 april 2024 heeft het hof het bestreden vonnis in conventie vernietigd en opnieuw rechtdoende, samengevat, [eiser] veroordeeld om binnen een week na de datum van het arrest een afschrift van de Overeenkomst te verstrekken aan de advocaat van [verweerders] en de vorderingen van [verweerders] voor het overige afgewezen. Het hof heeft verder het bestreden vonnis in reconventie bekrachtigd. Aan deze beslissingen heeft het hof samengevat het volgende ten grondslag gelegd.
3.25
Onder verwijzing naar het arrest
Semtex [17] stelt het hof voorop dat als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv onder meer heeft te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn (rov. 5.4).
3.26
Het hof overweegt vervolgens dat uit de stellingen van partijen en de beschrijving van de Overeenkomst in het FIOD-strafdossier volgt dat door [de zakenpartner] aan (een vennootschap van) [eiser] een vergoeding in het vooruitzicht werd gesteld bij verkoop van de steengroeven, die kon oplopen tot € 10 miljoen. Dit heeft [eiser] niet betwist. Hieruit volgt dat [eiser] een persoonlijk belang had bij de uitkomst van de bemiddeling in het geschil tussen [verweerders] en [de zakenpartner] over de steengroeven. Over een dergelijk belang bij de uitkomst van de bemiddeling had [eiser] als professionele bemiddelaar [verweerders] behoren in te lichten voordat hij de opdracht(en) tot bemiddeling aannam. Het is voorshands voldoende aannemelijk dat [verweerders] , als zij hadden geweten van dit belang van [eiser] , de bemiddeling niet door [eiser] hadden willen laten verzorgen, en dat zij de bemiddelingsovereenkomsten met (een vennootschap van) [eiser] dus bij een juiste voorstelling van zaken niet waren aangegaan. Naar het oordeel van het hof is een geslaagd beroep op dwaling dan ook voorshands voldoende aannemelijk (rov. 5.5).
3.27
Naar het oordeel van het hof hebben [verweerders] rechtmatig belang bij het verkrijgen van een afschrift van de Overeenkomst. Zij kunnen daarmee immers zo nodig het bestaan van de toegezegde verkoopbonus bewijzen, alsook de precieze voorwaarden waaronder daarop aanspraak kon worden gemaakt en eventuele tegenprestaties van [eiser] . Van een redelijk belang van [eiser] om [verweerders] daarover geen duidelijkheid, in de vorm van een afschrift van de Overeenkomst, te hoeven geven, is niet gebleken (rov. 5.6).
3.28
De vordering van [verweerders] onder A onderdeel ii (tot afgifte van de Overeenkomst) is dan ook toewijsbaar. [eiser] heeft zich ten aanzien van de Overeenkomst uitdrukkelijk niet op zijn verschoningsrecht beroepen. De grieven van [verweerders] tegen de afwijzing van afgifte van de Overeenkomst slagen (rov. 5.7).
3.29
Het hof overweegt vervolgens dat [verweerders] ook alle concepten van de Overeenkomst, alle correspondentie over de Overeenkomst, correspondentie en documenten gewisseld tussen [eiser] en (de advocaten van) [de zakenpartner] over de (totstandkoming van de) Overeenkomst en de uitvoering daarvan, en bescheiden waaruit betalingen blijken, vorderen. Het hof is voorshands van oordeel dat [verweerders] geen rechtmatig belang hebben bij het verkrijgen van afschrift van alle correspondentie over de (totstandkoming en uitvoering van de) Overeenkomst. Verder overweegt het hof dat [verweerders] geen specifiek belang hebben gesteld bij hun vordering tot het verkrijgen van afschrift van bescheiden over de betalingen, zodat hiervoor het rechtmatig belang ontbreekt. [verweerders] hebben naar het oordeel van het hof overigens ook geen rechtmatig belang bij het verkrijgen van afschrift van bescheiden over betalingen door (vennootschappen van) [de zakenpartner] aan (vennootschappen van) [eiser] . Voor zover [verweerders] hierbij (mede) het oog hebben op betalingen die zien op door [eiser] ten behoeve van (vennootschappen van) [de zakenpartner] verrichte advocatuurlijke werkzaamheden in andere zaken, hebben [verweerders] niet gesteld dat (en waarom) deze bescheiden relevant zijn voor de verwijten die zij [eiser] in deze zaak maken. Al deze bescheiden zijn bovendien onvoldoende bepaald. De vorderingen van [verweerders] onder A, onderdeel iii, iv en vi onder c) zijn daarom niet toewijsbaar en de door [verweerders] gerichte grieven tegen de afwijzingen van deze vorderingen slagen dus niet. (rov. 5.8).
3.3
Onder het kopje ‘overige documenten’ beoordeelt het hof vervolgens in rov. 5.9 tot en met 5.17 de vorderingen tot afschrift (onder A en B) van de overige documenten. Het hof overweegt allereerst dat uit het feit dat [eiser] zelf een belang had bij de uitkomst van de bemiddeling, welk belang niet noodzakelijkerwijs gelijk liep met de belangen van [verweerders] , niet zonder meer volgt dat [eiser] bij de uitvoering van de bemiddeling is tekortgeschoten in zijn verplichtingen of onrechtmatig heeft gehandeld door ten nadele van [verweerders] een uitkomst te bewerkstelligen in het belang van hemzelf of dat van [de zakenpartner] . Daartoe dienen [verweerders] concrete feiten of omstandigheden waaruit dat blijkt, voldoende aannemelijk te maken (rov. 5.9).
3.31
Het hof overweegt vervolgens dat [verweerders] hebben gesteld dat de omstandigheid dat [de zakenpartner] aan [eiser] een bedrag van € 10 miljoen in het vooruitzicht heeft gesteld, al een dermate sterke aanwijzing is dat [eiser] en [de zakenpartner] samenspanden om [verweerders] het bedrag van ruim € 75 miljoen afhandig te maken, dat deze rechtsbetrekking – die mede is gegrond op art. 6:166 BW – voldoende aannemelijk is. Het hof volgt [verweerders] hierin niet (rov. 5.10 - 5.12).
3.32
Evenmin volgt het hof [verweerders] in de stelling dat er concrete aanwijzingen zijn dat [eiser] zijn taak als bemiddelaar op een onacceptabele manier heeft vervuld en in de stelling dat [eiser] [verweerder 1] onder druk heeft gezet om de VSO te ondertekenen (rov. 5.11-5.12). Ook uit hetgeen [verweerders] voor het overige hebben aangevoerd ten aanzien van de rol van [eiser] bij de totstandkoming van de VSO, volgt naar het oordeel van het hof niet dat [eiser] bij de uitoefening van de bemiddeling ten nadele van [verweerders] hebben gehandeld en ten gunste van zichzelf en/of [de zakenpartner] (rov. 5.13).
3.33
Vervolgens respondeert het hof op de stelling van [verweerders] dat [eiser] vertrouwelijke informatie over [verweerders] heeft gedeeld met [de zakenpartner] . Gelet op de gemotiveerde uiteenzetting van [eiser] dat hij hierbij handelde met toestemming van [verweerders] , hetgeen op zich niet onaannemelijk is, kan volgens het hof in dit kort geding niet worden vastgesteld dat de stelling van [verweerders] juist is. Uit de overige documenten waarnaar [verweerders] in dit kader verwijst, kan gelet op de bemiddelende rol die [eiser] speelde tussen [verweerders] en [de zakenpartner] , evenmin zonder meer worden afgeleid dat [eiser] zonder toestemming van [verweerders] vertrouwelijke informatie heeft gedeeld met (advocaten van) [de zakenpartner] . In elk geval heeft [eiser] dit gemotiveerd betwist, en kan dit zonder bewijslevering niet worden vastgesteld (rov. 5.14).
3.34
Het hof voegt hier nog aan toe dat, anders dan [verweerders] aanvoeren met grief 4, art. 7:403 lid 2 BW geen grondslag biedt voor het verstrekken van het volledige bemiddelingsdossier en de correspondentie die [eiser] in dat verband heeft gevoerd met (advocaten van) [de zakenpartner] (rov. 5.15).
3.35
Ten slotte overweegt het hof dat [verweerders] de overwegingen van de rechtbank over de rechtsbetrekking tussen [verweerders] en [de zakenpartner] bestrijden. Naar het oordeel van het hof volgt uit de stellingen van [verweerders] niet dat zij deze rechtsbetrekking ten grondslag leggen aan de vordering ex artikel 843a Rv jegens [eiser] . De enkele – niet toegelichte – opmerking van [verweerders] (in een voetnoot bij de memorie van grieven) dat de gevorderde bescheiden [verweerders] de mogelijkheid bieden de stellingen in de bodemprocedure tegen [de zakenpartner] nader te onderbouwen, is hiervoor niet toereikend. Deze stellingen kunnen derhalve buiten beschouwing blijven (rov. 5.16).
3.36
Al met al komt het hof tot de conclusie dat [verweerders] ten aanzien van de overige documenten waarvan zij afschrift vorderen (onder A en B, zie onder 3.1) het bestaan van een rechtsbetrekking in de zin van artikel 843a Rv onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. De grieven gericht tegen de afwijzing van deze vorderingen door de voorzieningenrechter slagen dus niet (rov. 5.17).
3.37
Daarna behandelt het hof de incidentele grieven van [eiser] over de afwijzing van de vordering tot opheffing van het bewijsbeslag. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat het beroep van [eiser] op schending van art. 21 Rv door [verweerders] in het beslagrekest niet slaagt. Verder is het hof net als de voorzieningenrechter van oordeel dat (de gang van zaken rondom) het gelegde beslag niet onrechtmatig is. De desbetreffende incidentele grieven van [eiser] slagen dus niet (rov. 5.18 - 5.19).
3.38
Het hof bespreekt dan gezamenlijk de incidentele grieven 5 tot en met 7. Met grief 5 van het incidenteel hoger beroep betoogt [eiser] dat het beslag moet worden opgeheven omdat niet (meer) is voldaan aan de vereisten gesteld in de
Molenbeek-uitspraak van de Hoge Raad. Verder voert [eiser] aan dat de opheffing van het bewijsbeslag voortvloeit uit afwijzing van de inzagevordering (grief 6), althans uit een belangenafweging te maken in het voordeel van [eiser] (grief 7).
3.39
Het hof overweegt dat uit het voorlopige oordeel in dit kort geding, dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, grotendeels niet voldoende aannemelijk is gemaakt, niet zonder meer volgt dat het beslag moet worden opgeheven. Daaruit volgt met name niet zonder meer, zo vervolgt het hof, dat het ingeroepen recht summierlijk ondeugdelijk is of het gelegde beslag onnodig. In dit geval wordt de inzagevordering toegewezen met betrekking tot de Overeenkomst. Het is niet uitgesloten dat de inhoud van de Overeenkomst aanleiding geeft tot nadere inzageverzoeken, al dan niet in het kader van een te starten bodemprocedure. Met het oog daarop hebben [verweerders] belang bij het voortduren van het beslag zodat is gewaarborgd dat documenten niet verloren gaan. Het voortduren van het beslag, met de waarborgen waarin het beslagverlof ten gunste van [eiser] voorziet, is voor [eiser] daarnaast weinig belastend, zodat ook een belangenafweging niet met zich brengt dat het beslag moet worden opgeheven. Bij het enkel opheffen van het beslag ten aanzien van de Overeenkomst heeft [eiser] onvoldoende belang, althans dit belang weegt niet op tegen dat van [verweerders] bij het (voorlopig) integraal voortduren van het beslag en het vermijden van kosten die gemoeid zijn met het gedeeltelijk opheffen van het beslag (rov. 5.20).
3.4
Het hof komt tot de slotsom dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, en dat de vordering van [verweerders] onder A.I onder ii (afschrift Overeenkomst) alsnog zal worden toegewezen (rov. 5.21).
3.41
[eiser] heeft tijdig [18] cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof Amsterdam van 30 april 2024. [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en hebben tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [verweerders] hebben gedupliceerd. [eiser] heeft afgezien van repliek.

4.Juridisch kader

4.1
Deze zaak gaat in de kern over twee vragen: (i) heeft het hof terecht de vorderingen van [verweerders] op grond van art. 843a (oud) Rv grotendeels afgewezen en (ii) heeft het hof terecht de vorderingen van [eiser] tot opheffing van het bewijsbeslag afgewezen? De eerste vraag komt aan de orde in het incidentele cassatieberoep en de tweede vraag in het principale cassatieberoep. Voordat de cassatiemiddelen worden besproken, volgt eerst een korte uiteenzetting over art. 843a (oud) Rv. Ook zal het bewijsbeslag in niet-IE-zaken worden besproken, alsmede de opheffing en het vervallen daarvan.
4.2
Allereerst wordt opgemerkt dat in de voorliggende zaak het recht van toepassing is zoals dat gold vóór 1 januari 2025. Per die datum is de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht in werking getreden. [19] Op grond van deze wet is onder andere art. 843a Rv komen te vervallen. In plaats daarvan is een inzagerecht in en buiten rechte opgenomen in art. 194, art. 195 en art. 195a Rv. Ook is voorzien in een wettelijke regeling voor een algemeen conservatoir bewijsbeslag (art. 205 - art. 207 Rv).
4.3
Op grond van de overgangsrechtelijke bepaling in art. XIIA blijft echter het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2025 van toepassing ten aanzien van de verdere behandeling door een rechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet met een dagvaarding aanhangig zijn dan wel met een verzoekschrift zijn ingediend.
4.4
In de parlementaire geschiedenis valt bij de toelichting op art. XIIA te lezen dat het procesrecht zoals dat geldt vóór de inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft op alle bij de verschillende gerechten aanhangig gemaakte dagvaardingzaken dan wel ingediende verzoekschriften totdat de procedure in die instantie is beëindigd. Als de rechter op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet uitspraak doet, is op een eventuele volgende instantie na het instellen van een rechtsmiddel tegen die uitspraak het nieuwe recht van toepassing. [20] Voor de onderhavige zaak betekent dit dat het recht zoals dat gold voor 1 januari 2025 van toepassing is. [21]
Art. 843a (oud) Rv
4.5
Art. 843a lid 1 (oud) Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft (hierna: het inzagerecht). Op grond van lid 2 bepaalt de rechter zo nodig de wijze waarop inzage, afschrift of uittreksel zal worden verschaft. De leden 3 en 4 van art. 843a (oud) Rv geven vervolgens uitzonderingsgronden op het inzagerecht. Zo bepaalt art. 843a lid 3 (oud) Rv, samengevat, dat degene die een beroep kan doen op een functioneel verschoningsrecht onder bepaalde voorwaarden niet aan een inzagevordering hoeft te voldoen. [22] Art. 843a lid 4 (oud) Rv bepaalt dat niet aan een inzagevordering behoeft te worden voldaan, als voor de weigering gewichtige redenen bestaan of als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
4.6
Art. 843a lid 1 (oud) Rv geeft drie cumulatieve voorwaarden voor toewijzing van een inzagevordering. Er moet sprake zijn van (i) een rechtmatig belang van de verzoeker bij de inzage en de inzage moet gericht zijn op (ii) bepaalde bescheiden die (iii) betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij (de rechtsvoorganger van) de verzoeker partij is. De drie cumulatieve voorwaarden moeten in onderlinge samenhang worden beoordeeld en zijn tot op zekere hoogte communicerende vaten. Bij onduidelijkheid over de rechtsbetrekking waarop een partij zich beroept, moeten bijvoorbeeld hogere eisen worden gesteld aan de eis van bepaaldheid van de bescheiden en het rechtmatig belang. Zo kunnen ongewenste
fishing expeditionsbuiten de deur worden gehouden. [23]
4.7
Ten aanzien van de voorwaarden (i) rechtmatig belang, en (ii) bepaalde bescheiden, heeft de Hoge Raad in de arresten
Solid Nature [24] en
Belba [25] geoordeeld dat, wanneer sprake is van een bewijsbeslag en een inzagevordering op grond van art. 843a (oud) Rv, in voorkomend geval (mede) aan de hand van (een combinatie van) zoekwoorden kan worden afgebakend welke bescheiden voldoen aan de eisen van bepaaldheid en rechtmatig belang bij inzage.
4.8
In het arrest
Belbavoegde de Hoge Raad hier nog aan toe dat de omstandigheid dat bij een grote hoeveelheid digitale bestanden niet valt uit te sluiten dat de wijze van selecteren ertoe kan leiden dat sommige bestanden ten onrechte tot de geselecteerde bestanden behoren en andere bestanden ten onrechte niet, niet op zichzelf een voldoende reden is om een inzagevordering af te wijzen. Ook in dat geval kan, zo overweegt de Hoge Raad, het rechtmatig belang van degene die inzage vordert in de aldus geselecteerde bescheiden zwaarder wegen dan het belang van degene die tegen inzage bezwaar maakt op de grond dat mogelijk niet bij alle geselecteerde bescheiden een rechtmatig belang bij inzage bestaat. Ook wees de Hoge Raad in dit verband op het bepaalde in art. 843a lid 2 (oud) Rv (rov. 3.4):
“Daarbij is van belang dat ingevolge art. 843a lid 2 Rv de rechter zo nodig de wijze bepaalt waarop inzage wordt verschaft. De rechter kan onder meer nadere voorschriften geven voor te hanteren zoektermen en partijen bevelen een of meer deskundigen aan te wijzen die een selectie maken van de bescheiden waarop wel en waarop geen recht op inzage bestaat. [26] De daarmee verband houdende kosten komen ingevolge art. 843a lid 1 Rv voor rekening van de partij die inzage vordert. De rechter dient in gevallen als hier aan de orde te bezien of door het geven van nadere voorschriften als hiervoor bedoeld het belang van degene die inzage vordert en het belang van degene die zich tegen die inzage verzet zo veel mogelijk met elkaar verenigd kunnen worden.
Het voorgaande laat onverlet dat een inzagevordering kan worden afgewezen indien en voor zover de wederpartij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat zich ten aanzien van bepaalde bescheiden een afwijzingsgrond als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv voordoet. [27]
4.9
Ten aanzien van de voorwaarde onder (iii), het bestaan van een rechtsbetrekking, volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad (
Schietincident Alphen a/d Rijn) dat een inzagevordering kan worden ingesteld tegen zowel een wederpartij bij de in art. 843a (oud) Rv bedoelde rechtsbetrekking, als tegen derden die bij die rechtsbetrekking geen partij zijn. Ook een verbintenis uit de wet wordt aangemerkt als een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a (oud) Rv. [28]
4.1
Verder volgt uit het
Semtex-arrest dat als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a (oud) Rv te gelden heeft dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. Die maatstaf, zo overweegt de Hoge Raad, stelt de rechter in staat een evenwicht te vinden tussen het belang van eiser of verzoeker om de waarheid te kunnen achterhalen en zijn bewijspositie te versterken, en het belang van verweerder om geen vertrouwelijke informatie prijs te hoeven geven en om verschoond te blijven van de ingrijpende maatregel die exhibitie niet zelden is. Die maatstaf biedt de rechter voorts voldoende ruimte om rekening te houden met de aard van het onderliggende geschil en de overige omstandigheden van het geval, waaronder de omvang van de gevorderde exhibitie en de mogelijkheid om het bestaan van de gestelde vordering met andere bewijsmiddelen te onderbouwen. Degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad te kunnen aantonen, zal derhalve gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden dienen te stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen. [29]
4.11
Ook overwoog de Hoge Raad dat de vraag wat als een ‘voldoende mate van aannemelijkheid’ kan worden beschouwd, niet in algemene zin kan worden beantwoord. Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Daarbij is enerzijds uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op (dreigend) tekortschieten of onrechtmatig handelen gebaseerde (ge- of verbods)vordering of vordering tot schadevergoeding; anderzijds dienen aan de mate van aannemelijkheid van de gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad bij de beoordeling van een inzagevordering hogere eisen te worden gesteld dan bij de beoordeling van een verzoek tot het in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal. [30]
4.12
Volledigheidshalve is op te merken dat de aannemelijkheidseis uit het
Semtex-arrest voor het inzagerecht zoals dat geldt sinds 1 januari 2025, niet meer van toepassing is. [31]
4.13
Tot slot worden nog twee opmerkingen gemaakt ten aanzien van de uitzonderingsgronden in art. 843a lid 4 (oud) Rv. De eerste is dat naar het oordeel van de Hoge Raad voor een partij een gewichtige reden in de zin van art. 843a lid 4 (oud) Rv kan bestaan bij handhaving van de vertrouwelijkheid van haar interne besluit- en gedachtevorming, waaronder begrepen de rol daarin van haar eventuele externe adviseurs. Of in een concreet geval een dergelijke ingeroepen gewichtige reden bestaat die tot afwijzing van de vordering of het verzoek moet leiden waar het die vertrouwelijke gegevens betreft, dient door de rechter, met afweging van alle betrokken belangen, gemotiveerd te worden beslist. Het ligt op de weg van de partij die zich op het bestaan van die gewichtige reden beroept, te stellen en zo nodig aannemelijk te maken, met betrekking tot welke gegevens zij het bestaan van haar belang bij vertrouwelijkheid inroept en, zo nodig, waarin dat belang bestaat. Daarbij dient de opgave zo specifiek te zijn dat de rechter zich een oordeel kan vormen over de gerechtvaardigdheid van het beroep. [32]
4.14
Ten tweede heeft de Hoge Raad in het arrest
Pretium/Trosoverwogen dat in art. 843a lid 4 (oud) Rv niet in haar algemeenheid de eis besloten dat een vordering tot inzage in of afgifte van bescheiden slechts toewijsbaar is indien andere mogelijkheden om bewijs te vergaren zijn uitgeput of afwezig zijn. De slotzinsnede van art. 843a lid 4 (oud) Rv, bepalende dat een inzagevordering niet toewijsbaar is “indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd”, moet in het licht van de omstandigheden van het geval en met inachtneming van de belangen van de betrokken partijen worden toegepast. Daarbij kan, zo overwoog de Hoge Raad, onder meer gewicht toekomen aan de omstandigheid dat een andere wijze van vergaring van bewijs bezwaarlijker of minder effectief kan zijn dan de gevraagde inzage in of afgifte van bescheiden. [33]
Bewijsbeslag
4.15
In het procesrecht zoals dat geldt sinds 1 januari 2025 is in artt. 205 – 206 Rv een algemene regeling voor bewijsbeslag opgenomen. Omdat in de voorliggende procedure het oude recht van toepassing is, geldt deze regeling niet en moet worden teruggegrepen op de regels die de Hoge Raad onder het oude recht heeft gegeven voor bewijsbeslag.
4.16
In 2013 heeft de Hoge Raad in de
Molenbeek-uitspraak ook in niet-IE-zaken de mogelijkheid van het leggen van een bewijsbeslag aanvaard. Volgens de Hoge Raad biedt art. 730 Rv (beslag tot afgifte van roerende zaken) in verbinding met art. 843a (oud) Rv daarvoor voldoende grondslag; de art. 1019a leden 1 en 3, 1019b leden 3 en 4 en 1019c Rv zijn, voor zover nodig, overeenkomstig van toepassing.
4.17
De in de
Molenbeek-uitspraak geformuleerde regels voor het bewijsbeslag strekken ertoe het bewijsbeslag met adequate en effectieve waarborgen te omringen, en willekeurige inmenging en misbruik te voorkomen, zo overweegt de Hoge Raad. Zij moeten ervoor zorgen ‘dat eventuele schadelijke gevolgen daarvan voor de wederpartij of de derde onder wie de beslaglegging plaatsvindt, binnen redelijke grenzen blijven’. De regels laten de voorzieningenrechter de ruimte daaraan toepassing te geven op een wijze waarop aan voornoemde strekking recht wordt gedaan (rov. 3.5).
4.18
De regels uit het
Molenbeek-arrest komen op het volgende neer. Het leggen van een bewijsbeslag kan slechts plaatsvinden onder de in art. 843a (oud) Rv gestelde voorwaarden. In het verzoekschrift waarmee beslagverlof wordt verzocht, dienen de in beslag te nemen bescheiden zo precies te worden omschreven als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van de verzoeker kan worden verlangd, omdat de beslaglegging niet mag ontaarden in een
fishing expedition(rov. 3.6.1 en 3.7.1). In het arrest
De Staat/X c.s.voegde de Hoge Raad hieraan toe dat de bepaaldheid van de omschrijving van de bescheiden die in het gegeven geval kan worden geëist, mede afhangt van de vordering en het doel waarvoor beslag wordt gelegd. [34]
4.19
Daarnaast dient de verzoeker zijn belang bij de beslaglegging voldoende aannemelijk te maken, alsmede feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de beslaglegging met het oog daarop noodzakelijk is. Daartoe is nodig dat gegronde vrees bestaat dat de betrokken bescheiden anders verloren gaan, en dat de beoogde bewijsvoering niet op een andere, voor de beslagene minder ingrijpende wijze kan plaatsvinden (
Molenbeek-uitspraak, rov. 3.7.1). Uit het arrest
De Staat/X c.s.volgt dat de hiervoor genoemde gegronde vrees niet uitsluitend ziet op het opzettelijk wegmaken van de in beslag te nemen bescheiden, maar ook op het ‘verloren gaan’ van de bescheiden. [35]
4.2
In de praktijk wordt verlof voor bewijsbeslag veelal op eenzijdig verzoek (‘
ex parte’) verleend. [36] De Hoge Raad laat deze wijze van verlofverlening ‘zo nodig’ toe, met name indien aannemelijk is dat uitstel de verzoeker onherstelbare schade zal berokkenen of indien aantoonbaar gevaar voor verduistering of verlies van bewijs bestaat. [37] Er wordt geen verlof voor de beslaglegging gegeven indien de bescherming van de eventuele vertrouwelijkheid van de in beslag te nemen bescheiden onvoldoende is gewaarborgd. [38]
4.21
Het rechterlijke verlof om het bewijsbeslag te leggen geeft geen verdergaande aanspraken dan de bewaring van de in beslag genomen bescheiden. [39] De verzoeker zal dus afzonderlijk een vordering op grond van art. 843a (oud) Rv moeten instellen om daadwerkelijk inzage te verkrijgen.
4.22
In dit verband is van belang dat art. 700 lid 3 Rv – dat ook bij bewijsbeslag van toepassing is, zo volgt uit de
Molenbeek-uitspraak – voorschrijft dat een beslag vervalt, als de eis in de hoofdzaak niet wordt ingesteld binnen de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn. Hierna zal nog nader op dit punt worden ingegaan (zie onder 4.45 e.v.).
Opheffing van een bewijsbeslag: toetsingscriteria
4.23
Op grond van art. 705 Rv lid 1 Rv kan elke belanghebbende bij zowel de voorzieningenrechter die het beslagverlof heeft gegeven als bij de gewone bevoegde rechter opheffing van een conservatoir beslag verzoeken. Art. 705 lid 2 Rv bepaalt vervolgens dat de opheffing onder meer wordt uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld.
4.24
Uit de woorden ‘onder meer’ in art. 705 lid 2 Rv volgt dat de opheffingsgronden niet limitatief zijn opgesomd. Ook andere argumenten kunnen dus een rol spelen. Een belangrijke als zodanig niet in art. 705 lid 2 vermelde grond voor opheffing vormt de belangenafweging, zo volgt ook uit het arrest
De Ruiterij/MBO-Ruijters.De Hoge Raad overwoog daarin dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die opheffing vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kortgedingprocedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet los geschieden van een afweging van de wederzijdse belangen. [40]
4.25
Bij de te maken belangenafweging zal de rechter het belang bij handhaving van het beslag moeten afwegen tegen het belang van de beslagene bij opheffing daarvan, gelet op aan de ene kant de aannemelijkheid van de vordering en aan de andere kant de dreigende verhaals- of bewijsrisico’s bij opheffing van het beslag. Over de te maken belangenafweging schrijft Boonekamp dat een afweging van belangen ‘in het uiterste geval’ enerzijds kan leiden tot de beslissing dat een beslag moet blijven liggen hoewel het recht van de beslaglegger onvoldoende aannemelijk is geworden, en anderzijds tot de beslissing dat het beslag moet worden opgeheven ook al is het recht van de beslaglegger wel voldoende aannemelijk geworden. [41] De deugdelijkheid van de vordering is dus een belangrijk maar niet een doorslaggevend gezichtspunt voor de belangenafweging. [42]
4.26
In dit verband kan er verder nog op worden gewezen dat het vaste rechtspraak is van de Hoge Raad dat een opheffing niet kan worden toegewezen op de grond dat de vordering waarvoor het beslag is gelegd, is afgewezen en de desbetreffende uitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. Ook in een dergelijk geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat bij toewijzing van een vordering verhaal mogelijk zal zijn. Daar tegenover staat dat de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden meegewogen. [43] Zie hierover de volgende uiteenzetting van Boonekamp: [44]
“De kwestie moet in de eerste plaats worden gezien in de context van het stelsel van de wet. Volgens art. 704 lid 2 Rv vervalt een beslag van rechtswege inden de eis in de hoofdzaak is afgewezen en het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Daaruit volgt omgekeerd dat een beslag van kracht blijft zolang het vonnis waarbij de vordering is afgewezen niet in kracht van gewijsde is gegaan. Indien tijdig hoger beroep wordt ingesteld, blijft het beslag dus gedurende de procedure in hoger beroep van kracht. De gedachte hierachter is dat zolang de afwijzing van de vordering niet definitief is, de beslaglegger belang blijft behouden bij het beslag in verband met de mogelijkheid dat zijn vordering in hoger beroep wel wordt toegewezen. Dit past dus in het stelsel van het conservatoir beslag dat de wetgever voor ogen heeft gestaan waarin voor een vooralsnog onbewezen vordering beslag moet kunnen worden gelegd om niet het risico te lopen dat uiteindelijk geen verhaal mogelijk blijkt. Een opvatting dat een conservatoir beslag zonder meer moet worden opgeheven indien het vonnis waarbij de vordering is afgewezen nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, is strijdig met dit stelsel. Terecht heeft de Hoge Raad die opvatting op deze gronden verworpen.
(…)
Het lijdt geen twijfel dat het feit dat de vordering al in de hoofdzaak is beoordeeld en afgewezen in beginsel zwaar zal meewegen in het kader van een belangenafweging waarin ook de aannemelijkheid van de vordering moet worden betrokken. (…) Maar een regel dat dan in beginsel van de ondeugdelijkheid van de vordering en van een zwaarder wegend belang van de beslagene bij opheffing dan van de beslaglegger bij handhaving moet worden uitgegaan, zou niet juist zijn. Datzelfde geldt voor een regel dat het beslag dan moet worden opgeheven, tenzij de beslaglegger aannemelijk maakt dat zijn belang bij handhaving zwaarder weegt. Terecht heeft de Hoge Raad overwogen dat die de rechter in kort geding te veel in zijn beoordelingsvrijheid zou beperken.”
4.27
Met andere woorden, ook als de rechter de vordering waarvoor beslag is gelegd in de hoofdzaak heeft afgewezen (maar die beslissing nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen), hoeft dat niet noodzakelijkerwijs te leiden tot toewijzing van een verzoek tot opheffing van het beslag, zij het dat de afwijzing van de vordering in de hoofdzaak wel veel gewicht in de schaal zal leggen.
4.28
Wat hiervoor besproken is heeft betrekking op conservatoir verhaalsbeslag en niet expliciet op bewijsbeslag in niet-IE-zaken (dat tot 1 januari 2025 ook niet wettelijk was geregeld). De in art. 705 lid 2 Rv neergelegde opheffingsgronden kunnen op overeenkomstige wijze worden toegepast op een bewijsbeslag, mits rekening wordt gehouden met de bijzonderheid dat een bewijsbeslag niet strekt tot conservering van vermogensbestanddelen ten behoeve van verhaal, maar tot conservering van bewijsmiddelen ten behoeve van de waarheidsvinding, zo schreef plv. P-G Langemeijer in zijn conclusie voor het arrest
De Staat/X. [45]
4.29
In het daarop volgende arrest overwoog de Hoge Raad onder het kopje “Toetsingscriteria opheffing beslag” als volgt:
“3.3.3 De onderdelen falen omdat zij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting. In een opheffingskortgeding van een beslag dient de rechter niet te beoordelen of terecht verlof voor het beslag is verleend, maar of op het moment van zijn beslissing grond bestaat voor opheffing van het beslag. Indien het gaat om een bewijsbeslag, dient hij het beslag op te heffen als hij op grond van hetgeen partijen aanvoeren, tot het oordeel komt dat op dat moment niet of niet meer is voldaan aan de eisen die voor het verlof voor het leggen van bewijsbeslag zijn gesteld in de Molenbeek-uitspraak.”
4.3
De vraag rijst of de Hoge Raad met deze overweging bedoeld heeft een afzonderlijke maatstaf voor de opheffing van bewijsbeslag te formuleren, in die zin dat daar, anders dan bij opheffingsverzoeken van ‘gewoon’ beslag, geen belangenafweging aan te pas zou komen. Dat is m.i. niet het geval. De overweging moet worden gelezen in samenhang met de klacht van de Staat, dat het hof zou hebben miskend dat de rechter in een opheffingskortgeding moet nagaan of terecht verlof voor het bewijsbeslag
is verleend(mijn cursivering). Dat standpunt verwerpt de Hoge Raad: het gaat er niet om of terecht verlof voor het bewijsbeslag is verleend, maar of op het moment van het opheffingsverzoek is voldaan aan de vereisten voor beslaglegging. Dat laat onverlet dat bij de beslissing tot opheffing ook altijd een belangenafweging zal moeten plaatsvinden, zoals het hof ook had onderkend. [46]
Het van rechtswege vervallen van het bewijsbeslag
4.31
Naast het in kort geding opheffen van een conservatoir beslag, kan een beslag van rechtswege vervallen. Het opheffen van een beslag kent een andere grondslag (art. 705 Rv) dan het van rechtswege vervallen van een beslag (art. 704 Rv of art. 1019c lid 2 Rv). In de onderhavige zaak heeft [eiser] in reconventie
opheffinggevorderd van het gelegde bewijsbeslag. In het principale cassatiemiddel wordt echter ook ingegaan op het vervallen van het beslag en ook in de schriftelijke toelichtingen van partijen wordt hieraan de nodige aandacht besteed. Om die reden zal ook worden ingegaan op het vervallen van een (bewijs)beslag.
4.32
Opheffing van een beslag kan op elk moment plaatsvinden (nadat daartoe aan de rechter een verzoek is gedaan), terwijl het vervallen van rechtswege pas plaatsvindt nadat er sprake is van een afwijzing van de eis in de hoofdzaak die in kracht van gewijsde is gegaan. Deze voorwaarde is te vinden in art. 704 lid 2 Rv, dat als algemene bepaling van conservatoir beslag ook van toepassing is op bewijsbeslag:
Art. 704
1. (…)
2. Wordt de eis in de hoofdzaak afgewezen, en is deze afwijzing in kracht van gewijsde gegaan, dan vervalt daardoor tevens van rechtswege het beslag. (…)
4.33
Verder bepaalt art. 700 lid 3 Rv dat een beslag vervalt indien niet binnen de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn een eis in de hoofdzaak is ingesteld (waarover onder 4.45 e.v.).
4.34
Hiermee rijst de vraag wat in het kader van een bewijsbeslag heeft te gelden als ‘eis in de hoofdzaak’ als bedoeld in art. 704 lid 2 Rv. M.i. is dat de vordering tot inzage. Een bewijsbeslag vervalt dus van rechtswege nadat de vordering tot inzage van de beslagen bescheiden is afgewezen, en die beslissing kracht van gewijsde heeft gekregen.
4.35
Anders dan in cassatie door [verweerders] wordt verdedigd, volgt uit het arrest
Organik/Dow [47] niet iets anders. Met name kan uit deze uitspraak niet worden afgeleid dat ook bij
afwijzingvan een inzagevordering, het bewijsbeslag niet vervalt op de voet van art. 704 lid 2 Rv maar blijft voortduren totdat de beslissing in een daarop volgende (nog in te stellen) materiële procedure in kracht van gewijsde is gegaan. Dit laat zich als volgt toelichten.
4.36
In
Organik/Dowoverwoog de Hoge Raad het volgende: [48]
“6.1.2 In HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, NJ 2014/455 (Molenbeek) is beslist dat art. 730 Rv en art. 843a Rv voldoende grondslag bieden voor het leggen van een bewijsbeslag ook in niet-IE-zaken en dat art. 1019a leden 1 en 3 Rv, art. 1019b leden 3 en 4 Rv en art. 1019c Rv, voor zover nodig, overeenkomstig van toepassing zijn.
Art. 1019c lid 2 Rv bepaalt dat het beslag van rechtswege vervalt zodra in de hoofdzaak is beslist en deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. In de toelichting op deze bepaling is het volgende opgemerkt:
“[Het bewijsbeslag] dient enkel tot het veilig stellen van bewijsmateriaal dat strekt tot het bewijs van de inbreuk. De hoofdvordering is doorgaans de vordering tot staking van de (dreigende) inbreuk in de procedure die volgt op het beslag. (…) Het bewijsbeslag strekt ertoe bewijsmiddelen veilig te stellen, opdat ze niet door de vermeende inbreukmaker kunnen worden vernietigd of vervreemd. In de op het beslag volgende inbreukprocedure — met als hoofdeis beëindiging van de (dreigende) inbreuk — zijn de zaken beschikbaar voor bewijs.” (Kamerstukken II 2005/06, 30392, nr. 6, p. 8-9)
Gelet op het voorgaande moet als uitgangspunt worden aanvaard dat met de hoofdzaak in art. 1019c lid 2 Rv is bedoeld, de procedure waarin vorderingen gebaseerd op de gestelde onrechtmatige inbreuk geldend worden gemaakt, zoals een verbods- of schadeprocedure.”
4.37
Uit deze overweging kan niet in zijn algemeenheid worden afgeleid dat bij een bewijsbeslag als ‘eis in de hoofdzaak’ alleen de procedure waarin de materiële vordering wordt ingesteld zou kunnen worden aangemerkt. [49] Geoordeeld is slechts dat
voor art. 1019c lid 2 Rvgeldt dat de materiële procedure geldt als ‘eis in de hoofdzaak’. Art. 1019c Rv houdt in dat een bewijsbeslag (in IE-zaken) van rechtswege vervalt ‘
zodra in de hoofdzaak is beslist en deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan’. Art. 1019c Rv heeft dus niet alleen betrekking op verval van een bewijsbeslag bij een
afwijzingmaar ook bij de
toewijzingvan een vordering ‘in de hoofdzaak’. In dit opzicht verschilt art. 1019c lid 2 Rv dus van art. 704 lid 2 Rv, dat alleen inhoudt dat een beslag vervalt bij
afwijzingvan de eis in de hoofdzaak en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan (zie onder 4.32).
4.38
In
Organik/Dowging het niet om een vordering tot opheffing van een bewijsbeslag, maar spiegelbeeldig, om een vordering van Dow tot
voortduringvan het bewijsbeslag na
toewijzingvan de daarmee corresponderende inzagevordering. Volgens het hof had Dow geen belang bij die vordering, omdat het beslag hoe dan ook voortduurt. Onder verwijzing naar art. 1019c lid 2 Rv oordeelde de Hoge Raad dat dat oordeel juist was: het bewijsbeslag blijft liggen totdat in de hoofdzaak was beslist. [50] Met andere woorden, art. 1019c lid 2 Rv geeft (voor IE-zaken) ten opzichte van art. 704 lid 2 Rv een
aanvullende regelingvoor het voortduren van het bewijsbeslag nadat de inzagevordering is toegewezen. De ratio daarvan is, zo blijkt uit de geciteerde wetsgeschiedenis, dat er ook bij toewijzing van een inzagevordering nog belang kan bestaan bij het veiligstellen van het beslagen bewijsmateriaal. Dat belang bestaat totdat er in de hoofdzaak (de materiële procedure) zal zijn beslist en die beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
4.39
Terzijde is nog op te merken dat het in
Organik/Downiet ging om bewijsbeslag in een IE-zaak (maar om bedrijfsgeheimen, wat niet als IE-zaak geldt maar waarvoor wel een Europese richtlijn geldt). De Hoge Raad sluit in het arrest wel aan bij de wettelijke regeling van het inzagerecht in IE-zaken. Zo wordt overwogen dat de in de rechtspraak in het kader van IE-zaken gegeven maatstaf van ‘aannemelijkheid’ van de rechtsbetrekking waarvoor het beslag wordt gelegd, zich ook leent voor toepassing bij inbreuk op bedrijfsgeheimen (rov. 5.1.3). In dat kader is het begrijpelijk dat de Hoge Raad ook op dit punt aansluiting heeft gezocht bij de regeling van het inzagerecht in IE-zaken. Dat blijkt ook uit het feit dat de Hoge Raad in de hiervoor weergegeven rov. 6.1.2 citeert uit de parlementaire geschiedenis van de wet waarin de Handhavingsrichtlijn in IE-zaken in Rv is geïmplementeerd. [51]
4.4
Of uit
Organik/Dowvolgt dat ook in niet IE-zaken geldt dat met analoge toepassing van art. 1019c Rv het bewijsbeslag bij toewijzing van een inzagevordering blijft voortduren totdat in een materiële procedure is beslist, en die beslissing kracht van gewijsde heeft verkregen, kan m.i. in het midden blijven (al denk ik dat het antwoord bevestigend is). Onder het per 1 januari 2025 geldende bewijsrecht is in de wet als gezegd een regeling opgenomen voor bewijsbeslag, waarbij ook is bepaald wanneer het bewijsbeslag van rechtswege vervalt. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin de inzage is t
oegewezen, en de situatie dat inzage is
afgewezen. Er hoeft dus niet meer te worden teruggevallen op de artt. 704 lid 2 Rv en/of art. 1019c Rv. Het nieuwe recht laat zich als volgt weergeven.
Verval van het bewijsbeslag onder het nieuwe bewijsrecht
4.41
Art. 206 lid 3 Rv luidt als volgt:
“Het beslag vervalt van rechtswege zodra de rechter in de aanhangige procedure of in de ingestelde hoofdzaak heeft beslist dat geen recht op kennisneming van de in beslag genomen gegevens of zaken bestaat en deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Heeft de rechter beslist dat recht op kennisneming bestaat, dan vervalt het beslag van rechtswege zodra het vonnis of de beschikking in de procedure waarin de in beslag genomen gegevens of zaken tot bewijs kunnen dienen, in kracht van gewijsde is gegaan. (…)
4.42
In de toelichting op deze bepaling is onder meer het volgende te lezen (mijn onderstreping): [52]
“Het voorgestelde artikel 206, derde lid, regelt wanneer het bewijsbeslag eindigt. Daarbij moet worden onderscheiden tussen de situatie waarin de rechter in de aanhangige procedure (op het incidentele verzoek tot inzage) of op de ingestelde eis in de hoofdzaak (bijvoorbeeld het verzoek tot een of meer voorlopige bewijsverrichtingen) heeft beslist dat geen recht op kennisneming van de inhoud van het in beslag genomen bewijsmateriaal bestaat en de situatie waarin dat recht naar het oordeel van de rechter wel bestaat.
Als de rechter in de lopende procedure of in de aanhangig
gemaakte hoofdzaak afwijzend heeft beslist op het verzoek om inzage (de eerste situatie), vervalt het beslag automatisch («van rechtswege») als die afwijzende beslissing onherroepelijk is geworden («in kracht van gewijsde is gegaan»).
Heeft de rechter het verzoek om inzage toegewezen en beslist dat de verzoeker de in beslag genomen gegevens of zaken mag gebruiken voor bewijslevering in een procedure (de tweede situatie), dan blijft het bewijsbeslag liggen totdat de rechter uitspraak heeft gedaan in de procedure over de vordering of het verzoek waarvoor het bewijsmateriaal is veiliggesteld. Zodra die uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, vervalt het beslag van rechtswege.”
4.43
De toelichting lijkt aan te haken bij de reactie van de Hoge Raad in de consultatiefase op het eerdere conceptwetsvoorstel, waarin een meer summiere regeling van verval van het bewijsbeslag was opgenomen. [53] In de bedoelde reactie van de Hoge Raad is het volgende te lezen (mijn onderstreping): [54]
“Als het gaat om een bewijsbeslag voorafgaand aan een procedure, moet op grond van het voorgestelde art. 206 Rv steeds om een voorlopige bewijsverrichting worden gevraagd: dat is dan de hoofdprocedure. Veelal zal dat een exhibitieverzoek zijn. Bij toewijzing daarvan vervalt het beslag als de bewijsverrichting heeft plaatsgevonden (bij exhibitie: als inzage/afschrift is verschaft). Wel kan de rechter bij dat verval aanwijzingen geven. In de Memorie van toelichting (p. 62) wordt verwezen naar art. 1019c lid 2 Rv. Bij de daar bedoelde aanwijzingen gaat het erom wat er met in bewaring gegeven zaken moet gebeuren.
Art. 1019c Rv ziet op bewijsbeslag in lE-zaken. Daarin is bepaald dat het bewijsbeslag vervalt zodra de beslissing in de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan. Veelal wordt aangenomen dat hier met 'de hoofdzaak' is bedoeld: de inbreukprocedure. Dan blijft het beslag dus liggen totdat met kracht van gewijsde over de materiële rechtsverhouding is beslist. Ook in niet-IE-gevallen zal het vaak wenselijk zijn het beslag te laten liggen tot over de materiële rechtsverhouding is beslist, bijvoorbeeld omdat alleen inzage is verschaft maar geen afschrift, of omdat wellicht toch nog nadere bewijslevering moet plaatsvinden met behulp van de eerder beslagen zaken. Het is niet duidelijk of de belanghebbende partij in zo'n geval opnieuw bewijsbeslag moet leggen, en of de in art 206 lid 4 Rv genoemde "nadere aanwijzingen" ook kunnen behelzen dat de rechter bepaalt dat het beslag blijft liggen totdat in de aanhangig te maken vervolgprocedure is beslist en of hij daarbij ook kan bepalen dat deze vervolgprocedure binnen een bepaalde termijn aanhangig moet worden gemaakt. Wij geven u in overweging om hieraan in de toelichting bij het wetsvoorstel aandacht te besteden.”
4.44
In aansluiting op deze suggestie is in de nieuwe wettelijke regeling een onderscheid gemaakt tussen de situatie dat een inzagevordering is toegewezen, en de situatie dat een inzagevordering is afgewezen. Bij een afwijzende beslissing op een verzoek om inzage vervalt het bewijsbeslag indien die beslissing kracht van gewijsde heeft gekregen. Bij een toewijzende beslissing op een verzoek om inzage blijft het bewijsbeslag doorlopen totdat in de materiële procedure is beslist, en die beslissing kracht van gewijsde heeft gekregen.
Instellen van ‘eis in de hoofdzaak’ als voorwaarde voor bewijsbeslag
4.45
Een andere vraag is wat bij bewijsbeslag geldt als ‘eis in de hoofdzaak’ als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv, waarin staat dat tenzij op het tijdstip van het verlof reeds een eis in de hoofdzaak is ingesteld, het verlof wordt verleend onder voorwaarde dat het instellen daarvan geschiedt binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn.
4.46
In het nieuwe bewijsrecht is specifiek voor bewijsbeslag het volgende opgenomen in art. 205 lid 4 Rv:
“4. Als op het tijdstip van het verlof een procedure nog niet aanhangig is gemaakt, wordt het verlof verleend onder de voorwaarde dat binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn een eis in de hoofdzaak wordt ingesteld. Bij overschrijding van deze termijn vervalt het beslag. (…)”
4.47
In de memorie van toelichting is over deze bepaling het volgende opgemerkt: [55]
“Het vierde lid van artikel 205 (nieuw) bevat – naast het vereiste van voorafgaand rechterlijk verlof – een andere belangrijke voorwaarde voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag. Die voorwaarde houdt in dat het bewijsbeslag moet plaatsvinden binnen het kader van een lopende procedure of, als nog geen procedure is gestart, moet worden gevolgd door een eis in de hoofdzaak. De eis in de hoofdzaak zal bij het bewijsbeslag vaak bestaan in een verzoek om een voorlopige bewijsverrichting, in het bijzonder een verzoek om inzage als bedoeld in artikel 204 (nieuw). (…). De eis in de hoofdzaak is niet beperkt tot een verzoek om een of meer voorlopige bewijsverrichtingen. Ook een vordering tot schadevergoeding is denkbaar. Voor het kennisnemen van de inhoud van het in beslag genomen bewijsmateriaal zal dan in de dagvaarding een incidentele vordering tot inzage of onderzoek door een deskundige moeten worden ingesteld. Met de voorwaarde van een in te stellen eis in de hoofdzaak is de tijdelijkheid van het conservatoire bewijsbeslag gegeven en wordt gewaarborgd dat dit ingrijpende middel gebruikt wordt waarvoor het bedoeld is: het veiligstellen van bewijsmateriaal om daarvan na toestemming van de rechter kennis te krijgen en te gebruiken voor bewijslevering in de procedure. Als in het verzoekschrift niet wordt verwezen naar een al aanhangige procedure over de rechtsbetrekking waarover het geschil gaat (zie het tweede lid, onder e), bepaalt de rechter in de verlofbeschikking de termijn waarbinnen de verzoeker de eis in de hoofdzaak moet instellen.”
4.48
Voor het nieuwe recht geldt dus dat
het inzageverzoekals ‘eis in de hoofdzaak’ wordt aangemerkt. Dit inzageverzoek kan afzonderlijk worden gedaan (bij wijze van voorlopige bewijsverrichting), maar ook (als incidentele vordering) in de materiële procedure.
4.49
Onder oud recht geldt hetzelfde: het is de inzagevordering op de voet van art. 843a (oud) Rv die moet worden aangemerkt als ‘eis in de hoofdzaak’. Ook in de literatuur wordt hiervan uitgegaan. [56]
4.5
Ook onder oud recht geldt dat deze inzagevordering afzonderlijk kan worden ingesteld (zoals in de voorliggende kortgedingprocedure), of kan worden gecombineerd met een materiële vordering, bijvoorbeeld een vordering tot toewijzing van schadevergoeding. De verkregen informatie kan dan dienen tot nadere onderbouwing van die materiële vordering. Na toewijzing van een inzagevordering kan de slotsom echter ook zijn dat verzoeker geen materiële vordering heeft of die niet hard kan maken. Ook kunnen partijen hun geschil op basis van de verkregen informatie schikken. Het instellen van een materiële vordering an dus ook achterwege blijven.
4.51
Dat het de inzagevordering is die als ‘eis in de hoofdzaak’ als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv moet worden aangemerkt, is in lijn met
Organik/Dow.Hiervoor is besproken dat de Hoge Raad in dit arrest oordeelde dat als eis in de hoofdzaak
als bedoeld in art. 1019c lid 2 Rvde materiële procedure moet worden aangemerkt (zie onder 4.37 - 4.38). In rov. 6.1.4 van het arrest overweegt de Hoge Raad echter ook “
dat partijen het erover eens zijn dat aan de voorwaarde van art. 700 lid 3 Rv dat binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn een eis in hoofdzaak moet worden ingesteld, in dit geval is voldaan doordat na het leggen van het bewijsbeslag binnen die termijn een vordering op de voet van art. 843a Rv is ingesteld.” Als ‘eis in de hoofdzaak’ als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv kon dus de door Dow in kort geding ingestelde inzagevordering worden aangemerkt. Hieruit blijkt dat ‘eis in de hoofdzaak’ als voorwaarde voor een beslag (art. 700 lid 3 Rv) niet steeds dezelfde vordering hoeft te zijn als ‘eis in de hoofdzaak’ in het kader van het vervallen van het beslag bij toewijzing van een inzageverzoek (art. 1019c lid 2 Rv).
4.52
Thans zullen de cassatieklachten worden besproken. Daarbij zal eerst worden ingegaan op het incidentele cassatiemiddel, omdat dat betrekking heeft op de afwijzende beslissing van het hof van een groot deel van de inzagevorderingen van [verweerders] , en daarmee de verste strekking heeft.

5.Bespreking van het incidentele cassatiemiddel

5.1
Het incidentele cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen die in verschillende klachten uiteenvallen en een zevende onderdeel dat alleen een voortbouwklacht bevat.
5.2
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 5.9 en verder, waarin het hof oordeelt dat [verweerders] ten aanzien van de ‘overige documenten’ waarvan zij afschrift vorderen (onder A en B, zie 3.1 hiervoor) het bestaan van een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a (oud) Rv onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. In rov. 5.9 heeft het hof als volgt overwogen:

overige documenten
5.9.
Uit het feit dat [eiser] zelf een belang had bij de uitkomst van de bemiddeling, welk belang niet noodzakelijkerwijs gelijk liep met de belangen van [verweerders] , volgt niet zonder meer dat [eiser] bij de uitvoering van de bemiddeling is tekortgeschoten in zijn verplichtingen of onrechtmatig heeft gehandeld door ten nadele van [verweerders] een uitkomst te bewerkstelligen in het belang van hemzelf of dat van [de zakenpartner] . Daartoe dient [verweerders] concrete feiten of omstandigheden waaruit dat blijkt, voldoende aannemelijk te maken. In de toelichting op grief 1 heeft [verweerders] in dit verband het volgende aangevoerd.”
5.3
In de rov. 5.10 tot en met 5.16 respondeert het hof vervolgens op verschillende stellingen van [verweerders] om vervolgens in rov. 5.17 te concluderen dat [verweerders] ten aanzien van de overige documenten waarvan zij afschrift vorderen het bestaan van een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a (oud) Rv onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt en dat grief 1 van het principaal hoger beroep in zoverre faalt.
5.4
Hoewel in het incidentele cassatiemiddel wordt vermeld dat onderdeel 1 zich richt tegen ‘rov 5.9. e.v.’ lees ik in het desbetreffende onderdeel in feite alleen klachten gericht tegen rov. 5.9.
5.5
Allereerst wordt, samengevat, geklaagd dat het oordeel van het hof in rov. 5.9 ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof niet heeft gerespondeerd op de essentiële stellingen van [verweerders] dat [eiser] is tekortgeschoten in zijn verplichtingen of onrechtmatig heeft gehandeld (reeds) doordat hij als opdrachtnemer een eigen belang had (van potentieel € 10 miljoen) in de kwestie waarin hij onafhankelijk zou gaan bemiddelen en hij dat belang voor [verweerder 1] heeft verzwegen. [57]
5.6
Daarnaast wordt geklaagd dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd indien het oordeel zo moet worden verstaan dat [eiser] niet is tekortgeschoten in zijn verplichtingen jegens [verweerder 1] of onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld reeds doordat hij als opdrachtnemer een eigen belang had (volgens het hof: oplopend tot 10 miljoen) in de kwestie waarin hij onafhankelijk zou gaan bemiddelen en dat belang voor [verweerder 1] heeft verzwegen. Ter toelichting wijst het middel er onder andere op dat het hof heeft miskend dat een bemiddelaar die direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van de rechtshandeling tussen de partijen waartussen hij bemiddelt, verplicht is, op grond van art. 7:418 lid 1 BW, zijn opdrachtgever daarvan in kennis te stellen. Het hof had in de feiten en omstandigheden van dit geval deze rechtsregel op grond van art. 25 Rv ambtshalve moeten aanvullen.
5.7
Deze klachten zijn m.i. terecht voorgesteld. Het hof heeft nagelaten de genoemde essentiële stellingen van [verweerders] te beoordelen. Het oordeel getuigt hierdoor van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 7:418 lid 1 BW en/of het oordeel is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Dit kan als volgt worden toegelicht.
5.8
Uit art. 7:418 lid 1 BW, dat ziet op lastgeving maar via de schakelbepaling van art. 7:427 BW ook van toepassing is op de bemiddelingsovereenkomst, volgt dat de bemiddelaar verplicht is een direct of indirect belang bij de totstandkoming van de rechtshandeling te melden aan de opdrachtgever, tenzij de inhoud van de rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten. Naar het oordeel van de Hoge Raad geldt deze mededelingsplicht onafhankelijk van het antwoord op de vraag of het eigen belang van de lasthebber (in dit geval dus: de bemiddelaar) daadwerkelijk in strijd is met de belangen van de lastgever (in dit geval dus: de opdrachtgever). Het is aan laatstgenoemde om te beoordelen of zich een belangenconflict voordoet dat aan een optimale behartiging van zijn belang zou kunnen afdoen. [58] Schending van de mededelingsplicht leidt ertoe dat de bemiddelaar geen recht heeft op loon, onverminderd de gehoudenheid tot vergoeding van de door de opdrachtgever geleden schade, zo volgt uit art. 7:418 lid 2 BW.
5.9
De in art. 7:418 lid 1 BW opgenomen mededelingsplicht is een verbintenis uit de wet. Zoals hiervoor al is opgemerkt, is naar het oordeel van de Hoge Raad ook een verbintenis uit de wet aan te merken als een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a (oud) Rv (zie onder 4.9).
5.1
Uit de processtukken, in ieder geval in de randnummers waar het onderdeel naar verwijst (zie voetnoot 69), blijkt dat [verweerders] hebben gesteld dat [eiser] een eigen belang had bij de uitkomst van de bemiddeling en dat niet heeft gemeld. Dit wordt als volgt toegelicht.
5.11
Met grief 1 in het principaal hoger beroep zijn [verweerders] onder andere opgekomen tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in rov. 5.7 van het vonnis in eerste aanleg dat, in mijn woorden, onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a (oud) Rv tussen [verweerders] en [eiser] . In dat kader hebben [verweerders] in de spoedappeldagvaarding tevens memorie van grieven, voor zover van belang, het volgende gesteld (voetnoten weggelaten en onderstreping toegevoegd A-G):
“10. In die zin is voor de behandeling van de onderhavige exhibitievordering niet van belang welke
“concrete aanwijzingen”er precies zijn dat [eiser] het bemiddelingstraject ten gunste van [de zakenpartner] heeft beïnvloed. De omstandigheden dat: (i) [eiser] heimelijk betalingen ontving,
(ii) beloningen in het voorzicht gesteld kreeg die hem een belang gaven in de kwestie waarin hij onafhankelijk behoorde te bemiddelen en (iii) hij dit voor [verweerder 1] verzweeg, maken het bestaan van een rechtsbetrekking tussen [verweerder 1] en [eiser] reeds voldoende aannemelijk(zie paragraaf 3.2.2 hierna voor een nadere onderbouwing).
(…)
21. [verweerder 1] heeft in zijn Dagvaarding uiteengezet dat:

[eiser] de (deels in het vooruitzicht gestelde) betalingen door [de zakenpartner] verzweeg en tóch als onafhankelijk bemiddelaar is gaan optreden in een kwestie waarin hij een significant persoonlijk financieel belang had; en
• er concrete aanwijzingen zijn dat [eiser] [verweerder 1] heeft benadeeld door het bemiddelingstraject ten gunste van [de zakenpartner] te beïnvloeden.
22. De voorzieningenrechter oordeelt dat de aanwijzingen niet concreet genoeg en/of voldoende weersproken zijn en stelt dat de rechtsbetrekkingen
om die redenonvoldoende aannemelijk zijn voor toewijzing van de exhibitievordering. Daarmee miskent de voorzieningenrechter dat de aanwijzingen weldegelijk voldoende concreet zijn. [verweerder 1] zal dit nader onderbouwen in par. 3.2.3.
De voorzieningenrechter miskent echter ook dat het enkele feit dat [eiser] een eigen belang (van potentieel € 10 miljoen) in de kwestie waarin hij onafhankelijk zou gaan bemiddelen voor [verweerder 1] had en dat belang heeft verzwegen, op zichzelf voldoende is om het bestaan van meerdere rechtsbetrekkingen tussen [eiser] en [verweerder 1] aannemelijk te achten in de zin van het Semtex-arrest.Voldoende aannemelijk is dat:
i. de mondelinge en schriftelijke bemiddelingsovereenkomsten waarbij [verweerder 1] en [eiser] partij zijn, tot stand zijn gekomen onder invloed van bedrog en/of dwaling en dat [verweerder 1] vorderingen strekkende tot vernietiging van die overeenkomsten tegen [eiser] kan instellen;
ii. [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de mondelinge en schriftelijke bemiddelingsovereenkomsten en/of onrechtmatig heeft gehandeld door als bemiddelaar op te treden en te verzwijgen dat hij een eigen financieel belang had bij de uitkomst van de bemiddeling;
(…)
23. Dat sprake is van onrechtmatig handelen, een tekortkoming en een vernietigingsgrond is hiermee voldoende aannemelijk. Er is dus sprake van rechtsbetrekkingen in de zin van artikel 843a Rv.”
5.12
Uit het voorgaande volgt dat [verweerders] in het kader van grief 1 duidelijk hebben gesteld dat [eiser] een eigen persoonlijk belang had bij de uitkomst van de bemiddeling en dat hij dat belang heeft verzwegen. Op deze essentiële stellingen had het hof dienen te responderen ter beoordeling van het voldoende aannemelijk zijn van een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a (oud) Rv. Het hof had hierbij zo nodig met toepassing van art. 25 Rv de rechtsgronden van het inzageverzoek moeten aanvullen. Het staat immers vast dat sprake was van een bemiddelingsovereenkomst tussen [verweerder 1] en [eiser] , waarbij [eiser] optrad als bemiddelaar. Art. 7:418 lid 1 BW legt een dwingendrechtelijke mededelingsplicht op aan de bemiddelaar, en de stellingen van [verweerders] houden onmiskenbaar in dat [eiser] niet heeft meegedeeld aan [verweerder 1] dat hij een eigen persoonlijk belang had bij de uitkomst van de bemiddeling.
5.13
Door dit niet te doen getuigt het oordeel van het hof ofwel van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is het oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
5.14
Onderdeel 1 is dus in zoverre terecht voorgesteld.
5.15
Met het slagen van onderdeel 1 kan de afwijzing van de inzagevordering van de ‘overige documenten’ niet in stand blijven. Bij deze stand van zaken behoeven de onderdelen 4 en 5 geen verdere bespreking.
5.16
Onderdeel 2is gericht tegen rov. 5.15, waarin het hof heeft geoordeeld dat art. 7:403 lid 2 BW geen grondslag biedt voor het verstrekken van het volledige bemiddelingsdossier en de correspondentie die [eiser] in dit verband heeft gevoerd met (advocaten van) [de zakenpartner] .
5.17
Geklaagd wordt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting indien het van oordeel is geweest dat een opdrachtgever op grond van art. 7:403 lid 2 BW jegens de opdrachtnemer geen aanspraak heeft of kan hebben op afgifte van bescheiden aangaande de opdracht. In dat geval heeft het hof immers miskend dat de op grond van art. 7:403 lid 2 BW te geven openheid van zaken zich niet beperkt tot financiële verantwoording, maar eveneens omvat een rekenschap van hetgeen de opdrachtnemer heeft verricht. Op grond van art. 7:403 lid 2 BW (althans in samenhang met art. 843a (oud) Rv) kan de opdrachtnemer derhalve gehouden zijn tot afgifte van papieren en digitale bewijsstukken, documenten en correspondentie – oftewel het dossier – aangaande de opdracht, aldus steeds het middel.
5.18
Ook wordt geklaagd dat, voor zover het oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, maar het hof van oordeel is geweest dat (desalniettemin) [verweerders] in dit concrete geval geen aanspraak hebben op die bescheiden, ‘s hofs oordeel onbegrijpelijk is en/of ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers in het geheel niet gemotiveerd waarom in dat geval [verweerders] geen aanspraak zou hebben op de desbetreffende bescheiden. Het hof is bovendien in dit kader ongemotiveerd voorbijgegaan aan de essentiële stellingen die [verweerders] aangaande art. 7:403 lid 2 BW hebben ingenomen. [59]
5.19
Bij de behandeling van deze klachten is voorop te stellen dat art. 7:403 lid 2 BW, dat ook van toepassing is op de bemiddelingsovereenkomst [60] , bepaalt dat de opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording doet van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. Bij deze verantwoordingsplicht gaat het niet alleen om wat de opdrachtnemer feitelijk heeft gedaan, maar ook om het waarom van zijn handelen. In hoeverre verantwoording is verschuldigd, hangt af van de aard van de opdracht en van de verhouding tussen partijen. [61]
5.2
In de literatuur wordt uit art. 7:403 lid 2 BW voor de opdrachtnemer de verplichting afgeleid om aan de opdrachtgever af te dragen of af te geven wat hij uit hoofde van de overeenkomst van opdracht voor de opdrachtgever onder zich heeft. [62] Tjong Tjin Tai merkt op dat de afgifteplicht uiteraard betreft materiaal dat de opdrachtnemer heeft aangenomen van de opdrachtgever ten behoeve van de opdracht, maar het kan ook materialen omvatten die de opdrachtnemer zelf heeft samengesteld teneinde de opdracht te kunnen uitvoeren. Een voorbeeld van dit laatste is het papieren dossier. De opdrachtgever heeft daar belang bij, zo schrijft Tjong Tjin Tai, omdat dat dossier noodzakelijk is om zijn belangen door een opvolgend opdrachtnemer te kunnen laten behartigen. Volgens hem is er veel voor te zeggen dat de afgifteplicht alleen gaat om het echte dossier, zoals overzichtsnotities, adviezen, correspondentie en de opdrachtnemer dus niet alle losse kladjes hoeft te bewaren of af te geven. [63]
5.21
[verweerders] hebben in de spoedappeldagvaarding tevens memorie van grieven in het kader van grief 4 onder andere het volgende gesteld (voetnoten weggelaten):
“GRIEF 4: [eiser] IS GEHOUDEN VERANTWOORDING AF TE LEGGEN OVER UITGEVOERDE WERKZAAMHEDEN
52. Deze grief richt zich tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om de vorderingen van [verweerder 1] die strekken tot afschrift van bemiddelingsdossier (en de communicatie in het kader van de bemiddeling) af te wijzen. [verweerder 1] heeft aan zijn vordering tot afschrift van hiervan ook art. 7:403 lid 2 BW ten grondslag gelegd. De voorzieningenrechter is hier ten onrechte niet op ingegaan.
53. [eiser] heeft als opdrachtnemer zijn bemiddelingswerkzaamheden uitgevoerd op grond van een overeenkomst van opdracht (artikel 7:400 BW) dan wel op grond van een bemiddelingsovereenkomst (artikel 7:425 BW). Op grond van artikel 7:403 lid 2 BW moet [eiser] (als opdrachtnemer) aan [verweerder 1] (als opdrachtgever) verantwoording afleggen van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. Dit artikel geeft invulling aan de in artikel 7:401 BW neergelegde zorgplicht.
54. [eiser] moet dus verantwoording afleggen hoe hij zijn bemiddelingswerkzaamheden heeft verricht. Hij moet niet alleen verantwoording afleggen over wat hij feitelijk heeft gedaan, maar ook toelichtingen waarom hij zo heeft gehandeld. De opdracht aan [eiser] was helder. [eiser] moest als onafhankelijk bemiddelaar bemiddelen in het geschil tussen [verweerder 1] en [de zakenpartner] . [verweerder 1] moet in staat worden gesteld om te controleren of [eiser] deze opdracht op de juiste wijze heeft uitgevoerd.
(…)
57. [verweerder 1] vordert op de voet van artikel 7:403 lid 2 BW in ieder geval afschrift van:
• het papieren bemiddelingsdossier (de rode ordner met het opschrift ‘Mediation’);
• het digitale bemiddelingsdossier;
• correspondentie tussen [de zakenpartner] en [eiser] in het kader van de bemiddeling; en
• correspondentie tussen advocaten van [de zakenpartner] en [eiser] in het kader van de bemiddeling.”
5.22
In de memorie van antwoord in principaal appel heeft [eiser] in zijn verweer op grief 4 onder andere het volgende gesteld (voetnoten weggelaten):
“53. [verweerder 1] protesteert met deze grief tegen het feit dat de voorzieningenrechter niet (expliciet)
is ingegaan op zijn stelling dat mr. [eiser] op grond van artikel 7:403 lid 2 BW het volledige bemiddelingsdossier zou moeten afgeven. Nog daargelaten dat het ‘bemiddelingsdossier’ bepaald geen vastomlijnd begrip is in het geval van een gezamenlijke instructie, kan artikel 7:403 lid 2 BW de vordering van [verweerder 1] ook niet dragen. Ter toelichting geldt het volgende.
(…)
55. Artikel 7:403 lid 2 BW ziet op het afleggen van rekening en verantwoording door de opdrachtnemer bij einde opdracht. Mr. [eiser] heeft dat in de loop van de bemiddeling al genoegzaam gedaan in de vorm van zijn uitgebreide e-mailcorrespondentie met partijen en zijn declaratiebrieven waarin hij telkens uitvoerig toelicht wat hij heeft gedaan. Tot meer is mr. [eiser] , mede gelet op de aard van een opdracht tot bemiddeling, niet gehouden. Voor zover [verweerder 1] een afschrift van het gehele ‘bemiddelingsdossier’ wil hebben, ziet hij bovendien eraan voorbij dat hij al beschikt over zijn kant van dat dossier. [verweerder 1] beschikt immers al over alle stukken die tussen [verweerder 1] (dan wel zijn advocaten) en mr. [eiser] zijn gedeeld en stukken die tussen alle drie de partijen zijn gedeeld. Voor zover het vertrouwelijke informatie betreft die gedeeld is tussen mr. [eiser] en (de advocaten van) [de zakenpartner] heeft [verweerder 1] daar om meerdere redenen geen recht op (het verschoningsrecht, maar ook de aard van de opdracht(en) die maakte dat niet alle informatie met alle partijen zou worden gedeeld), net zoals [de zakenpartner] geen recht heeft op vertrouwelijke informatie die tussen mr. [eiser] en [verweerder 1] is gedeeld.
56. Overigens heeft [verweerder 1] tot deze procedure nooit eerder aanspraak gemaakt op het afleggen van rekening en verantwoording en het verstrekken van een afschrift van het bemiddelingsdossier. Eventuele vorderingen ter zake de eerste en de tweede bemiddeling zijn dus al verjaard (artikel 7:412 BW.”
5.23
Uit de bovenstaande citaten volgt duidelijk dat [verweerders] (i) zich hebben beroepen op art. 7:403 lid 2 BW om te kunnen controleren of [eiser] zijn opdracht als onafhankelijk bemiddelaar op de juiste wijze heeft uitgevoerd en (ii) daarom afschrift vorderen van (onderdelen van) het bemiddelingsdossier. [eiser] heeft zich tegen deze afgifte verweerd onder andere met de stellingen dat hij al voldoende rekening en verantwoording heeft gegeven, dat [verweerders] al beschikken over hun kant van het dossier en dat geen aanspraak bestaat op vertrouwelijke informatie die gedeeld is tussen [eiser] en (de advocaten van) [de zakenpartner] . Ook heeft hij in dit kader een beroep gedaan op verjaring.
5.24
Het hof had in zijn oordeel, ook met inachtneming van de in het algemeen minder hoge eisen die gesteld worden aan een kortgedingvonnis [64] , dienen te responderen op het beroep van [verweerders] op art. 7:403 lid 2 BW en met inachtneming van het verweer van [eiser] moeten beoordelen of [verweerders] in dit onderhavige geval afschrift toekomt van (de verschillende onderdelen van) het bemiddelingsdossier. Door dit niet te doen, geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is het onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
5.25
Onderdeel 2 is dus terecht voorgesteld.
5.26
Onderdeel 3is gericht tegen rov. 5.8 waarin het hof de vordering tot afgifte van concepten van en correspondentie over (de totstandkoming en uitvoering van) de Overeenkomst en van betalingen tussen [de zakenpartner] en [eiser] afwijst. Het onderdeel valt uiteen in twee subonderdelen.
5.27
De klachten van
subonderdeel 3.1zijn gericht tegen de afwijzing van het hof tot de vordering van afgifte van concepten van en correspondentie over de Overeenkomst. Het desbetreffende gedeelte van rov. 5.8 luidt als volgt:
“5.8. [verweerders] vordert daarnaast alle concepten van de Overeenkomst, alle correspondentie over de Overeenkomst, correspondentie en documenten gewisseld tussen [eiser] en (de advocaten van) [de zakenpartner] over de (totstandkoming van de) Overeenkomst en de uitvoering daarvan, en bescheiden waaruit betalingen blijken. [eiser] heeft ter zitting in hoger beroep onbetwist gesteld dat er geen concepten van de Overeenkomst bestaan. Bij gebreke van aanwijzingen dat tussen (de vennootschap van) [eiser] en [de zakenpartner] meer of andere afspraken zijn gemaakt dan neergelegd in de Overeenkomst, is het hof voorshands van oordeel dat [verweerders] geen rechtmatig belang heeft bij het verkrijgen van afschrift van alle correspondentie over de (totstandkoming en uitvoering van de) Overeenkomst. (…)”
5.28
Het subonderdeel klaagt dat het citaat hierboven getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd op de volgende, in onderlinge samenhang aan te merken, gronden.
5.29
Het subonderdeel wijst er allereerst op dat tot uitgangspunt dient dat (i) [eiser] tussen [verweerder 1] en [de zakenpartner] heeft bemiddeld, (ii) [eiser] een persoonlijk belang had bij de uitkomst van de bemiddeling in het geschil tussen [verweerders] en [de zakenpartner] over de steengroeven en (iii) [eiser] [verweerders] hierover niet heeft ingelicht. Ook dient tot uitgangspunt, zo vervolgt het middel, dat [verweerders] rechtmatig belang hebben bij het verkrijgen van een afschrift van de Overeenkomst. Volgens het hof bestaat dat rechtmatig belang erin dat [verweerders] met die Overeenkomst immers zo nodig het bestaan van de toegezegde verkoopbonus kunnen bewijzen, alsook de precieze voorwaarden waaronder daarop aanspraak kon worden gemaakt en eventuele tegenprestaties van [eiser] , aldus steeds het middel.
5.3
Geklaagd wordt dat, tegen de hiervoor genoemde uitgangspunten, het hof heeft miskend dat het voor [verweerders] niet mogelijk is om [eiser] stelling dat er geen concepten van de Overeenkomst bestaan, te betwisten (anders dan ‘bij gebrek aan wetenschap’), noch om aanwijzingen aan te reiken dat tussen (de vennootschap van) [eiser] en [de zakenpartner] meer of andere afspraken zijn gemaakt dan neergelegd in de Overeenkomst. De Overeenkomst tussen [eiser] en [de zakenpartner] is immers buiten de waarneming van [verweerders] tot stand gekomen, en voor het overige heeft [verweerders] slechts beperkte informatie uit het FIOD-dossier ontvangen. Dat kan echter niet redengevend zijn om de inzagevordering van [verweerders] af te wijzen. Het hof heeft miskend dat een inzagevordering er juist toe strekt aanvullende onderbouwing te verkrijgen van het bestaan van de gestelde onrechtmatige daad/tekortkoming, alsmede inzicht in de aard en omvang ervan. [65] Ook wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat van [verweerders] niet kan worden gevergd dat hij een stelling onderbouwt voor zover de voor die onderbouwing benodigde gegevens zich bevinden in het domein van [eiser] en hij daar geen toegang toe heeft. [66] Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
5.31
Deze klachten zijn terecht voorgesteld. In de omstandigheden van het geval die, naar het oordeel van het hof, worden gekenmerkt door het niet melden door [eiser] van een persoonlijk belang bij de uitkomst van de bemiddeling waarvan [verweerder 1] pas op de hoogte raakte na ontvangst van informatie uit het FIOD-dossier, kan van [verweerders] niet worden verwacht om (verdere) aanwijzingen aan te reiken dat tussen [eiser] en [de zakenpartner] meer of andere afspraken zijn gemaakt dan neergelegd in de Overeenkomst. Het had veeleer op de weg van [eiser] gelegen, ook in dit kort geding waarin steeds van beide partijen mag worden verwacht dat zij hun standpunt aannemelijk maken met de informatie en het bewijsmateriaal dat hun ter beschikking stelt [67] , meer aanknopingspunten te verschaffen dat dergelijke concepten niet bestaan dan de enkele stelling ter zitting dat die er niet zijn. [68] Het oordeel van het hof getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
5.32
Daarnaast wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat [verweerders] eenzelfde rechtmatig belang heeft bij het verkrijgen van afschrift van de gevorderde bescheiden met betrekking tot de Overeenkomst als hij heeft bij het verkrijgen van een afschrift van de Overeenkomst zelf. Immers, ook voor de concepten van en correspondentie over de Overeenkomst geldt dat [verweerders] daarmee “zo nodig het bestaan van de toegezegde verkoopbonus [kan] bewijzen, alsook de precieze voorwaarden waaronder daarop aanspraak kon worden gemaakt en eventuele tegenprestaties van [eiser] ”. Onder verwijzing naar de Haviltexnorm wordt opgemerkt dat de concepten van en/of correspondentie over de Overeenkomst kunnen dienen tot uitleg van de Overeenkomst.
5.33
Ook deze klacht is terecht voorgesteld. Niet valt in te zien waarom [verweerders] wel belang hebben bij de Overeenkomst zelf, maar niet bij de concepten van en correspondentie over de Overeenkomst. Terecht wordt opgemerkt dat dergelijke informatie en documenten, op grond van de Haviltexnorm, van belang kunnen zijn bij de uitleg van de afspraken die vastliggen in de Overeenkomst.
5.34
Subonderdeel 3.2is gericht tegen de afwijzing door het hof tot afgifte van bescheiden over betalingen tussen [de zakenpartner] en [eiser] . Het desbetreffende gedeelte van rov. 5.8 luidt als volgt:
“(…) Wat betreft de vordering tot afschrift van alle bescheiden waaruit betalingen blijken van(vennootschappen van) [de zakenpartner] aan (vennootschappen van) [eiser] geldt dat [verweerders] reeds bekend is met betalingen door (vennootschappen van) [de zakenpartner] aan (vennootschappen van) [eiser] van € 450.000,-, welke betalingen niet door [eiser] zijn betwist. [verweerders] heeft geen specifiek belang gesteld bij zijn vordering tot het verkrijgen van afschrift van bescheiden over deze betalingen, zodat op dit punt het rechtmatig belang ontbreekt. [verweerders] heeft ook overigens geen rechtmatig belang bij het verkrijgen van afschrift van bescheiden over betalingen door (vennootschappen van) [de zakenpartner] aan (vennootschappen van) [eiser] . [verweerders] heeft niet toegelicht om welke betalingen het zou gaan. (…). Al deze bescheiden zijn bovendien onvoldoende bepaald. De vorderingen van [verweerders] onder A.I onder iii, iv en vi onder c) zijn daarom niet toewijsbaar.”
5.35
Het subonderdeel wijst er ten eerste op dat [verweerders] hebben gesteld dat de [FIOD-rechercheur] aan [verweerder 1] heeft voorgehouden dat [eiser] een bedrag van “minimaal” € 450.000,- heeft ontvangen van [de zakenpartner] terwijl hij zijn “bemiddelende rol” vervulde; en dat deze betaling een vergoeding zou zijn voor ‘netwerkactiviteiten’ (en dus niet voor advocatenwerkzaamheden) die [eiser] voor [de zakenpartner] zou hebben verricht. Het subonderdeel wijst er ook op dat [verweerders] hebben gesteld dat [eiser] hier door [de zakenpartner] is betaald uit gelden die afkomstig waren van [verweerders] Eén van de centrale stellingen van [verweerders] in deze procedure is bovendien dat [eiser] met [de zakenpartner] heeft samen gespannen om [verweerders] geld afhandig te maken. [verweerders] hebben verder gesteld dat hij (uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, onrechtmatige daad en/of toerekenbare tekortkoming) een vordering op [eiser] heeft die ten minste omvat het bedrag dat [eiser] van [de zakenpartner] heeft ontvangen, aldus steeds het subonderdeel. [69]
5.36
Vervolgens wordt onder 3.2.1 geklaagd dat, in het licht van voorgaande stellingen, het hof met het oordeel in rov. 5.8 dat geen specifiek belang is gesteld door [verweerders] bij afschrift van bescheiden over deze betalingen en dat overigens ook geen rechtmatig belang bij het afschrift bestaat omdat niet is toegelicht om welke betalingen het zou gaan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Ter nadere uitwerking wordt onder andere geklaagd dat het hof heeft miskend dat een vordering tot inzage juist ertoe strekt aanvullende onderbouwing te verkrijgen van het bestaan van de gestelde inbreuk, alsmede inzicht in de aard en omvang ervan. Weliswaar heeft [eiser] niet betwist betaling van € 450.000,- te hebben ontvangen, maar daarmee hebben [verweerders] nog geen wetenschap van de achtergrond van deze betaling. Bovendien is het [verweerders] ook te doen om betaling van een hoger bedrag van € 450.000,-.
5.37
Ook wordt geklaagd dat het hof met zijn oordeel dat [verweerders] niet hebben toegelicht om welke betalingen het zou gaan, het hof heeft miskend dat gegevens omtrent betalingen van door (vennootschappen van) [de zakenpartner] aan (vennootschappen van) [eiser] zich in het domein van [eiser] bevinden, dat [verweerders] daartoe geen toegang heeft, en dat (dus) in zoverre van [verweerders] niet kan worden gevergd dat hij toelicht om welke betalingen het zou gaan.
5.38
Deze klachten slagen. In het arrest
AIB/Novisemheeft de Hoge Raad overwogen dat een vordering tot inzage en afgifte er juist toe strekt aanvullende onderbouwing te verkrijgen van het bestaan van de gestelde inbreuk, alsmede inzicht in de aard en omvang ervan. [70] Hoewel het een IE-zaak betrof, heeft hetzelfde te gelden in niet-IE-zaken. Een inzagevordering strekt er mede toe om aanvullende onderbouwing te krijgen van een gepretendeerde vordering, alsmede om inzicht te verkrijgen in de aard en omvang ervan. Terecht wordt er door [verweerders] op gewezen dat [eiser] weliswaar niet heeft betwist de betaling van € 450.000,- te hebben ontvangen, maar dat [verweerders] daarmee nog geen wetenschap hebben van de achtergrond van deze betaling. Het hof heeft met het oordeel dat [verweerders] geen specifiek belang heeft gesteld en overigens geen rechtmatig belang heeft, het voorgaande miskend dan wel zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
5.39
Subonderdeel 3.2.1 is dus terecht voorgesteld. De overige klachten onder 3.2.1 behoeven geen bespreking.
5.4
Vervolgens wordt onder 3.2.2. geklaagd dat het oordeel van het hof in rov. 5.8 dat de bescheiden ten aanzien van de betalingen bovendien onvoldoende bepaald zijn, rechtens onjuist is en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ter onderbouwing wordt er ten eerste op gewezen dat bij bescheiden waaruit betalingen blijken, het (naar zijn aard) (tenminste ook) gaat om bescheiden zoals betaalbewijzen, rekeningafschriften of ontvangstbevestigingen. [verweerders] hebben gesteld dat de inzagevordering daarop ziet en hebben dergelijke bescheiden ook benoemd in hun vordering. [71] Niet valt in te zien in welk opzicht bescheiden zoals deze onvoldoende bepaald zijn; indien het hof aan de bepaaldheid van deze bescheiden hogere eisen heeft gesteld dan het benoemen van de soort bescheiden, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Ten tweede wordt geklaagd dat het hof ook heeft miskend dat het voor [verweerders] niet mogelijk was om de desbetreffende bescheiden meer te bepalen dan hij heeft gedaan, nu alle daarvoor benodigde gegevens zich in het domein van [eiser] bevinden.
5.41
Ook deze klachten slagen. In de spoedappeldagvaarding tevens memorie van grieven, randnr. 43 en onder c hebben [verweerders] het volgende gesteld over de bescheiden waaruit betalingen blijken (voetnoten weggelaten):
“De bescheiden waaruit betalingen blijken van [de zakenpartner] en/of direct of indirect aan hem gelieerde (rechts)personen (zoals Corporate Real Estate) aan [eiser] en/of direct of indirect aan hem gelieerde (rechts)personen (zoals de te Bonaire gevestigde rechtspersoon die genoemd is in de Overeenkomst) (vordering onder (iv)). Deze vordering ziet dus op specifieke betaalbewijzen, rekeningafschriften of ontvangstbevestigingen van betalingen van [de zakenpartner] aan [eiser] . [eiser] heeft inmiddels erkend bedragen van € 150.000 en € 300.000 van [de zakenpartner] te hebben ontvangen. De € 150.000 zou zijn betaald op grond van de Overeenkomst. De overige € 300.000 zou “een voorschot op commissies” zijn “voor het in contact brengen van [de zakenpartner] met andere relaties van [eiser] op meerdere andere projecten”. Eén van die projecten zou zien op “grote projecten rond het bouwen dan wel overnemen van opslagterminals in verschillende landen in Europa.” Dit project ziet waarschijnlijk op het bedrijf NWB Assets B.V. of ATLHA Holding B.V. waarvan [de zakenpartner] blijkens een FD artikel van 24 februari 2023 (indirect) eigenaar is. ATHLA is namelijk volgens haar website “an independent storage terminal group”. Opvallend is dat ATHLA Holding B.V. in oktober 2016 is opgericht, vlak nadat [de zakenpartner] de ruim € 75 miljoen van [verweerder 1] heeft ontvangen. [eiser] ontving dus een voorschot op een commissie van [de zakenpartner] voor een project dat [de zakenpartner] met de gelden van [verweerder 1] is gestart. Dit maakt dat [verweerder 1] belang heeft bij inzage in die (beweerdelijke) ‘commissiebetalingen’.”
In het petitum van de spoedappeldagvaarding tevens memorie van grieven is nog het volgende vermeld ten aanzien van de betalingsbescheiden:
“alle bescheiden waaruit betalingen van [de zakenpartner] en/of direct of indirect aan hem gelieerde (rechts)personen (zoals Corporate Real Estate) aan [eiser] en/of direct of indirect aan hem gelieerde (rechts)personen (zoals de te Bonaire gevestigde rechtspersoon die genoemd is in de Overeenkomst) blijken, waaronder in ieder geval betaalbewijzen, rekeningafschriften of ontvangstbevestigingen;”
5.42
M.i. wordt terecht geklaagd dat het oordeel van het hof dat de bescheiden onvoldoende bepaald zijn, zonder nadere toelichting, in het licht van de door [verweerders] gegeven onderbouwing, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
5.43
Ook subonderdeel 3.2 is dus terecht voorgesteld.
5.44
Onderdeel 6is gericht tegen rov. 5.16 waarin het hof als volgt overweegt:
“5.16. Ten slotte bestrijdt [verweerders] , in de toelichting op grief 1, de overwegingen van de rechtbank over de rechtsbetrekking tussen [verweerders] en [de zakenpartner] . Uit zijn stellingen volgt niet dat hij deze rechtsbetrekking ten grondslag legt aan zijn vordering ex artikel 843a Rv jegens [eiser] . De enkele - niet toegelichte - opmerking van [verweerders] (in een voetnoot bij de memorie van grieven) dat de gevorderde bescheiden [verweerder 1] de mogelijkheid bieden zijn stellingen in de bodemprocedure tegen [de zakenpartner] nader te onderbouwen, is hiervoor niet toereikend. Deze stellingen kunnen derhalve buiten beschouwing blijven.”
5.45
Geklaagd wordt dat het hof art. 24 Rv heeft geschonden door de zaak niet te onderzoeken en te beslissen op de grondslag van hetgeen [verweerders] aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd en ook zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd gelet op het partijdebat. Ter toelichting wijst het middel op het volgende:
(i) de voorzieningenrechter had de door [verweerders] gestelde rechtsbetrekking tussen [verweerder 1] en [de zakenpartner] onderkend als een van de rechtsbetrekkingen waarop de gevorderde bescheiden zien. Volgens de voorzieningenrechter lijken de belangen van [verweerders] bij inzage zelfs ‘veeleer’ gelegen in het bewijsbelang van [verweerders] in hun procedure tegen [de zakenpartner] (vonnis rov. 5.8).
(ii) [verweerders] heeft dit oordeel bestreden door erop te wijzen dat ‘zowel de rechtsbetrekkingen tussen [verweerder 1] en [eiser] als tussen [verweerder 1] en [de zakenpartner] voldoende aannemelijk zijn en maken dat de exhibitievordering van [verweerder 1] moet worden toegewezen’. [72] (iii) [verweerders] heeft verder in de paragraaf “Rechtsbetrekkingen tussen [verweerder 1] en [de zakenpartner] ”, gesteld dat degene tegen wie een exhibitievordering wordt ingesteld, geen partij hoeft te zijn bij de rechtsbetrekking waarvoor inzage wordt gevorderd. [73]
(iv) [eiser] heeft ook begrepen dat [verweerder 1] een beroep deed op “de door hem gestelde rechtsverhouding met [de zakenpartner] ” en hij heeft daartegen verweer kunnen voeren en ook gevoerd. [74]
5.46
Geklaagd wordt dat de stellingen onder (ii) en (iii) essentiële stellingen zijn nu deze een afzonderlijke grondslag voor toewijzing van de exhibitievordering van [verweerders] inhouden. Het was, zo vervolgt het middel, voor het hof evident dat [verweerders] vorderingen op [de zakenpartner] pretendeert uit een tussen hen bestaande rechtsbetrekking. Ook dit had het hof ertoe moeten brengen te onderzoeken of de inzagevorderingen van [verweerders] tegen [eiser] niet op deze grond konden worden toegewezen.
5.47
Het onderdeel slaagt. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter niet geoordeeld dat de door [verweerders] gestelde rechtsbetrekking met [de zakenpartner] niet aan de vorderingen van [verweerders] ten grondslag zijn gelegd. De voorzieningenrechter overwoog in dit verband alleen dat de belangen van [verweerders] meer waren ingegeven door het bewijsbelang in de procedure tegen [de zakenpartner] waardoor de voorzieningenrechter in rov. 5.8 twijfelde aan het belang van [verweerders] bij zijn vorderingen jegens [eiser] . Daar werd door [verweerders] tegen gegriefd, omdat, zo stelden [verweerders] , de voorzieningenrechter in rov. 5.8 lijkt te oordelen dat rechtsbetrekkingen tussen [verweerder 1] en [de zakenpartner] niet kunnen kwalificeren als rechtsbetrekkingen in de zin van art. 843a (oud) Rv in een tegen [eiser] ingestelde exhibitievordering. [75] In die zin lag de vraag
ofde gestelde rechtsbetrekking met tussen [verweerders] en [de zakenpartner] door [verweerders] ten grondslag is gelegd aan de vorderingen jegens [eiser] helemaal niet ter beoordeling voor in hoger beroep. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat uit de stellingen van [verweerders] niet volgt dat de rechtsbetrekking met [de zakenpartner] ten grondslag wordt gelegd aan de inzagevorderingen van [verweerders] onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
5.48
Onderdeel 7bevat alleen een voortbouwklacht. Deze klacht slaagt in het voetspoor van het slagen van de voorgaande besproken onderdelen.

6.Bespreking van het principale cassatiemiddel

6.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen die uiteenvallen in verschillende klachten. De klachten zijn uitsluitend gericht tegen (onderdelen van) rov. 5.20 van het bestreden arrest. Het principale cassatiemiddel betoogt in de kern dat de consequentie van het afwijzen van de inzagevordering voor al het beslagen materiaal, op de Overeenkomst na, had moeten zijn dat het hof het bewijsbeslag had dienen op te heffen, althans dat het bewijsbeslag op die stukken van rechtswege als vervallen geldt zodra de afwijzing van de vordering tot inzage in deze stukken in kracht van gewijsde gaat (art. 704 lid 2 Rv). [76] Betoogd wordt dat een dergelijke consequentie ook in overeenstemming is met de wettelijke regeling van het bewijsbeslag in niet-IE-zaken, zoals die geldt vanaf 1 januari 2025. [77]
6.2
Bij de bespreking van de klachten is voorop te stellen dat het hof niet heeft beslist op een vordering tot een verklaring voor recht dat het beslag is vervallen. Een dergelijke vordering heeft [eiser] ook niet ingesteld. [eiser] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gevorderd dat het bewijsbeslag moet worden
opgeheven. [78]
6.3
Hieraan is nog toe te voegen dat er ook geen in kracht van gewijsde gegane beslissing tot afwijzing van de eis in hoofdzaak
is. Het hof heeft weliswaar de inzagevorderingen van [verweerders] voor een groot deel afgewezen, maar die beslissing heeft nog geen kracht van gewijsde. Aan art. 704 lid 2 Rv komt derhalve nog geen toepassing toe.
6.4
Het voorgaande betekent dat de rechtsklacht onder
1.1faalt. Volgens deze klacht heeft het hof miskend dat art. 704 lid 2 Rv, waarin is bepaald dat het beslag van rechtswege vervalt wanneer de eis in de hoofdzaak is afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan, ook van toepassing is op bewijsbeslag. Het hof heeft echter geen oordeel gegeven over verval van het bewijsbeslag en heeft niet miskend dat art. 704 lid 2 Rv ook van toepassing is op bewijsbeslag.
6.5
Ook de rechtsklachten onder
1.5en
1.6falen, omdat ook deze berusten op de gedachte dat het hof geoordeeld heeft over het al dan niet vervallen van het beslag op de voet van art. 704 lid 2 Rv. Dat is niet het geval.
6.6
Verder moet tot uitgangspunt worden genomen dat de inzagevorderingen ex art. 843a (oud) Rv die [verweerders] in de onderhavige kortgedingprocedure hebben ingesteld, gelden als de ‘eis in de hoofdzaak’ voor het door hen gelegde bewijsbeslag als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv (zie ook hiervoor onder 4.45-4.51). Als gezegd is het niet juist dat een materiële vordering als ‘eis in de hoofdzaak’ zou kunnen gelden bij toepassing van art. 700 lid 3 Rv op een bewijsbeslag, zij het dat een inzagevordering wel kan worden gecombineerd met een materiële vordering. Zo is het ook in de nieuwe wettelijke regeling van het bewijsbeslag bepaald (zie onder 4.48-4.49).
6.7
Bij
1.3wordt geklaagd dat het hof het stelsel van art. 700 lid 3 Rv en 704 lid 2 Rv heeft miskend, en in het bijzonder blijk geeft van een onjuist begrip van de term ‘eis in de hoofdzaak’ in deze artikelen, door in rov. 5.20 als volgt te overwegen (mijn onderstreping):
“Het hof overweegt dat uit het voorlopige oordeel in dit kort geding, in het kader van de inzagevordering, dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, grotendeels niet voldoende aannemelijk is gemaakt, niet zonder meer volgt dat het beslag op de desbetreffende documenten moet worden opgeheven. Daaruit volgt met name niet zonder meer dat het ingeroepen recht summierlijk ondeugdelijk is of het gelegde beslag onnodig. In dit geval wordt de inzagevordering toegewezen met betrekking tot de Overeenkomst.
Het is niet uitgesloten dat de inhoud van de Overeenkomst aanleiding geeft tot nadere inzageverzoeken, al dan niet in het kader van een te starten bodemprocedure. Met het oog daarop heeft [verweerders] belang bij het voortduren van het beslag zodat is gewaarborgd dat de documenten niet verloren gaan. Het voortduren van het beslag, met de waarborgen waarin het beslagverlof ten gunste van [eiser] voorziet, is voor [eiser] daarnaast weinig belastend, zodat ook een belangenafweging niet met zich brengt dat het beslag moet worden opgeheven. (…)”
6.8
In deze overwegingen ligt volgens het middel besloten dat [verweerders] op een zeker – maar onbepaald – moment in de toekomst een nieuwe vordering zouden kunnen instellen tot inzage als gevolg waarvan het huidige bewijsbeslag in stand zou kunnen blijven. Dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het voornoemde stelsel het mogelijk maakt dat de beslaglegger (binnen de door de voorzieningenrechter in het beslagverlof gegeven termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak) twee eisen in de hoofdzaak instelt, zoals een inzagevordering in kort geding gecombineerd met een bodemprocedure. Als de inzagevordering in kort geding wordt afgewezen is het onder omstandigheden denkbaar dat het bewijsbeslag desondanks blijft rusten, zolang de bodemprocedure nog niet is afgerond, in het bijzonder wanneer de beslaglegger als onderdeel van de bodemprocedure vorderingen tot inzage heeft ingesteld als gevolg waarvan hij alsnog inzage in de desbetreffende stukken zou kunnen krijgen. Niet is echter mogelijk, zo wordt betoogd, dat het beslag blijft rusten ondanks dat de vordering tot inzage in de desbetreffende stukken is afgewezen, en zonder dat enige andere eis in de hoofdzaak is ingesteld. Zou dit anders zijn, dan wordt de weg geopend naar een ‘eeuwigdurend’ beslag (een beslag dat los van enige eis in de hoofdzaak bestaat). Zo is het stelsel van art. 700 lid 3 Rv en art. 704 lid 2 Rv niet bedoeld.
6.9
Ook deze klacht kan niet slagen. Het hof heeft in rov. 5.20 de vordering tot opheffing van het beslag beoordeeld en in dat kader overwogen dat niet uitgesloten is dat de inhoud van de Overeenkomst aanleiding geeft tot nadere inzageverzoeken, al dan niet in het kader van een te starten bodemprocedure. Met het oog daarop hebben [verweerders] belang bij het voortduren van het beslag zodat is gewaarborgd dat de documenten niet verloren gaan. Aan de hand van een belangenafweging oordeelt het hof dat dit belang van [verweerders] zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij opheffing. Door het hof is dus niet geoordeeld dat het beslag niet zou
vervallenals de inzagevorderingen zijn afgewezen en die afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Van een ‘eeuwigdurend beslag’ is dus geen sprake. Het hof heeft slechts geoordeeld dat er thans geen grond voor opheffing van het beslag is.
6.1
Er zijn m.i. geen aanwijzingen dat het hof ervan is uitgegaan dat de inzagevorderingen die [verweerders] op de voet van art. 843a (oud) Rv in de voorliggende kortgedingprocedure hebben ingesteld, niet als ‘eis in de hoofdzaak’ zouden gelden voor het door [verweerders] gelegde bewijsbeslag.
6.11
Hiermee faalt ook de klacht onder
1.4, die inhoudt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft geschonden, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat [verweerders] ook zelf de mening waren toegedaan dat de onderhavige procedure als ‘eis in de hoofdzaak’ geldt. Uit het arrest blijkt niet dat het hof van een andere opvatting is uitgegaan.
6.12
Onder
1.7wordt aangevoerd dat een andere lezing van het arrest is dat het hof impliciet van oordeel was dat de afwijzing van de inzagevordering nog geen grond oplevert voor opheffing van het beslag, althans nog niet kon leiden tot verval van het beslag, omdat deze afwijzing naar de aard der zaak niet in kracht van gewijsde kon gaan op het moment dat het arrest werd gewezen. Een dergelijk oordeel is in zoverre juist, dat het rechtsgevolg van artikel 704 lid 2 Rv pas intreedt, zodra de afwijzing van de eis in de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan, aldus steeds het middel. Opgemerkt wordt dat [eiser] in dat geval echter alsnog belang heef bij een oordeel over de rechtsvragen die de voorgaande subonderdelen voorleggen, in het bijzonder over de vraag of - kort gezegd - de mogelijkheid dat [verweerder 1] in de toekomst, al dan niet in het kader van een te starten bodemprocedure, nadere inzageverzoeken doet in de weg staat aan verval van het beslag ex art. 704 lid 2 Rv. Daarom wordt verzocht om die vraag, zo nodig bij wijze van overweging ten overvloede te beslechten. Voor het geval dat de Hoge Raad van oordeel is dat de voornoemde rechtsvraag desondanks geen beslechting behoeft in deze cassatieprocedure, verzoekt [eiser] de Hoge Raad om dit gemotiveerd in zijn uitspraak tot uiting te brengen.
6.13
Voor zover de klacht berust op de lezing dat het hof van oordeel was dat de afwijzing van de inzagevordering nog niet kon leiden tot verval van het beslag omdat deze afwijzing niet in kracht van gewijsde was gegaan op het moment dat het arrest werd gewezen, berust het op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft namelijk geen oordeel gegeven over het verval van het beslag.
6.14
Voor zover de klacht berust op de lezing dat het hof van oordeel was dat de afwijzing van de inzagevorderingen (met uitzondering van die ten aanzien van de Overeenkomst) geen grond oplevert voor opheffing van het beslag, omdat deze afwijzing niet in kracht van gewijsde kon gaan op het moment dat het arrest werd gewezen, slaagt de klacht evenmin. Inderdaad heeft het hof de vordering tot opheffing van het beslag afgewezen. De reden daarvoor is echter niet gelegen in de omstandigheid dat de afwijzing van de inzagevorderingen niet in kracht van gewijsde was gegaan, maar is de uitkomst van de door het hof gemaakte belangenafweging. Hiermee faalt de rechtsklacht.
6.15
Ten overvloede is hierbij nog op te merken dat uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad over de opheffing van conservatoire beslagen volgt dat de omstandigheid dat in een rechterlijke uitspraak de vordering waarvoor beslag is gelegd is afgewezen maar de desbetreffende uitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, op zichzelf niet noodzakelijkerwijs moet leiden tot toewijzing van een verzoek tot opheffing van een conservatoir beslag (zie onder 4.26-4.28).
6.16
De slotsom is dat geen van de klachten van onderdeel 1 slaagt.
6.17
Onderdeel 2houdt in de kern in dat het hof bij de beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel dat het zijn oordeel hierover ontoereikend heeft gemotiveerd.
6.18
Onder
2.1wordt aangevoerd dat bij een verzoek tot opheffing van een bewijsbeslag de rechter alleen moet toetsen of nog aan de
Molenbeek-criteria is voldaan, en geen nadere belangenafweging moet plaatsvinden. Het hof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door wel een belangenafweging uit te voeren.
6.19
De klacht faalt omdat de rechter een verzoek tot opheffing van een bewijsbeslag altijd aan de hand van een belangenafweging zal moeten beoordelen (zie onder 4.28-4.30).
6.2
Onder
2.2. wordt aangevoerd dat [verweerders] zowel in hun verlofrekest als in de onderhavige procedure nauwelijks hebben onderbouwd dat aan de eis van vrees voor verduistering is voldaan, maar wordt niet geklaagd over enig oordeel van het hof.
6.21
Klacht
2.3houdt in dat het hof hetzij (a) heeft miskend dat het gehouden was het bewijsbeslag op te heffen indien ten tijde van het arrest niet of niet meer aan de
Molenbeek-criteria was voldaan, hetzij (b) een onjuiste, want te lage, lat heeft gelegd voor het voldoen aan deze criteria dan wel zijn oordeel dat aan deze criteria (nog steeds) is voldaan, onvoldoende toereikend heeft gemotiveerd.
6.22
Zowel de klacht onder (a) als onder (b) berust op de aanname dat er bij de vraag of een bewijsbeslag moet worden opgeheven, geen belangenafweging plaatsvindt maar dat alleen moet worden getoetst aan de
Molenbeek-criteria. Als gezegd is die opvatting onjuist. Ook bij afwijzing van een vordering in de hoofdzaak (die nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen), kan de rechter op basis van een belangenafweging toch beslissen dat het beslag niet moet worden opgeheven, zij het dat wel veel gewicht toekomt aan de afwijzende beslissing in de hoofdzaak (zie onder 4.26-4.27). Het hof heeft bij zijn beslissing dat het bewijsbeslag niet moet worden opgeheven, meegewogen dat in de hoofdzaak is beslist tot afwijzing van een groot deel van de inzagevorderingen; op grond van een belangenafweging aan de hand van alle omstandigheden van het geval heeft het hof echter geoordeeld dat er toch voldoende belang bestaat bij handhaving van het bewijsbeslag. Die beslissing is noch onjuist noch onbegrijpelijk.
6.23
Hiermee faalt ook het tweede onderdeel.
Slotsom
6.24
De slotsom is dat het principale cassatieberoep faalt en het incidentele cassatieberoep slaagt.

7.Conclusie

De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot bekrachtiging en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Hof Amsterdam 30 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1166.
2.Rb. Amsterdam (vzr.) 29 november 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:8885.
3.De bemiddelingsovereenkomst is overgelegd als productie 29 bij de dagvaarding in eerste aanleg. In het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep wordt, onder A.XII, verwezen naar een beslissing van de Raad van Discipline van 8 april 2024, ECLI:NL:TADRSGR:2024:75, waarin, kort gezegd, aan [eiser] een voorwaardelijke schorsing van vier weken is opgelegd. Naar het oordeel van de Raad van Discipline heeft [eiser] met zijn handelswijze rondom de bemiddeling de kernwaarden vertrouwelijkheid, onafhankelijkheid, partijdigheid en integriteit geschonden (zie onder 6.1 van de beslissing).
4.Het verzoekschrift is overgelegd als productie 2 bij de dagvaarding in eerste aanleg. Zie p. 41-42 en randnrs. 98 en 112 van het verzoekschrift.
5.De beschikking is overgelegd als productie 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
6.Het proces-verbaal is overgelegd als productie 5 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
7.Rb. Amsterdam 26 juli 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:4716.
8.In randnr. 133 tot en met 135 van de dagvaarding stellen [verweerders] voor, samengevat, dat de voorzieningenrechter beveelt i) dat [eiser] aan de voorzieningenrechter een volledige en ongeclausuleerde selectie van de bescheiden aanlevert waarover [eiser] direct of indirect kan beschikken (zie onder A) en [eiser] beveelt om de gerechtelijk bewaarder opdracht te geven om een complete set van de in beslag genomen bescheiden (onder B), voor zover deze vallen binnen de door de gerechtelijk bewaarder te maken selectie, te verstrekken aan de voorzieningenrechter en aan [eiser] en ii) [eiser] beveelt om van de bescheiden onder A en van de beslagen bescheiden onder B afzonderlijk een set te verstrekken aan de voorzieningenrechter en (de advocaten van) [verweerder 1] waarin alle delen zijn zwartgemaakt die volgens [eiser] geprivilegieerd zijn. Vervolgens kan de voorzieningenrechter, de landelijk deken of een ander door de voorzieningenrechter aangewezen deskundige ten aanzien van de zwartgemaakte delen in sets A en B beoordelen of [eiser] zich terecht op het standpunt stelt dat die onderdelen geprivilegieerde informatie bevatten. Daarbij verzoekt [verweerder 1] de voorzieningenrechter te bepalen dat alle informatie over de samenwerking tussen [de zakenpartner] en [verweerder 1] met betrekking tot de steengroeven niet kwalificeert als geprivilegieerde informatie, omdat [eiser] in deze aangelegenheid niet optrad als advocaat.
9.Zie rov. 4.1 en 4.2 van het vonnis van de voorzieningenrechter van 14 februari 2023.
10.Zie rov. 4.3 t/m 4.5 van het vonnis van de voorzieningenrechter van 14 februari 2023.
11.Zie rov. 4.10 t/m 4.13 van het vonnis van de voorzieningenrechter van 14 februari 2023.
12.HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958.
13.De voorzieningenrechter verwijst hierbij in voetnoot 3 naar hof Arnhem-Leeuwarden 22 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3377 en hof Arnhem-Leeuwarden 15 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3098.
14.[verweerders] hebben gesteld dat het gaat om een aantal (beperkte, niet-materiële) wijzigingen. Zie spoedappeldagvaarding tevens memorie van grieven, randnr. 65 en het dictum.
15.[eiser] heeft gesteld dat de wijzigingen zien op het primair langs andere weg, dan zoals gevorderd in eerste aanleg, de vernietiging van de in beslag genomen bescheiden te bewerkstelligen zodat de medewerking van [verweerders] niet wordt vereist, zie memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel, randnr. 121.
16.[eiser] heeft bij brief (van zijn advocaat) aan het hof Amsterdam van 10 juli 2024 opgemerkt dat het proces-verbaal geen accurate, volledige en eenduidige weergave bevat van het besprokene ter zitting en dat daarin een aantal storende onjuistheden voorkomt. Omdat de inhoud van het proces-verbaal wat betreft [eiser] niet relevant is voor een cassatieprocedure, zag hij geen noodzaak te reageren op het proces-verbaal met een uitputtend overzicht van de daarin volgens hem voorkomende onjuistheden, omissies en verschrijven, zo valt te lezen in de brief.
17.HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251.
18.De procesinleiding is op 17 juni 2024 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
19.Wet van 6 maart 2024 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht),
21.Overigens geldt m.i. dat ook op een eventuele verwijzingsprocedure het voor 1 januari 2025 geldende recht van toepassing blijft. Vgl. de noot van G.J. Harryvan in
22.Vgl. ook rov. 3.6.3 van HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1834,
23.Vgl. ook conclusie A-G Snijders 20 september 2024, ECLI:NL:PHR:2024:967 voor HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1773 (
24.HR 2 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:830,
25.HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1773,
26.Voetnoot in origineel: “Vgl. voor dit laatste Kamerstukken II 2019/20, 35498, nr. 3, p. 53-54.”
27.Voetnoot in origineel: “Vgl. HR 26 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1985, rov. 3.4.2.”
28.HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1834,
29.HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251,
30.Zie rov. 3.1.5 van het arrest
32.HR 26 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1985,
33.HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2518,
34.HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:273,
35.HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:273,
36.Het alternatief is dat, op eenzijdig verzoek, een zogeheten ‘voorlopig verlof’ wordt verleend, gevolgd door een zitting op een termijn van enkele dagen na beslaglegging waarop de beide partijen kunnen worden gehoord, zie
37.Zie rov. 3.7.2 van de
38.Zie rov. 3.7.3 van de
39.Zie rov. 3.6.2 van de
40.HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105,
42.Zie ook conclusie plv. P-G Langemeijer van 12 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:594, onder 2.14.
43.Zie HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559,
45.Conclusie plv. P-G Langemeijer van 12 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:594 (
46.Conclusie plv. P-G Langemeijer van 12 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:594, onder 3.6.
47.HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775,
48.HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775,
49.Zoals in cassatie van de zijde van [verweerders] wordt betoogd.
50.Zie ook de noot van A.M. van Mierlo onder
51.Artt. 1019b-1019d Rv implementeren art. 7 van de IE-Handhavingsrichtlijn inzake het IE-bewijsbeslag. De bepalingen zijn ingevoerd bij Wet van 8 maart 2007,
53.Ook in de s.t. aan de zijde van [eiser] wordt hierop gewezen, zie noot 35.
54.Advies Hoge Raad 22 augustus 2018, bijlage bij
56.Zie conclusie plv. P-G Langemeijer van 12 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:594, onder 2.1; T.F.E. Tjong Tjin Tai,
57.In voetnoot 5 van het middel wordt hierbij verwezen naar de spoedappeldagvaarding tevens memorie van grieven, randnrs. 10, 21-22 sub ii en 23.
58.HR 6 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5440,
59.Het middel verwijst hier naar de spoedappeldagvaarding tevens memorie van grieven, randnrs. 52-57 (grief 4).
60.De bemiddelingsovereenkomst is een species van de overeenkomst van opdracht, zo volgt uit de definitie van de bemiddelingsovereenkomst in art. 7:425 BW. Zie ook
61.TM, Parl. Gesch. InvW 7, p. 326, zie ook A.G. Castermans & H.B. Krans,
62.Zie o.a.
64.Zie
65.Met in voetnoot 27 verwijzing naar HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304
66.Met in voetnoot 28 verwijzing naar HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058 (
67.Vgl.
68.Hieraan doet niet af dat [verweerders] in beginsel (in een bodemprocedure) de bewijslast draagt van de stelling van het bestaan van de stukken waar de inzagevordering op ziet indien [eiser] het bestaan van die stukken ontkent. Vgl. HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9244,
69.In de voetnoten 31 tot en met 35 wordt verwezen naar een groot aantal vindplaatsen in de processtukken in de feitelijke instanties.
70.HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304
71.In voetnoot 37 en 38 verwijst het middel hier naar respectievelijk de spoedappeldagvaarding tevens memorie van grieven, randnr. 43 onder c en naar het petitum, onder A.II.iv.
72.In voetnoot 55 wordt hier verwezen naar de spoedappeldagvaarding tevens memorie van grieven, randnr. 3.
73.In voetnoot 56 wordt o.a. verwezen naar de spoedappeldagvaarding tevens memorie van grieven, randnr. 37.
74.In voetnoot 57 wordt verwezen naar voetnoot 56 in de memorie van antwoord in principaal appel van [eiser] .
75.Spoedappeldagvaarding tevens memorie van grieven, randnr. 3.
76.Zie het principale cassatiemiddel, randnr. 7.
77.Zie het principale cassatiemiddel, randnr. 1.2
78.De Hoge Raad kan dus niet, zoals gesuggereerd in de s.t. van [eiser] , randnr. 128, zelf de zaak afdoen door voor recht te verklaren dat het beslag van rechtswege is vervallen. Deze vordering is niet ingesteld.