ECLI:NL:GHARL:2025:5721

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
18 september 2025
Zaaknummer
23/2412
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente Noardeast-Fryslân vastgestelde waarde van € 142.000 per waardepeildatum 1 januari 2020 voor het jaar 2021. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld in een beschikking en een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. Na afwijzing van het bezwaar door de heffingsambtenaar, heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Noord-Nederland, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 2 september 2025 zijn de partijen gehoord. De belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en voerde aan dat deze te hoog was vastgesteld, en verzocht om een lagere waarde van € 124.000. De heffingsambtenaar heeft de waarde verdedigd en een taxatie gepresenteerd die de waarde op € 147.000 stelde. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend aan de belanghebbende vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor wat betreft de vergoeding van immateriële schade en heeft een schadevergoeding van € 500 toegekend, evenals proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/2412
uitspraakdatum: 16 september 2025
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van
22 juni 2023, nummer LEE 22/1162, in het geding tussen belanghebbende en
De heffingsambtenaar van de gemeente Noardeast-Fryslân(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van – onder meer – de onroerende zaak [adres1] 16A te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 142.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] (taxateur).

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
De woning is een in 1923 gebouwde bovenwoning, welke beschikt over een dakkapel van 1 m².
2.3.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2022 het bezwaar van belanghebbende – van 18 maart 2021 – ongegrond verklaard.
2.4.
De Rechtbank heeft het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep bij uitspraak van 22 juni 2023 ongegrond verklaard. In haar uitspraak heeft de Rechtbank vastgesteld dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak is overschreden met drie maanden, maar daarbij vanwege het ontbreken van spanning en frustratie bij belanghebbende geen aanleiding gezien om een vergoeding van immateriële schade toe te kennen. Volgens de Rechtbank blijkt het ontbreken van spanning en frustratie uit het feit dat het belang in de voorliggende zaak slecht ‘enkele tientjes’ bedraagt, dat de werkzaamheden in de voorliggende zaak door de gemachtigde – en niet belanghebbende – worden verricht, dat de overschrijding van de redelijke termijn relatief gering is en dat de gemachtigde – hoewel in het verleden regelmatig wel – niet recentelijk contact heeft gehad met belanghebbende (over onder meer de vraag hoeveel asbest zich in de woning bevindt).

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld. Voorts is in geschil of de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om een vergoeding van immateriële schade, vanwege een overschrijding van de redelijke termijn van ruim drie maanden, toe te kennen.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vragen bevestigend en bepleit een waarde van
€ 124.000. De heffingsambtenaar beantwoordt die vragen ontkennend.
3.3.
Met betrekking tot de waarde heeft belanghebbende het volgende aangevoerd:
  • dat van een onjuist gebruiksoppervlak voor de woning is uitgegaan,
  • dat bepaalde vergelijkingsobjecten niet bruikbaar zijn,
  • dat er onvoldoende rekening is gehouden met het afnemend grensnut en
  • dat terecht, maar onvoldoende is gecorrigeerd voor de aanwezigheid van asbest in en de slechte isolatiestaat van het dak.
3.4.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: nader stuk van 2 september 2025
4.1.
De heffingsambtenaar heeft voorafgaand aan de zitting een nader stuk, gedagtekend
1 september 2025 en door de griffie van het Hof op 2 september 2025 (om 08:06) ontvangen, ingediend. Naast een reactie op de door belanghebbende ingenomen standpunten, bevat het nadere stuk enkele opmerkingen over het gebruiksoppervlak van de woning, een bouwtekening van de woning, een uittreksel van het kadaster en een akte van levering. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd aangegeven geen kennis te hebben kunnen nemen van de inhoud van dit nadere stuk. Gelet op de feitelijke informatie die het stuk bevat en de indiening daarvan slechts enkele uren voor de zitting, heeft het Hof ter zitting voorgehouden dat de indiening van het nadere stuk – voor wat betreft de bijlagen, te weten: een bouwtekening, het kadastrale uittreksel, de akte van levering – in strijd is met de goede procesorde en het derhalve als tardief aangemerkt en buitenbeschouwing gelaten. Het nadere stuk zelf is aangemerkt als pleitnota en als zodanig door de heffingsambtenaar voorgedragen.
Gebruiksoppervlak van de woning
4.2.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte van een gebruiksoppervlak van 220 m² voor de woning is uitgegaan. Daartoe wijst belanghebbende erop dat in de bezwaarfase van 335 m³ is uitgegaan en dat het derhalve niet mogelijk is dat het gebruiksoppervlak 220 m² is, aangezien de plafondhoogte van de woning dan 1,52 meter
(335 / 220) zou zijn.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof toegelicht dat bij een op
6 februari 2024 – door [naam4] (taxateur) – verrichte inpandige opname is geconstateerd dat de woning over een – in de kubieke meters niet meegenomen – zolder van 99 m² beschikt. Voorts heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat het gebruiksoppervlak van de woning is vastgesteld met inachtneming van NEN-norm 2580, zodat het gebruiksoppervlak dat zich onder een dakhoogte van minder dan 1,5 meter bevindt buitenbeschouwing is gelaten. Hiermee is naar het oordeel van het Hof het verschil tussen het gebruiksoppervlak van 220 m² en de inhoud van 335 m³ voldoende toegelicht, zodat het Hof geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de aannemelijkheid van het gehanteerde gebruiksoppervlak. Belanghebbendes stelling dat hij niet kan controleren in welke staat de zolder verkeert en of de hoogte van de zolder het inderdaad mogelijk maakt dat er gestaan kan worden, maakt het voorgaande niet anders, aangezien belanghebbende – als eigenaar van de woning – bij uitstek over deze kennis kan beschikken en het gebrek aan deze informatie dus niet aan de heffingsambtenaar kan worden tegengeworpen.
4.4.
Het vorenstaande brengt met zich dat het Hof bij de beoordeling voor de woning uit zal gaan van een gebruiksoppervlak van 220 m².
De vastgestelde waarde
4.5.
In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de woning een lagere waarde. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de beschikte waarde niet te hoog is.
4.6.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
4.7.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de woning gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. [2] Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt. [3]
4.8.
Indien belanghebbende beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de woning leiden, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden. [4]
4.9.
Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen. [5] Dat betekent niet meer dan dat de rechter de waarde van de woning alleen op een door hem gekozen grondslag mag vaststellen indien de heffingsambtenaar niet het van hem te verlangen bewijs heeft geleverd en, zo belanghebbende een lagere waarde heeft bepleit, ook hij zijn daartoe aangevoerde stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt. [6]
4.10.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een door [naam4] (taxateur) voor de hogerberoepsfase opgemaakte – en van de in beroep overgelegde matrix afwijkende – taxatiematrix. Hierin is de waarde van de woning op
€ 147.000 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van vier woningen, te weten
[adres2] 31B, [adres3] 7, [adres4] 11 en [adres5] 15A. Verder heeft de heffingsambtenaar – ter indicatie – gewezen op de op 15 september 2023 gerealiseerde levering van de woning en het ondergelegen winkelpand. Uit de akte van levering volgt dat in totaal € 693.250 is betaald: voor de woning (€ 273.250) en het daaronder gelegen winkelpand (€ 420.000).
4.11.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde gewezen op twee, door diens gemachtigde opgestelde, taxatiematrices. Deze taxatiematrices – overgelegd in het nader stuk van 23 juli 2025 – wijken af van de eerder in de hogerberoepsfase overgelegde matrices. In de gewijzigde matrices wordt de waarde van de woning getaxeerd op onderscheidenlijk € 133.495 en € 116.885, aan de hand van dezelfde drie vergelijkingsobjecten, te weten: [adres3] 7, [adres6] 2 en [adres4] 11.
4.12.
Het Hof laat het eigen verkoopcijfer van de woning bij de beoordeling van de vastgestelde waarde buitenbeschouwing. Redengevend daarvoor is het verschil tussen de leverings- en waardepeildatum (15 september 2023 versus 1 januari 2020), nog daargelaten dat niet van de datum van levering maar van verkoop dient te worden uitgegaan, en dat de verkoop – zoals de heffingsambtenaar uitdrukkelijk in het verweerschrift in hoger beroep heeft bevestigd – niet op de vrije markt heeft plaatsgevonden.
4.13.
Het Hof acht de vergelijkingsobjecten [adres4] 11 en [adres5] 15A, gezien het verschil tussen de waardepeildatum (1 januari 2020) en de verkoopdatum van deze panden (respectievelijk 28 juli 2023 en 30 december 2022), niet geschikt om als vergelijkingsobject te dienen, daar deze te ver na de waardepeildatum zijn verkocht om hieruit conclusies te kunnen trekken over de gezochte waarde. Ook het verkoopcijfer dat voor [adres4] 11 is gerealiseerd op 23 december 2020 is naar het oordeel van het Hof niet bruikbaar. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar desgevraagd geen duidelijkheid verschaft over de totstandkoming van dit verkoopcijfer, terwijl dit object – zo heeft belanghebbende gesteld en de heffingsambtenaar niet weersproken – in 2020 is verkocht door dezelfde persoon die de woning (voor een lager bedrag) in 2021 weer (mede) heeft teruggekocht. Temeer nu het een feit van algemene bekendheid is dat de markt in de periode 2020-2021 een stijging heeft doorgemaakt, had het op de weg van de heffingsambtenaar gelegen om een toelichting te geven over de negatieve waardeontwikkeling in samenhang met het samenstel van de betrokken personen, welke toelichting – zo heeft de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof aangegeven – hij niet kan geven.
4.14.
Het in de taxatiematrix van belanghebbende gehanteerde vergelijkingsobject [adres6] 2 acht het Hof evenmin geschikt om als vergelijking te dienen. In het hogerberoepschrift heeft belanghebbende geschreven dat van dit vergelijkingsobject – dat door de heffingsambtenaar in de beroepsfase, maar niet langer in de hogerberoepsfase werd gebruikt – geen verkoopinformatie beschikbaar is, zodat onbekend is in welke staat dit object verkeert. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom dit vergelijkingsobject geschikt is om als zodanig te dienen in de door belanghebbende aangeleverde taxatiematrix.
4.15.
Het vorenstaande brengt met zich dat het Hof de vergelijkingsobjecten
[adres4] 11, [adres5] 15A en [adres6] 2 buitenbeschouwing laat bij het beoordelen van de vastgestelde waarde.
4.16.
De vergelijkingsobjecten [adres2] 31B en [adres3] 7 (hierna: de vergelijkingsobjecten) acht het Hof wel voldoende geschikt om als vergelijkingsobject te dienen. De objecten zijn van hetzelfde woningtype als de woning (bovenwoning), liggen beide op korte afstand van de woning in het centrum van [woonplaats] en zijn van een vergelijkbaar bouwjaar (1895 en 1929 versus 1923).
4.17.
Uit de door belanghebbende en de heffingsambtenaar overgelegde taxatiematrices volgt dat zij voor de woning en de [adres3] 7, welk object in beide matrices voorkomt, van dezelfde secundaire objectkenmerken – met uitzondering van het kwaliteitsniveau voor [adres3] 7 – uitgaan. Ten aanzien van de kwaliteit van [adres3] 7 merkt het Hof op dat de heffingsambtenaar van een voor belanghebbende voordelig bovengemiddeld (‘4’) kwaliteitsniveau is uitgegaan, ten opzichte van de gemiddelde (‘3’) die de gemachtigde van belanghebbende in de matrix hanteert. De secundaire objectkenmerken van het in de taxatiematrix van de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobject Lageweg 31B heeft belanghebbende niet betwist. Het Hof zal – nu het geen aanleiding ziet om van het voorgaande af te wijken – bij de beoordeling van de vastgestelde waarde van de volgende secundaire objectkenmerken uitgaan (waarbij het opmerkt dat partijen van dezelfde correctiepercentages (10% per punt) zijn uitgaan):
  • de woning: kwaliteit ‘2’, onderhoud ‘2’, voorzieningen ‘2’, ligging ‘3’,
  • [adres2] 31B:kwaliteit ‘4’, onderhoud ‘4’, voorzieningen ‘4’, ligging ‘3’,
  • [adres3] 7: kwaliteit ‘4’, onderhoud ‘4’, voorzieningen ‘4’, ligging ‘3’.
4.18.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit de vergelijkingsobjecten en herleiding van eenheidsprijzen daaruit in de taxatiematrices van zowel de heffingsambtenaar als belanghebbende dat aannemelijk is dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Uit de taxatiematrix van de heffingsambtenaar volgt dat uit de vergelijkingsobjecten een gemiddelde eenheidsprijs van € 1.997/m² te herleiden is, welk bedrag vanwege de bovengemiddelde secundaire objectkenmerken dient te worden gecorrigeerd tot € 1.398/m². Voor de woning is met een – niet voor secundaire objectkenmerken gecorrigeerde – eenheidsprijs van
€ 1.018/m2 gerekend, hetgeen met zich brengt dat met ruim 27% (1.018 / 1.398 – 1) is gecorrigeerd vanwege afnemend grensnut. In de matrix is de ongecorrigeerde eenheidsprijs
(€ 1.018) van de woning voor de ondergemiddelde secundaire objectkenmerken gecorrigeerd met 30%, tot € 712/m². Uit vermenigvuldiging van de gecorrigeerde eenheidsprijs met het gebruiksoppervlak [7] van de woning volgt een woondeelwaarde van € 155.928, zodat – na rekening te hebben gehouden met een dakkapel met een (onbetwiste) waarde van € 1.000 –
afgerond € 13.000 verschil tussen de getaxeerde en vastgestelde waarde (€ 142.000) overblijft voor een correctie vanwege de aanwezigheid van asbest en missende isolatie.
4.19.
Nu belanghebbende een correctie van 27% voorstaat vanwege afnemend grensnut – en de heffingsambtenaar met ruim 27% heeft gerekend – en een correctie van € 11.250 vanwege de aanwezigheid van asbest – terwijl in de matrix van de heffingsambtenaar een marge van
afgerond € 13.000 overblijft – is aannemelijk dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
4.20.
Uit de taxatiematrix waarin belanghebbende de laagste waarde voorstaat (€ 116.885 versus € 133.495 in de andere matrix) volgt – rekening houdend met dat daarin naar ’s Hofs oordeel het enige bruikbare vergelijkingsobject [adres3] 7 is – eveneens dat de vastgestelde waarde aannemelijk is. Voor [adres3] 7 is in de taxatiematrix van belanghebbende met een voor secundaire objectkenmerken gecorrigeerde eenheidsprijs van € 1.740/m² gerekend. Met die eenheidsprijs als uitgangspunt en rekening houdend met de correcties die in de taxatiematrix voor de woning zijn toegepast – te weten 30% vanwege secundaire objectkenmerken, 27% vanwege afnemend grensnut en € 11.250 vanwege asbest – volgt een waarde van afgerond € 185.000 [8] voor de woning.
4.21.
Het vorenstaande brengt met zich dat aannemelijk is dat de vastgestelde waarde niet te hoog is, zodat het hoger beroep in zoverre niet kan slagen.
Vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht in beroep
4.22.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om een vergoeding voor immateriële schade, vanwege een overschrijding van de redelijke termijn, toe te kennen. Volgens belanghebbende omvat het belang in de beroepsfase meer dan € 15 en is het enkele feit dat de gemachtigde geen contact met belanghebbende heeft kunnen krijgen met betrekking tot de in de woning aanwezige asbest, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de veronderstelde spanning en frustratie zou ontbreken.
4.23.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. [9] De in beroep in aanmerking te nemen redelijke termijn bedraagt twee jaar, vanaf het moment dat het bezwaarschrift is ingediend.
4.24.
Bij overschrijding van de redelijke termijn dient – behoudens bijzondere omstandigheden – te worden verondersteld dat belanghebbende immateriële schade, in de vorm van spanning en frustratie heeft geleden. [10] Voor de geleden immateriële schade dient een schadevergoeding aan belanghebbende te worden toegekend, waarbij als uitgangspunt te gelden heeft dat € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden wordt toegekend. [11]
4.25.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 dient bij de beoordeling van de aanwezigheid van spanning en frustratie te worden uitgegaan van een bagatelgrens van
€ 15, aangezien het verzoek om immateriële schadevergoeding en het verstrijken van de redelijke termijn vóór 14 juni 2024 hebben plaatsgevonden. [12] Aangezien het belang in de voorliggende zaak de bagatelgrens van € 15 overtreft – alleen al met de onroerendezaakbelasting is een belang van € 29,25 gemoeid – is er geen sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan dient te worden aangenomen dat er geen spanning en frustratie aanwezig is.
4.26.
Nu het Hof ook overigens geen aanleiding ziet om aan te nemen dat er bijzondere omstandigheden, op grond waarvan spanning en frustratie zouden ontbreken, aanwezig zijn, zal het Hof een immateriële schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende toekennen. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
4.27.
Voorts zal het Hof aan belanghebbende – vanwege de toegekende vergoeding van immateriële schade – voor de beroepsfase een proceskostenvergoeding van € 453,50 (2 punten (verzoekschrift, zitting) x € 907 x 0,25 [13] ) toekennen en bepalen dat het in beroep betaalde griffierecht van € 50 dient te worden vergoed. [14] Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de bezwaarfase (die afgerond tien maanden besloeg) is toe te rekenen, komen de voornoemde bedragen geheel voor rekening van de heffingsambtenaar.
Vergoeding van immateriële schade in hoger beroep
4.28.
Belanghebbende heeft in zijn nadere stuk van 2 september 2025 een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hogerberoepschrift is op 26 juli 2023 ingediend en het Hof doet heden uitspraak, wat betekent dat de redelijke termijn is overschreden.
4.29.
Uit het voornoemde arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (zie 4.22.) volgt dat indien de redelijke termijn is overschreden na en het verzoek om immateriële schade wordt gedaan na 14 juni 2024, uitgegaan dient te worden van een bagatelgrens van € 1.000. Gelet op de datum waarop de redelijke termijn verliep (26 juli 2025) en de datum waarop het verzoek om vergoeding van immateriële voor het eerst in hoger beroep werd gedaan (23 juli 2025), geldt in het voorliggende geval derhalve een bagatelgrens van € 1.000.
4.30.
Nu gesteld noch gebleken is dat het financieel belang in deze procedure € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn niet met meer dan twaalf maanden is overschreden, zal het Hof volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Belanghebbendes stelling dat er – ondanks dat het financieel belang onder de bagatelgrens ligt – aanspraak bestaat op een vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn in meerdere instanties is overschreden, maakt het voorgaande niet anders.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond heeft verklaard, zal het bepalen dat de heffingsambtenaar het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 dient te vergoeden.
Ook zal het Hof de heffingsambtenaar veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor het hoger beroep. Het Hof stelt de hoogte van deze proceskostenvergoeding aan de hand van het besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.814 (2 punten (hogerberoepschrift, zitting) x € 907 x 1).

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op het verzoek om vergoeding van immateriële schade
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van immateriële schade tot een bedrag van € 500,
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, waarvan € 453,50 voor de beroepsfase en € 1.814 voor de hogerberoepsfase, tezamen € 2.267,50,
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor beroep van € 50 en voor het hoger beroep van € 136 vergoedt, tezamen € 186,
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, lid van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is op 16 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
(J. Hollander) (P. van der Wal)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 3, blz. 44.
2.Vergelijk Hoge Raad 14 oktober 2005 ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.
3.Vergelijk Hoge Raad 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2.
4.Vergelijk. Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3.
5.Vergelijk Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.
6.Vergelijk. Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.2.
7.De heffingsambtenaar is van 219 m² uitgegaan en heeft de dakkapel (van 1 m²) apart gewaardeerd.
8.€ 1.740 x 0,7 = € 1.218 x 0,73 = € 889,14 x 220 m2 = € 195.610 - € 11.250 = € 184.360 + € 1.000 (dakkapel) = € 185.360,80.
9.Vlg. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.2.
10.Vlg. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.1.
11.Vlg. Hoge Raad 8 augustus 2025, ECLI:NL:HR:2025:1122.
12.Vlg. Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
13.Vlg. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
14.Vlg. Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.