ECLI:NL:GHARL:2025:6507

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
200.339.103/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake effectenleaseovereenkomsten en verjaring van vernietigingsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, waarin de vernietiging van vijf effectenleaseovereenkomsten door de echtgenote van de afnemer werd erkend. De afnemer stelt dat de overeenkomsten zijn vernietigd omdat zijn echtgenote geen schriftelijke toestemming heeft gegeven voor het aangaan van deze overeenkomsten. Dexia betwist dat het vernietigingsrecht van de echtgenote niet was verjaard op het moment van de vernietigingsverklaring. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en dat Dexia aan haar verplichtingen heeft voldaan. In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd tegen dit oordeel, onder andere met betrekking tot de bekendheid van de echtgenote met de overeenkomsten. Het hof heeft geoordeeld dat Dexia voldoende heeft aangetoond dat de echtgenote vóór de vernietigingsverklaring bekend was met de overeenkomsten, en heeft de afnemer in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Het hof houdt verdere beslissingen aan en zal getuigen verhoren in de maanden december 2025 en januari 2026.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.339.103
zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle 9451589
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna: Dexia
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna (in mannelijk enkelvoud): de afnemer
advocaat: mr. J.B. Maliepaard

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
 de dagvaarding in hoger beroep van Dexia
 de memorie van grieven
 de memorie van antwoord
 de akte uitlaten producties van Dexia.
1.2.
Dexia vermeldt in haar appeldagvaarding dat zij hoger beroep instelt tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle (hierna: de kantonrechter) op 17 augustus 2023 tussen partijen heeft gewezen. Daarbij heeft Dexia gevorderd om dat vonnis te vernietigen en om de vorderingen van Dexia alsnog volledig toe te wijzen, met veroordeling van de afnemer in de kosten van het geding. In haar memorie van grieven vermeldt Dexia dat het hoger beroep zich richt tegen het tussenvonnis van de kantonrechter van 17 augustus 2023 en tegen het eindvonnis van 7 december 2023.

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen Dexia en de afnemer zijn vijf effectenleaseovereenkomsten gesloten. Het betreft de effectenleaseovereenkomsten met nummers [overeenkomstnummer1] (gesloten in 1997), [overeenkomstnummer2] (gesloten in 1997) en [overeenkomstnummer3] (gesloten in 1998). Daarnaast gaat het om de effectenleaseovereenkomsten met nummers [overeenkomstnummer4] (gesloten in 2000) en [overeenkomstnummer5] (gesloten in 2001). De toenmalige echtgenoot van de afnemer ( [toenmalige echtgenote] , hierna: [toenmalige echtgenote] ) had geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van de overeenkomsten. Bij brief van 7 februari 2003 heeft [toenmalige echtgenote] aan Dexia bericht dat zij, vanwege het ontbreken van die toestemming, de overeenkomsten vernietigt (op grond van artikelen 1:88 en 1:89 BW). In deze procedure stelt de afnemer dat hij, vanwege die vernietiging van de overeenkomsten, nog een vordering heeft op Dexia. Tussen partijen is in geschil of het vernietigingsrecht ten tijde van het uitbrengen van de vernietigingsverklaring was verjaard.
2.2.
Dexia heeft bij de kantonrechter, na voorwaardelijke wijziging van eis, gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de vijf overeenkomsten
na betaling van een in goede justitie te bepalen bedragaan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer verschuldigd is (de voorwaardelijke eiswijziging is
cursiefweergegeven). Ook heeft Dexia gevorderd de afnemer te veroordelen in de proceskosten. De afnemer heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van Dexia niet toewijsbaar is.
2.3.
De kantonrechter heeft het beroep van Dexia op verjaring van het vernietigingsrecht verworpen en heeft geoordeeld dat de overeenkomsten rechtsgeldig vernietigd zijn. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten, na betaling van hetgeen Dexia op grond van de berekening in het vonnis verschuldigd is, aan al haar verplichtingen met betrekking tot de overeenkomsten heeft voldaan en niets meer aan de afnemer verschuldigd is. Verder heeft de kantonrechter Dexia veroordeeld in de proceskosten, en deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het door Dexia meer of anders gevorderde is afgewezen.
2.4.
Het hof verwijst naar de feiten die de kantonrechter in het tussenvonnis van 17 augustus 2023 heeft vastgesteld. Deze feiten zijn – behoudens voor zover hierna anders is vermeld – niet bestreden, en die niet-bestreden feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
2.5.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de weergave van de vorderingen van Dexia en de grondslagen daarvan. Deze weergave is in hoger beroep niet bestreden.
2.6.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en het alsnog volledig toewijzen van haar vorderingen.
2.7.
De afnemer heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans afwijzing van Dexia’s vorderingen.

3.Het oordeel van het hof

De grieven van Dexia
3.1.
Dexia voert in dit hoger beroep vier grieven aan. De grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat Dexia onvoldoende heeft onderbouwd dat [toenmalige echtgenote] op een eerdere datum dan 7 februari 2000 al bekend was met de overeenkomst, dat het bewijsaanbod van Dexia om die reden gepasseerd dient te worden, en dat zodoende als uitgangspunt heeft te gelden dat [toenmalige echtgenote] niet voor 7 februari 2000 bekend was met de overeenkomst (zie rov. 2.10 van het eindvonnis). Dexia betoogt dat de kantonrechter met dat oordeel een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd (grief I), dat er te zware eisen zijn gesteld aan het bewijsaanbod van Dexia (grief II) en dat de kantonrechter ten onrechte is vooruitgelopen op de uitkomst van een getuigenverhoor (grief III). Ten slotte is de kantonrechter ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van de afnemer en zijn toenmalige echtgenote (grief IV).
3.2.
Het hof zal, voordat nader wordt ingegaan op deze grieven, eerst ingaan op het toetsingskader in deze zaak.
Toetsingskader vernietiging wegens ontbreken toestemming echtgenoot
3.3.
Effectenleaseovereenkomsten worden aangemerkt als huurkoop. Dat maakt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist (zie artikel 1:88 lid 1 sub d BW). De echtgenoot van de afnemer heeft de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomst te vernietigen als hij/zij aan de afnemer geen toestemming voor het sluiten van die overeenkomst had verleend (zie artikel 1:89 lid 1 BW). De verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot vernietiging is drie jaar (artikel 3:52 lid 1 sub d BW). Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging, kan ook niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd (artikel 3:52 lid 2 BW).
3.4.
De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging vangt aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn, en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij/zij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. [1] Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast rust van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke bekendheid zich – zoals in dit geval – geheel in de sfeer van de wederpartij hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen door degene die zich op verjaring beroept (in dit geval: Dexia) niet te zware eisen mogen worden gesteld. [2] Uit de rechtspraak volgt bovendien dat in geval van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of-rekening, de rechter aan dat gegeven een bewijsvermoeden kan ontlenen met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, dit in die zin dat dan vermoed wordt, behoudens tegensbewijs, dat de echtgenoot bekend werd met de overeenkomst op de datum dat het eerste bankafschrift waarop de betaling aan Dexia vermeld is, ontvangen werd. [3]
Beroep van Dexia op verjaring – toepassing van het toetsingskader
3.7.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [toenmalige echtgenote] met de brief van 7 februari 2003 de vernietiging heeft ingeroepen van de vijf overeenkomsten waarover deze procedure gaat. Dexia heeft tegen dit oordeel geen grief gericht en gaat in haar memorie van grieven ook uit van deze datum (zie memorie van grieven onder 4). Het hof zal er daarom vanuit gaan dat [toenmalige echtgenote] op die datum de buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomsten heeft ingeroepen.
3.8.
Met betrekking tot de overeenkomsten die zijn gesloten in 2000 (op 27 oktober) en in 2001 (3 december) heeft de kantonrechter in het vonnis van 17 augustus 2023 (onder 4.5) overwogen dat het beroep op vernietiging slaagt. [toenmalige echtgenote] heeft immers binnen drie jaar na het aangaan van deze overeenkomsten de vernietiging daarvan ingeroepen met de brief van 7 februari 2003. Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht zodat het hof van de juistheid van dit oordeel uitgaat. Dat betekent dat het eindvonnis voor zover het op deze twee overeenkomsten ziet, in stand blijft.
3.9.
De andere drie overeenkomsten waar het in deze zaak om gaat, zijn gesloten op 3 oktober 1997, 1 augustus 1997 en 24 maart 1998. [toenmalige echtgenote] heeft zoals gezegd bij brief van 7 februari 2003 aan Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten overeenkomsten vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW, dit omdat zij geen schriftelijke toestemming gegeven had voor het sluiten van die overeenkomst. Dexia stelt dat het vernietigingsrecht ten tijde van het uitbrengen van die verklaring al verjaard was en dat het beroep van de afnemer op de vernietigingsverklaring om die reden tevergeefs is.
3.10.
De verklaring tot vernietiging van [toenmalige echtgenote] is uitgebracht op 7 februari 2003. Dat betekent dat het vernietigingsrecht van [toenmalige echtgenote] bij het uitbrengen van de vernietigingsverklaring alleen verjaard was, als de verjaringstermijn op of voor 7 februari 2000 is aangevangen. Dat laatste is het geval indien – kort gezegd – [toenmalige echtgenote] op of voor 7 februari 2000 daadwerkelijk bekend is geworden met de overeenkomst.
3.11
Dexia betoogt dat [toenmalige echtgenote] al vóór 7 februari 2000 met de overeenkomsten bekend is geworden. Daarbij heeft Dexia onder meer opgemerkt dat de maandelijkse betalingen aan Dexia gedaan werden vanaf een gezamenlijke rekening van de afnemer en de echtgenoot, dat de totale leasesom een relatief grote omvang had van NLG 169.222,93, en dat de afnemer geen rekeningafschriften heeft overgelegd zodat niet aan de hand van dergelijke afschriften vastgesteld kan worden of ook de echtgenoot de gezamenlijke rekening gebruikte.
3.12.
De afnemer betwist dat [toenmalige echtgenote] op 13 maart 2000 (of 7 februari 2000) al met de overeenkomsten bekend was. Volgens de afnemer had hij zijn echtgenote aanvankelijk niet verteld dat hij de overeenkomsten had afgesloten. De overeenkomsten zijn schriftelijk tot stand gekomen. De afnemer wilde sparen ter aanvulling op het pensioen. De betalingen aan Dexia vonden weliswaar plaats vanaf een gezamenlijke rekening, maar de afnemer verzorgde zelf alle financiën binnen het huishouden en hij beheerde ook alleen de gezamenlijke rekening. De bankafschriften van de rekening werden door de afnemer zelf geopend. De echtgenote keek niet op die afschriften en zij heeft ook nooit een betaling van of aan Dexia gezien. De belastingaangifte werd door de afnemer verzorgd, [toenmalige echtgenote] keek die nimmer door. Volgens de afnemer heeft hij pas naar aanleiding van negatieve mediaberichten in maart 2002 zijn echtgenote geïnformeerd. De afnemer heeft, naar aanleiding van het tussenvonnis van de kantonrechter, ook verklaringen van hemzelf en zijn toenmalige echtgenoot in het geding gebracht.
3.13.
Het hof is van oordeel dat Dexia hier – gelet op de verweren van de afnemer en in aanmerking genomen de (bewijs)middelen die hier kennelijk beschikbaar zijn of kunnen zijn – haar stelling dat de echtgenoot vóór 7 februari 2000 al bekend was met de overeenkomsten, voldoende heeft toegelicht en onderbouwd en dat zij in zoverre voldaan heeft aan haar stelplicht. Dexia heeft op dit punt ook bewijs aangeboden door het horen van getuigen. Dexia heeft aangegeven in elk geval de afnemer en de echtgenoot als getuigen te willen horen. Niet is in te zien wat Dexia in deze zaak nog meer had kunnen en moeten doen om toegelaten te worden tot deze bewijslevering en er zijn hier ook geen andere omstandigheden zijn die meebrengen dat het bewijsaanbod van Dexia gepasseerd dient te worden. Dat betekent dat de grieven van Dexia tegen het oordeel van de kantonrechter in zoverre terecht zijn.
3.14.
Het voorgaande brengt mee dat het hof opnieuw dient te beoordelen of het beroep van Dexia op verjaring slaagt. Immers laat een grief waarmee wordt opgekomen tegen het passeren van het bewijsaanbod geen andere uitleg toe dan dat daarmee tevens wordt bestreden de verwerping van de stelling ter onderbouwing waarvan het bewijsaanbod werd gedaan. [4]
3.15.
Dexia heeft erop gewezen dat de betalingen aan Dexia kennelijk gedaan zijn vanaf een gezamenlijke rekening met de echtgenoot, en dat het bij de overeenkomsten en de betalingen aan Dexia al met al gaat om (een) relatief fors(e) bedrag(en). De afnemer heeft bij gelegenheid van dupliek bevestigd dat de betalingen aan Dexia inderdaad gedaan zijn vanaf de gezamenlijke rekening. Het hof is van oordeel dat gelet op dat gegeven, in dit geval het vermoeden geldt dat, behoudens door de afnemer te leveren tegenbewijs, de echtgenoot door ontvangst van de rekeningafschriften van die rekening, korte tijd na het aangaan van de overeenkomst – en dus voor 7 februari 2000 – daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden (vgl. hierboven, onder 3.4)
3.16.
De afnemer heeft in dit verband bewijs aangeboden door onder meer het horen van getuigen, waaronder zichzelf en [toenmalige echtgenote] . Het hof zal de afnemer, overeenkomstig zijn bewijsaanbod, in de gelegenheid stellen dit tegenbewijs te leveren. Indien Dexia – op wie de bewijslast rust – dat wenst, kan zij in een contra-enquête aanvullend bewijs aandragen. De getuigenverhoren zullen zoveel mogelijk plaatsvinden in de maanden december 2025 en januari 2026. Verder zal een eventuele contra-enquête indien mogelijk, in overleg met partijen, op voorhand gepland worden aansluitend aan het getuigenverhoor.
3.5.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
laat de afnemer toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat [toenmalige echtgenote] vóór 7 februari 2000 bekend is geworden met het bestaan van de tussen de afnemer en Dexia gesloten overeenkomsten van 3 oktober 1997, 1 augustus 1997 en 24 maart 1998;
4.2.
als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. M. Schoemaker de getuigen verhoren op de zittingslocatie van het hof aan de Schuurmanstraat 2 in Zwolle (gerechtsgebouw Rechtbank Overijssel); partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn;
4.3.
de afnemer moet op
dinsdag 4 november 2025laten weten hoeveel getuigen hij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten
over de maanden december 2025 en januari 2026;daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast; dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is;
4.4.
de afnemer moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven;
4.5.
een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen;
4.6.
het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.P. Giesen, M. Schoemaker en A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.Zie HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1168.
2.Zie HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106.
3.Vgl. onder meer HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506.
4.Zie HR 5 april 2019, ELCI:NL:HR:2019:505