ECLI:NL:GHARL:2025:6521

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
200.348.431/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake effectenleaseovereenkomsten en verjaring van vernietigingsrecht

In deze zaak heeft Dexia Nederland B.V. hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, die op 31 augustus 2023, 18 januari 2024 en 5 september 2024 zijn uitgesproken. De kern van de zaak betreft twee effectenleaseovereenkomsten die in 1998 zijn gesloten tussen Dexia en de afnemer, waarbij de echtgenoot van de afnemer geen schriftelijke toestemming heeft verleend. De echtgenoot heeft op 22 juli 2005 de overeenkomsten vernietigd op grond van artikelen 1:88 en 1:89 BW. In hoger beroep is de vraag aan de orde of het vernietigingsrecht op dat moment al was verjaard. Dexia heeft gevorderd dat de afnemer wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag, maar de kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en dat Dexia aan haar verplichtingen heeft voldaan. Het hof heeft de grieven van Dexia tegen het oordeel van de kantonrechter in zoverre gegrond verklaard en Dexia in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van haar stelling dat de echtgenoot vóór 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomsten. Het hof houdt verdere beslissingen aan en plant getuigenverhoren in de maanden december 2025 en januari 2026.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.348.431
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere 9820786
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna: Dexia
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna (in mannelijk enkelvoud): de afnemer
advocaat: mr. J.B. Maliepaard

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Dexia heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere (hierna: de kantonrechter) op 31 augustus 2023, 18 januari 2024 en 5 september 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • de akte uitlaten producties van Dexia.

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen Dexia en de afnemer zijn in 1998 (voor zover in hoger beroep nog van belang) twee effectenleaseovereenkomsten gesloten met contractnummers [contractnummer1] en [contractnummer2] (hierna gezamenlijk: de overeenkomsten). De toenmalige echtgenoot van de afnemer had geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van de overeenkomsten. Op 22 juli 2005 heeft de toenmalige echtgenoot van de afnemer aan Dexia bericht dat zij, vanwege het ontbreken van die toestemming, de overeenkomsten vernietigt (op grond van artikelen 1:88 en 1:89 BW). In deze procedure stelt de afnemer dat hij, vanwege die vernietiging van de overeenkomsten, nog een vordering heeft op Dexia. Tussen partijen is in geschil of het vernietigingsrecht ten tijde van het uitbrengen van de vernietigingsverklaring was verjaard.
2.2.
Dexia heeft bij de kantonrechter gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat Dexia, na betaling aan de afnemer van een in goede justitie te bepalen bedrag, met betrekking tot de overeenkomsten aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer verschuldigd is. Ook heeft Dexia gevorderd de afnemer te veroordelen in de proceskosten. De afnemer heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van Dexia niet toewijsbaar is.
2.3.
De kantonrechter heeft het beroep van Dexia op verjaring verworpen en heeft geoordeeld dat de overeenkomsten rechtsgeldig vernietigd zijn. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten, na betaling van € 8.747,19, vermeerderd met rente, aan al haar verplichtingen met betrekking tot de overeenkomsten heeft voldaan en niets meer aan de afnemer verschuldigd is. Verder heeft de kantonrechter Dexia veroordeeld in de proceskosten, en deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het door Dexia meer of anders gevorderde is afgewezen.
2.4.
Het hof verwijst naar de feiten die de kantonrechter in het tussenvonnis van 31 augustus 2023 en in het eindvonnis heeft vastgesteld. Deze feiten zijn – behoudens voor zover hierna anders is vermeld – niet bestreden, en die niet-bestreden feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
2.5.
Het hof verwijst naar het vonnis van 31 augustus 2023 voor de weergave van de vorderingen van Dexia en de grondslagen daarvan. Deze weergave is in hoger beroep niet bestreden.
2.6.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de drie vonnissen en het alsnog volledig toewijzen van haar vorderingen.
2.7.
De afnemer heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans afwijzing van Dexia’s vorderingen.

3.Het oordeel van het hof

De grieven van Dexia
3.1.
Dexia voert in dit hoger beroep drie grieven aan. De grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat Dexia onvoldoende heeft onderbouwd dat de toenmalige echtgenoot op een eerdere datum dan 13 maart 2000 al bekend was met de overeenkomsten, dat het bewijsaanbod van Dexia om die reden gepasseerd dient te worden, en dat zodoende als uitgangspunt heeft te gelden dat de toenmalige echtgenoot niet voor 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomsten (zie rov. 2.10 van het vonnis van 18 januari 2024). Dexia betoogt dat de kantonrechter met dat oordeel een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd (grief I), dat er te zware eisen zijn gesteld aan het bewijsaanbod van Dexia (grief II) en dat de kantonrechter ten onrechte is vooruitgelopen op de uitkomst van een getuigenverhoor (grief III).
3.2.
Het hof zal, voordat nader wordt ingegaan op deze grieven, eerst ingaan op het toetsingskader in deze zaak.
Toetsingskader vernietiging wegens ontbreken toestemming echtgenoot
3.3.
Effectenleaseovereenkomsten worden aangemerkt als huurkoop. Dat maakt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist (zie artikel 1:88 lid 1 sub d BW). De echtgenoot van de afnemer heeft de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomst te vernietigen als hij/zij aan de afnemer geen toestemming voor het sluiten van die overeenkomst had verleend (zie artikel 1:89 lid 1 BW). De verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot vernietiging is drie jaar (artikel 3:52 lid 1 sub d BW). Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging, kan ook niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd (artikel 3:52 lid 2 BW).
3.4.
De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging vangt aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn, en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij/zij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. [1] Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast rust van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke bekendheid zich – zoals in dit geval – geheel in de sfeer van de wederpartij hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen door degene die zich op verjaring beroept (in dit geval: Dexia) niet te zware eisen mogen worden gesteld. [2] Uit de rechtspraak volgt bovendien dat in geval van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of-rekening, de rechter aan dat gegeven een bewijsvermoeden kan ontlenen met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, dit in die zin dat dan vermoed wordt, behoudens tegensbewijs, dat de echtgenoot bekend werd met de overeenkomst op de datum dat het eerste bankafschrift waarop de betaling aan Dexia vermeld is, ontvangen werd. [3]
3.5.
Het hof neemt verder in aanmerking dat uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 volgt dat in gevallen als deze, de bevoegdheid van de echtgenoot tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging, op 13 maart 2003 is gestuit als gevolg van de op die datum ingestelde collectieve actie van onder meer Stichting Eegalease. [4] Aangezien voor deze rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten tijdig is gestuit bij alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in gevallen waarin de overeenkomst weliswaar vóór die datum is gesloten, maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend werd met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan op het moment dat de echtgenoot daadwerkelijk bekend wordt met de overeenkomst.
3.6.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 volgt dat de op 13 maart 2003 aangevangen stuiting, doorloopt tot zes maanden na het einde van de collectieve procedure. [5] De collectieve procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering (als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Daarom diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 de vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
Beroep van Dexia op verjaring – toepassing van het toetsingskader
3.7.
De overeenkomsten waar het in deze zaak om gaat, zijn gesloten op 10 en 31 juli 1997. De toenmalige echtgenoot van de afnemer – [echtgenote] (hierna: [echtgenote] ) – heeft bij brief van 22 juli 2005 aan Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten effectenleaseovereenkomsten vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW, dit omdat zij geen schriftelijke toestemming gegeven had voor het sluiten van die overeenkomsten. Dexia stelt dat het vernietigingsrecht ten tijde van het uitbrengen van die verklaring al verjaard was en dat het beroep van de afnemer op de vernietigingsverklaring om die reden tevergeefs is.
3.8.
Vast staat dat de verjaring voor het eerst op 13 maart 2003 is gestuit, namelijk door de aanvang van de genoemde collectieve procedure. De verklaring tot vernietiging van [echtgenote] is uitgebracht op 22 juli 2005, dus nog voordat de collectieve procedure in 2007 eindigde. Dat betekent dat het vernietigingsrecht van [echtgenote] bij het uitbrengen van de vernietigingsverklaring alleen verjaard was, als de verjaringstermijn op of voor 13 maart 2000 is aangevangen. Dat laatste is het geval indien – kort gezegd – [echtgenote] op of voor 13 maart 2000 daadwerkelijk bekend is geworden met de overeenkomst.
3.9.
Dexia betoogt dat [echtgenote] al vóór 13 maart 2000 met de overeenkomsten bekend is geworden. Daarbij heeft Dexia onder meer opgemerkt dat zij ervan uitgaat dat de maandelijkse betalingen aan Dexia gedaan werden vanaf een gezamenlijke rekening van de afnemer en de echtgenoot, dat vanaf die rekening de maandelijkse betaling van NLG 302,22 werd verricht, dat het ging om een grote totale leasesom van NLG 44.224,95 waarover echtelieden in het algemeen met elkaar zullen spreken en dat op de rekening substantiële dividendinkomsten werden bijgeboekt. De afnemer heeft geen rekeningafschriften overgelegd zodat niet aan de hand van dergelijke afschriften vastgesteld kan worden of ook de echtgenoot de gezamenlijke rekening gebruikte.
3.10.
De afnemer betwist dat [echtgenote] vóór 13 maart 2000 al met de overeenkomsten bekend was. Volgens de afnemer had hij zijn echtgenote aanvankelijk niet verteld dat hij de overeenkomst had afgesloten. De overeenkomsten zijn schriftelijk tot stand gekomen. De afnemer zag een advertentie in de krant waarna hij telefonisch contact met Dexia heeft opgenomen. De afnemer wilde sparen voor de kinderen. De betalingen aan Dexia vonden plaats vanaf een privérekening van de afnemer. De afnemer verzorgde alle financiën binnen het huishouden en hij beheerde deze privérekening. De bankafschriften van deze rekening werden door de afnemer zelf geopend. De echtgenote keek niet op die afschriften en zij heeft ook nooit een betaling van of aan Dexia gezien. De belastingaangifte werd verzorgd door de afnemer en [echtgenote] tekende deze – aldus nog steeds de afnemer – zonder de aangifte te bekijken. De afnemer en [echtgenote] zijn in 1998 gescheiden. Volgens de afnemer heeft hij pas naar aanleiding van zijn aanmelding bij Leaseproces in juli 2005, zijn echtgenoot voor het eerst over het bestaan van de overeenkomsten ingelicht. De afnemer heeft, naar aanleiding van het tussenvonnis van de kantonrechter van 31 augustus 2023, ook verklaringen van hemzelf en [echtgenote] in het geding gebracht.
3.11.
Het hof is van oordeel dat Dexia – gelet op de verweren van de afnemer en in aanmerking genomen de (bewijs)middelen die hier kennelijk beschikbaar zijn of kunnen zijn – haar stelling dat de echtgenoot vóór 13 maart 2000 al bekend was met de overeenkomst, voldoende heeft toegelicht en onderbouwd en dat zij in zoverre voldaan heeft aan haar stelplicht. Dexia heeft op dit punt ook bewijs aangeboden door het horen van getuigen. Dexia heeft aangegeven in elk geval de afnemer en de echtgenoot als getuigen te willen horen. Niet is in te zien wat Dexia in deze zaak nog meer had kunnen en moeten doen om toegelaten te worden tot deze bewijslevering en er zijn hier ook geen andere omstandigheden zijn die meebrengen dat het bewijsaanbod van Dexia gepasseerd dient te worden. Dat betekent dat de grieven van Dexia tegen het oordeel van de kantonrechter in zoverre terecht zijn.
3.12.
Het voorgaande brengt mee dat het hof opnieuw dient te beoordelen of het beroep van Dexia op verjaring slaagt. Immers laat een grief waarmee wordt opgekomen tegen het passeren van het bewijsaanbod geen andere uitleg toe dan dat daarmee tevens wordt bestreden de verwerping van de stelling ter onderbouwing waarvan het bewijsaanbod werd gedaan. [6]
3.13.
Dexia heeft bij gebrek aan wetenschap aangevoerd dat de betalingen aan Dexia kennelijk gedaan zijn vanaf een gezamenlijke rekening met de echtgenoot, en dat het bij de overeenkomst en de betalingen aan Dexia al met al gaat om (een) relatief fors(e) bedrag(en). De afnemer heeft bij gelegenheid van dupliek gemotiveerd betwist dat de betalingen aan Dexia van een en/of rekening werden gedaan. De betalingen werden volgens de afnemer gedaan van een privérekening die alleen op zijn naam stond. Gelet op deze betwisting is er vooralsnog geen voldoende grond om ervan uit te gaan dat de betalingen aan Dexia van een en/of rekening werden gedaan. Er is daarom ook onvoldoende aanleiding om in dit geval uit te gaan van het vermoeden dat behoudens door de afnemer te leveren tegenbewijs, de echtgenoot door ontvangst van de rekeningafschriften van de betreffende rekening, korte tijd na het aangaan van de overeenkomsten – en dus vóór 13 maart 2000 – daadwerkelijk met de overeenkomsten bekend is geworden (vgl. hierboven, onder 3.4).
3.14.
Het hof zal Dexia, overeenkomstig haar bewijsaanbod, in de gelegenheid stellen bewijs te leveren. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden. De getuigenverhoren zullen zoveel mogelijk plaatsvinden in de maanden december 2025 en januari 2026. Verder zal een eventuele contra-enquête indien mogelijk, in overleg met partijen, op voorhand gepland worden aansluitend aan het getuigenverhoor.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
laat Dexia toe tot het leveren van bewijs van haar stelling dat [echtgenote] vóór 13 maart 2000 bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomsten;
4.2.
als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. M. Schoemaker de getuigen verhoren op de zittingslocatie van het hof aan de Schuurmanstraat 2 in Zwolle (gerechtsgebouw Rechtbank Overijssel); partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn;
4.3.
Dexia moet op
dinsdag 4 november 2025laten weten hoeveel getuigen zij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten
over de maanden december 2025 en januari 2026;daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast; dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is;
4.4.
Dexia moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven;
4.5.
een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen;
4.6.
het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.P. Giesen, M. Schoemaker en A.A.J. Smelt en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.Zie HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1168.
2.Zie HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106.
3.Vgl. onder meer HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506.
4.Zie HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018.
5.Zie HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.
6.Zie HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505