ECLI:NL:GHARL:2025:6992

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
23/2967
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en vergrijpboeten IB/PVV met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de beroepen ongegrond verklaarde en de vergrijpboeten verminderde. Belanghebbende had navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen over de jaren 2015 en 2016, met vergrijpboeten wegens het niet aangeven van buitenlandse banktegoeden. De rechtbank had de vergrijpboeten verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het verzoek om schadevergoeding afgewezen. In hoger beroep betwist belanghebbende de rechtmatigheid van de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten, en stelt dat hij niet gerechtigd was tot het gehele saldo van de bankrekeningen. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur terecht de Italiaanse bankrekeningen in aanmerking heeft genomen bij het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen. Het Hof concludeert dat belanghebbende voorwaardelijk opzet heeft gehad op de te lage belastingheffing en dat de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd. De navorderingsaanslag over 2015 wordt vernietigd wegens het niet naleven van de vereiste voortvarendheid door de Inspecteur. De vergrijpboete over 2016 wordt verminderd tot € 3.304. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 23/2967 en 23/2968
uitspraakdatum: 4 november 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 oktober 2023, nummers LEE 22/2352 en 22/2353, ECLI:NL:RBNNE:2023:4154, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2015 en 2016 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en zijn vergrijpboeten ten bedrage van € 5.269 (2015) en € 5.217 (2016) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd voor zover deze de vergrijpboeten betreffen, de vergrijpboeten verminderd tot € 5.005 (2015) en € 4.956 (2016) en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting diverse keren nadere stukken ingestuurd. De Inspecteur heeft een keer nadere stukken ingestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede mr. [naam1] en drs. [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren in 1946 en had in de jaren 2015 en 2016 geen fiscaal partner. Belanghebbende heeft een broer, [naam3] (hierna: de broer).
2.2.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren houder van de volgende twee bankrekeningen in Italië (hierna ook: de Italiaanse bankrekeningen), met de nagenoemde saldi:
Bank
Rekeningnummer
Saldo 1/1/15
Saldo 1/1/16
[bedrijf1]
[rekeningnummer1]
€ 576
€ 349
[bedrijf2]
[rekeningnummer2]
€ 206.304,52
€ 204.734,34
2.3.
Op 3 april 2014 is vanaf een Luxemburgse bankrekening een bedrag van € 204.178,44 overgemaakt naar de – onder 2.2 genoemde – bankrekening van belanghebbende bij [bedrijf2] .
2.4.
Belanghebbende heeft op 14 april 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.198 en daarin geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven. In de aangifte is ook opgave gedaan van een bedrag aan ‘pensioen e.d.’ van in totaal € 31.356, een eigen woning met een WOZ-waarde van € 251.000 en een eigenwoningschuld van € 42.088, en aanmerkelijkbelangaandelen in [bedrijf3] BV. Met dagtekening 3 juni 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2015 conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.5.
Belanghebbende heeft op 30 maart 2017 aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.144 en daarin geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven. In de aangifte is ook opgave gedaan van een bedrag aan ‘pensioen e.d.’ van in totaal € 31.784, een eigen woning met een WOZ-waarde van € 256.000 en een eigenwoningschuld van € 42.088, en aanmerkelijkbelangaandelen in [bedrijf3] BV. Met dagtekening 26 mei 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.6.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 18 december 2019 verzocht inlichtingen te verstrekken over in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. In deze brief heeft de Inspecteur – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:

Waar gaat het om?
Uit de mij ter beschikking staande informatie blijkt dat u en/of uw (fiscale) partner tenminste één rekening aanhouden of heeft/hebben aangehouden in het buitenland. Het betreft:
Bank : [bedrijf1]
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer3]
Land : Italië
Bank : [bedrijf2]
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer2]
Land : Italië
Wij wijzen u erop dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken voor zover deze zien op de belastingheffing. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
Verklaring vermogen in het buitenland
Het is voor mij van belang hoe het vermogen is opgebouwd c.q. is afgenomen en wat de herkomst van het vermogen is geweest. Ik stel u daarom nadere vragen en verzoek u de relevante (bank)stukken aan mij toe te zenden. Ik verwijs u naar de bijgevoegde Verklaring vermogen in het buitenland en verzoek u deze verklaring
vóór 15 januari 2020ingevuld met de bijbehorende bijlagen aan mij terug te sturen. Indien u de gevraagde stukken niet tijdig kunt toesturen verzoek ik u dat gemotiveerd aan te geven.”
Als bijlage is een formulier “Verklaring vermogen in het buitenland” meegestuurd.
2.7.
Omdat belanghebbende niet had gereageerd op de onder 2.6. genoemde brief, heeft de Inspecteur bij brieven van 28 januari 2020 en 19 februari 2020 aan belanghebbende herinneringen gestuurd, met in laatstgenoemde brief de vermelding dat als de Inspecteur de gevraagde informatie niet vóór 4 maart 2020 heeft ontvangen, overwogen wordt om een informatiebeschikking af te geven.
2.8.
Bij brief van 6 maart 2020 heeft belanghebbende – voor zover van belang – als volgt gereageerd op de brief van de Inspecteur van 18 december 2019:
“(…) Mijns inziens beschikt(e) de Belastingdienst over de relevante gegevens van alle binnen- en buitenlandse rekeningen van de Burgers- en Ondernemingen en dienen deze haar bekende data, alsdan aan de orde - door de Belastingdienst onverkort correct vermeldt te worden in al het fiscale en administratieve verkeer met de burger.
Daar mijn IB 2018 niet zoals gebruikelijk voor 1 juli 2019 is verwerkt, ondanks tijdige aangifte en ik tot op heden geen bericht van de reden van de vertraging ontving, moet ik aannemen dat de brief is gericht op het fiscale jaar 2018.
Omdat de Belastingdienst mij niet volledig informeerde met betrekking tot de relevante digitale data, te gebruiken bij de IB aangifte 2018 - verzoek ik U mij schriftelijk de ontbrekende gegevens casu quo de saldi alsnog op te geven; opdat er voorzover aan de orde, alsnog administratief een aangepaste opgave tot stand zou kunnen komen doormiddel van een digitale correctie IB 2018.
In afwachting van suppletie van de bovenvermelde ontbrekende gegevens (…)”
2.9.
Bij brieven van 10 juli 2020, 13 augustus 2020 en 18 september 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende (bij herhaling) verzocht om aan het informatieverzoek te voldoen, omdat belanghebbende weliswaar had gereageerd bij brief van 6 maart 2020, maar de gestelde vragen niet heeft beantwoord. In de brief van 18 september 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende daarbij uitdrukkelijk gevraagd zijn in de brief van 6 maart 2020 ingenomen standpunt te heroverwegen.
2.10.
Bij brief van 14 oktober 2020, door de Inspecteur ontvangen op 16 oktober 2020, heeft belanghebbende als volgt gereageerd op de – onder 2.9. genoemde – brief van 18 september 2020:
“Onder referte aan bovenvermelde brief waarin U mij uitdrukkelijk vroeg mijn volgens U - eerder ingenomen "standpunt" te heroverwegen, deel ik U het volgende mede.
Bij brief dd. 6 maart jl. gericht aan [Inspecteur], werd wat U mijn “standpunt” noemt duidelijk en onverkort weergegeven. Echter, ik stel vast dat de belastingdienst in casu de behandelaar (welke!) niet aan het door mij gestelde voldaan heeft en willens en wetens het gestelde negeert.
Een dergelijke handelwijze is strijdig met de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur; Ik verwacht derhalve dat alsnog de juiste en volledige informatie verstrekt wordt conform de door U geciteerde brief van 6 maart 2020.”
2.11.
Bij brief van 30 oktober 2020 heeft de Inspecteur aan belanghebbende het volgende geschreven:
“Op 16 oktober ontving ik uw reactie op mijn vragenbrieven van 10 juli, 13 augustus en 18 september 2020. Op het verzoek van de Belastingdienst om informatie te verstrekken over het eventueel aanhouden van buitenlandse tegoeden, hebt u geantwoord met een tegenvraag.
Omdat de Belastingdienst u niet volledig informeerde met betrekking tot de relevante digitale data, te gebruiken bij de IB aangifte 2018, verzoekt u de Belastingdienst u schriftelijk de ontbrekende gegevens casu quo de saldi alsnog op te geven: opdat er voor zover aan de orde, alsnog administratief een aangepaste opgave tot stand zou kunnen komen door middel van een digitale correctie IB 2018.
In de eerste vragenbrief van de Belastingdienst met dagtekening 18 december 2019 werden u vragen gesteld over een tweetal buitenlandse rekeningen Het vermoeden bestaat dat u in de afgelopen jaren op de één of andere manier gerechtigd was tot deze rekeningen. U bent degene die hierover meer duidelijkheid kan verschaffen.
- [bedrijf1]
Met rekening-/klantnummer - [rekeningnummer3]
- [bedrijf2]
Met rekening-/klantnummer - [rekeningnummer2]
Deze brief had niet direct betrekking op de aangifte over belastingjaar 2018. Het gaat om de vraag of u de juiste aangiften hebt ingediend in de afgelopen 12 jaren. Er worden vragen gesteld over hoe het vermogen is opgebouwd c.q. is afgenomen en wat de herkomst is van het vermogen. Verder wordt er verzocht om de relevante bankafschriften te verstrekken. De meegestuurde ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ inclusief toelichting kunt u hiervoor gebruiken.
U bent van mening dat de Belastingdienst over relevante gegevens van alle binnen- en buitenlandse rekeningen van Burgers- en Ondernemingen beschikt. Deze bekende data dient door de Belastingdienst onverkort correct vermeld te worden in al het fiscale en administratieve verkeer met de burger.
In uw geval zijn gegevens met betrekking tot buitenlandse rekeningen in belastingjaar 2018 bekend. De Belastingdienst heeft dan ook het rekeningnummer dat wordt aangehouden bij [bedrijf2] in uw vooringevulde aangifte (VIA) IB 2018 opgenomen. De Belastingdienst heeft er voor gekozen geen saldi op te nemen in de vooringevulde aangifte. De Belastingdienst heeft u vervolgens verzocht om deze vooringevulde gegevens te controleren en eventueel aan te passen.
Op 21 maart 2019 hebt u de vooringevulde aangifte IB 2018 ingekeken. Eén dag later is de door u (verder) in- en/of aangevulde aangifte bij de Belastingdienst binnengekomen. De gegevens van de buitenlandse rekening bij [bedrijf2] [rekeningnummer2] die in de vooringevulde aangifte waren opgenomen zijn verwijderd.
De Belastingdienst beschikt op dit moment allen over een saldi bij de [bedrijf2] per 31 december 2017 (1 januari 2018) – het vermoedelijke tegoed op deze datum bedraagt volgens de Belastingdienst € 199.426,21. Van de rekening aangehouden bij de [bedrijf1] zijn geen saldi bekend.
Ik hoop u voldoende te hebben ingelicht en verzoek u de bijgevoegde ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ In te vullen en de gevraagde bankstukken te verstrekken
Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie
vóór 21 november 2020toe te sturen.(…)”
2.12.
Aan het onder 2.11. genoemde verzoek heeft belanghebbende geen gehoor gegeven. Het Central Liaison Office van de Belastingdienst (hierna: het CLO) heeft op 27 januari 2021 een verzoek gedaan aan de Italiaanse autoriteiten. Verzocht is om de bankgegevens te verstrekken met betrekking tot de onder 2.2. genoemde bankrekeningen over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2020.
2.13.
In mei en juni 2021 hebben de Italiaanse autoriteiten in het kader van dit verzoek aan het CLO gegevens verstrekt, waaronder een overzicht van de gegevens van de transacties en saldi over de jaren 2009 tot en met 2020 van de – onder 2.2. genoemde – bankrekening bij [bedrijf2] . In dit overzicht zijn onder andere opgenomen de onder 2.2. genoemde saldi en de onder 2.3. genoemde overboeking. Het saldo bedroeg ultimo 2013 € 5.386,83 en ultimo 2017 € 199.426,21. Volgens deze gegevens heeft belanghebbende in 2003 de bankrekening bij [bedrijf2] geopend, met als mede-rekeninghouder zijn broer.
2.14.
Bij brief van 15 juni 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende wederom verzocht om informatie over zijn buitenlandse bankrekeningen, met het verzoek om de ‘verklaring vermogen in het buitenland’ vóór 15 juli 2021 ingevuld met de bijbehorende bijlagen aan de Inspecteur terug te sturen. Tekstueel is deze brief gelijk aan de onder 2.6. genoemde brief, maar nu aangevuld met een (derde) bankrekening bij [bedrijf4] Belanghebbende heeft aan het verzoek geen gehoor gegeven.
2.15.
Bij brief van 10 september 2021 heeft de Inspecteur aan belanghebbende aangekondigd over (onder meer) de jaren 2015 en 2016 navorderingsaanslagen in de IB/PVV op te leggen. Dit in verband met het niet aangeven van de Italiaanse banktegoeden en de dientengevolge te lage vaststelling van het voordeel uit sparen en beleggen. Hierbij is de Inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende voor 50% gerechtigd is tot de Italiaanse bankrekeningen (de andere 50% is aan de broer toegerekend). Tevens is het voornemen kenbaar gemaakt vergrijpboeten op te leggen wegens het (voorwaardelijk) opzettelijk doen van onjuiste aangiften IB/PVV van 225%. Daarbij is volgens de Inspecteur rekening gehouden met de volgende strafverzwarende omstandigheden:
“- het feit dat over meerdere jaren, elk jaar opnieuw een bewuste keuze is gemaakt om een onjuiste aangifte te doen (stelselmatig gedrag).
- het feit dat er bewust voor is gekozen om géén gebruik te maken van de diverse inkeerregelingen;
- het feit dat [belanghebbende] weigert volledige openheid van zaken te gegeven.”
De Inspecteur heeft belanghebbende de gelegenheid gegeven op voormeld voornemen te reageren vóór 2 oktober 2021, zodat hij, als belanghebbende het niet eens is met het voornemen om af te wijken van de aangiften, nog rekening kan houden met de opmerkingen van belanghebbende.
2.16.
Belanghebbende heeft op de aankondiging gereageerd bij twee brieven van 26 oktober 2021. In één van de brieven heeft belanghebbende onder meer geschreven:
“Ik deel u mede dat de [broer] in dit dossier slechts een plaatsvervangende administratieve taak heeft om, indien [belanghebbende] als alléénstaande onverhoopt zou wegvallen alsdan het beheer over te nemen.”
In de andere brief van 26 oktober 2021 heeft belanghebbende aan de Inspecteur onder meer geschreven:
“Voor het kunnen opleggen van een navorderingsaanslag(en) moet er sprake zijn van een nieuw feit. Omdat hier geen sprake is van een nieuw feit is de aanslag 2008 onrechtmatig en Uw voornemen om aanslagen op te leggen over de periode 2015 t/m 2019 eveneens. (…)
Indien U toch overgaat tot het opleggen van de navorderderingsaanslagen 2015 t/m 2019, stel ik U niet alléén in gebreke en verzuim maar stel ook vast dat U zich schuldig maakt aan knevelarij hetgeen een ambtsmisdrijf is, zoals dat ook al het geval is met de navorderingaanslag 2008.
Om de gang van zaken thans niet verder te compliceren en in dit stadium eerst het inhoudelijk oordeel van de Bestuursrechter af te wachten, stel ik U voor eerst de Beroepsprocedure als onderdeel van de rechtsgang te doorlopen om op grond daarvan te concluderen hoe partijen alsdan hun posities zullen waarderen.
Echter, ik geef de Belastingdienst in overweging om zich terug te trekken uit dit dossier en haar onrechtmatige handelwijze casu quo pogingen tot navorderingen te staken, zodat er van verder procederen afgezien kan worden.”
2.17.
Bij brief van 11 november 2021 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de mededeling gedaan van (onder meer) de navorderingsaanslagen en vergrijpboeten over de jaren 2015 en 2016 en gereageerd op de onder 2.16. genoemde brieven van belanghebbende. De Inspecteur heeft bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen 100% van de saldi van deze bankrekeningen toegerekend aan belanghebbende. Daaraan heeft de Inspecteur ten grondslag gelegd dat hij uit de onder 2.16. geciteerde verklaring van belanghebbende afleidt dat belanghebbende 100% gerechtigd is tot de Italiaanse bankrekeningen. De vastgestelde rendementsgrondslag box 3 heeft de Inspecteur als volgt berekend:
2015
Binnenlandse bankrekeningen
€ 9.710
[bedrijf1] [rekeningnummer1]
€ 576
[bedrijf2] [rekeningnummer2]
€ 206.264
Totaal
€ 216.550
Af: heffingsvrij vermogen
-/- € 21.330
Vastgestelde rendementsgrondslag box 3
€ 195.220
2016
Binnenlandse bankrekeningen
€ 12.738
[bedrijf1] [rekeningnummer1]
€ 349
[bedrijf2] [rekeningnummer2]
€ 204.694
Totaal
€ 217.781
Af: heffingsvrij vermogen
-/- € 24.437
Vastgestelde rendementsgrondslag box 3
€ 193.344
2.18.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 27 november 2021 de aangekondigde navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd. De navorderingsaanslag over het jaar 2015 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.198 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.808, en die over het jaar 2016 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.144 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.733. Daarbij zijn over 2015 en 2016 vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 5.269 (= 225% van € 2.342) en € 5.217 (= 225% van € 2.319). Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 4 januari 2022, door de Inspecteur ontvangen op 5 januari 2022.
2.19.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een door belanghebbende overgelegde brief met dagtekening 28 december 2021 van de broer aan de Inspecteur over zijn bezwaar tegen de aanslag in de IB/PVV 2018, waarin deze het volgende verklaart:
“Op verzoek van mijn Gemachtigde in het kader van het bezwaarschrift bevestig ik U éénmalig dat ik uitsluitend om administratieve redenen met de door U gememoreerde Derden Rekening een alsdan functie heb.”
2.20.
Tot de stukken van het geding behoort een ambtsedige verklaring van [naam4] , werkzaam bij Belastingdienst/Kantoor Breda/Administratief centrum Verhuld Vermogen, van 20 oktober 2022, waarin deze verklaart dat met betrekking tot belanghebbende op basis van de Common Reporting Standard (CRS) uit Italië voor het belastingjaar 2018 gegevens zijn ontvangen over de onder 2.2. genoemde bankrekeningen. Een uitdraai van hetgeen in het systeem van de Belastingdienst is opgenomen omtrent de op basis van de CRS ontvangen gegevens is bijgevoegd. Hierin is met betrekking tot “2017” in de regel “crs:AccountBalance” bij de bankrekening bij [bedrijf1] € 0 vermeld, en bij [bedrijf2] € 199.426,21. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof – door het tonen van de laptop – aan belanghebbende en het Hof laten zien hoe voormelde gegevens in het computerprogramma eruit zien op het scherm. Op dit scherm stond als registratiedatum “24 oktober 2019”.
2.21.
Tot de stukken van het geding behoren door belanghebbende overgelegde afschriften van “Vooraf ingevulde gegevens van [belanghebbende] voor de jaren 2015 en 2016 waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Bank of belegging in het buitenland
(Rekening)nummer
Land
[bedrijf1]
IBAN [rekeningnummer4]
Italië”
2.22.
Tot de stukken van het geding behoren door belanghebbende overgelegde afschriften van aan zijn broer met dagtekening 2 april 2004 en 28 april 2004 door de Belastingdienst toegestuurde brieven, waarin wordt verzocht om over de twaalf jaren daarvoor gegevens en inlichtingen te verstrekken omtrent buitenlandse vermogensbestanddelen.
2.23.
Belanghebbende heeft eerder een procedure gevoerd over de aan hem met dagtekening 18 december 2020 opgelegde navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2008. In deze procedure heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat mede gelet op de – onder 2.3. genoemde – overboeking van een bedrag van € 204.178.44 het vermoeden is gerechtvaardigd dat belanghebbende reeds op 1 januari 2008 gerechtigd was tot buitenlandse banktegoeden van ten minste € 199.426. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 30 juni 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:2681) – samengevat – geoordeeld dat uit de stukken van het geding niet volgt dat op het moment van overboeking in 2014 belanghebbende de gerechtigde was tot de Luxemburgse bankrekening en/of andere buitenlandse bankrekeningen, laat staan al in 2008. De Rechtbank heeft daarom de betreffende navorderingsaanslag vernietigd. De Inspecteur heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar dit nadien weer ingetrokken.
2.24.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 10 oktober 2023 de beroepen ongegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd voor zover deze de vergrijpboeten betreffen en de vergrijpboeten wegens overschrijding van de redelijke termijn (ambtshalve) verminderd met 5% tot € 5.005 (2015) en € 4.956 (2016). De Rechtbank is daarbij ervan uitgegaan dat de redelijke termijn van twee jaar is gestart op 10 september 2021 met de aankondiging van de vergrijpboeten en dat die termijn met minder dan een half jaar is overschreden. De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van schade afgewezen omdat van een onrechtmatig besluit of van onrechtmatig handelen geen sprake is.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur terecht de (saldi van de) Italiaanse bankrekeningen van belanghebbende in aanmerking heeft genomen bij het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen over de jaren 2015 en 2016. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep – onder meer – dat hij niet gerechtigd was tot het gehele saldo van één van de bankrekeningen, geen sprake is van een nieuw feit, de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is, de belastingrechter in de onderhavige zaken op grond van de leer van het gezag van gewijsde gebonden is aan de beslissing van de Rechtbank over het belastingjaar 2008, het nemo-teneturbeginsel eraan in de weg staat dat hij informatie moest verschaffen, sprake is van schending van diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder misbruik van bevoegdheid, sprake is van strijd met het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende voor de onderhavige jaren in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP). Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vergrijpboeten dienen te worden vernietigd, omdat hij niet opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan, maar hooguit sprake was van onachtzaamheid, de Inspecteur niet aan zijn verzwaarde bewijslast heeft voldaan en de Inspecteur hem ten onrechte geen cautie heeft gegeven. De Inspecteur neemt tegenovergestelde standpunten in.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van immateriële schade en van de proceskosten. De Inspecteur concludeerde in zijn stukken tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd recidive als strafverzwarende omstandigheid laten varen en verklaard dat de vergrijpboeten in verband hiermee dienen te worden verminderd tot 200% van de nagevorderde belasting. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur als subsidiair standpunt ingenomen dat als bij belanghebbende geen sprake is van opzet, hem grove schuld kan worden verweten. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat in dat geval de vergrijpboeten gehalveerd dienen te worden.

4.Beoordeling van het geschil

Gerechtigdheid
4.1.
Vaststaat dat belanghebbende in de onderhavige jaren houder was van de Italiaanse bankrekeningen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd bevestigd dat – zoals ook uit 2.16. en 2.19. kan worden afgeleid – ervan kan worden uitgegaan dat enkel hij is gerechtigd tot deze bankrekeningen en niet zijn broer (hoewel de bankrekeningen mede op diens naam staan). Het Hof zal daar dan ook van uitgaan.
4.2.
Belanghebbende stelt dat de bankrekening bij [bedrijf2] een derdenrekening is die niet in box 3 valt. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn stelling nader gepreciseerd en verklaard dat het bedrag van € 204.178,44, dat in 2014 is gestort op de bankrekening bij [bedrijf2] (zie 2.3.), afkomstig is van een derde, een Italiaanse ingezetene, en aan die derde toekomt. Het is hem niet toegestaan de naam van deze derde te noemen en hij kan hierover ook geen nadere stukken verstrekken. Belanghebbende heeft verklaard dat zijn gedachtegang bij het invullen van de aangiften in wezen is geweest dat er enerzijds sprake is van een banksaldo en anderzijds van een schuld aan de derde, zodat per saldo niets behoefde te worden aangegeven in box 3.
4.3.
Nu vaststaat dat belanghebbende de houder is van de Italiaanse bankrekeningen behoren de saldi op respectievelijk peildatum 1 januari 2015 en 1 januari 2016 in beginsel tot de rendementsgrondslag van artikel 5.3 van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat een ander dan hijzelf rechthebbende is tot de gelden op de bankrekening bij [bedrijf2] (ad € 206.304,52 respectievelijk € 204.734,34), noch dat hij op de relevante peildata een schuld heeft aan een derde, laat staan een schuld ter grootte van voornoemde saldi. Belanghebbende heeft daarvan nog niet het begin van bewijs geleverd.
Nieuw feit
4.4.
Artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt, voor zover hier van belang, dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.5.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de op 24 oktober 2019 van de Italiaanse autoriteiten ontvangen informatie (zie 2.20.) is aan te merken als het nieuwe feit dat navordering over 2015 en 2016 rechtvaardigt. Bij het vaststellen van de primitieve aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016, met respectievelijk de dagtekeningen 3 juni 2016 en 26 mei 2017, was hij niet bekend met de Italiaanse bankrekeningen en de gegevens daarvan, aldus de Inspecteur. Belanghebbende stelt daartegenover dat de Inspecteur reeds vanaf het jaar 2004 op de hoogte is van de betreffende bankrekeningen, daarbij verwijzend naar de – onder 2.22. – genoemde brieven aan de broer. Belanghebbende leidt uit de – onder 2.21. – genoemde gegevens van de vooraf ingevulde aangiften over de jaren 2015 en 2016 ook af dat de Belastingdienst toentertijd op de hoogte was van het bezit van de Italiaanse bankrekeningen. Belanghebbende wijst er verder op dat volgens de CRS automatisch financiële gegevens worden uitgewisseld tussen landen en dat de Belastingdienst deze gegevens controleert.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof bevat het dossier geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de (gegevens van de) – onder 2.2. – genoemde Italiaanse bankrekeningen ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen bij de Inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Dat deze gegevens van belanghebbende eerder door de Italiaanse autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten zijn gerenseigneerd, volgt niet uit de stukken. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof gesteld dat de – onder 2.20. genoemde – gegevens over het belastingjaar 2018 de eerste gegevens zijn die met betrekking tot belanghebbende op basis van de CRS uit Italië zijn ontvangen en dat over het belastingjaar 2015 en 2016 geen informatie is ontvangen. Belanghebbende heeft deze stelling niet gemotiveerd weersproken. Dat op de vooraf ingevulde aangiften voor de betreffende jaren het rekeningnummer is vermeld van een Italiaanse bankrekening (zie 2.21.) doet hier niet aan af, reeds niet nu dit een ander bankrekeningnummer betreft. Ook het feit dat in 2004 aan de broer brieven zijn gestuurd, werpt geen ander licht op de zaak, omdat deze niet aan belanghebbende zelf zijn gestuurd en de brieven geen gegevens over belanghebbende bevatten. Dit laat bovendien onverlet dat het bedrag van € 204.178,44 pas in 2014 vanuit Luxemburg is overgemaakt op de bankrekening van belanghebbende.
4.7.
Het voorgaande brengt mee dat de Inspecteur bij het regelen van de primitieve aanslagen voor de jaren 2015 en 2016 geen ambtelijk verzuim heeft begaan en dat hij beschikte over een voor navordering vereist nieuw feit. Ten overvloede overweegt het Hof nog als volgt. Belanghebbende heeft zijn box 3-inkomen in 2015 en 2016 niet aangegeven, terwijl dit wel had gemoeten. Door in zijn aangiften geen melding te maken van de Italiaanse bankrekeningen en geen box 3-inkomen aan te geven, heeft belanghebbende de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen onthouden. Onder verwijzing naar hetgeen hierna is overwogen onder 4.34. is het Hof van oordeel dat belanghebbende te kwader trouw was.
Verlengde navorderingstermijn
4.8.
Belanghebbende stelt zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt dat de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen met toepassing van de verlengde navorderingstermijn niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Belanghebbende voert hiertoe aan dat de Belastingdienst, zoals hiervoor vermeld, al vanaf 2004 over aanwijzingen beschikt dat hij een buitenlandse bankrekening heeft, maar tot de vragenbrief van 18 december 2019 geen onderzoek heeft ingesteld. Voorts wijst belanghebbende in dit verband op de gegevens in de vooraf ingevulde aangiften over 2015, 2016 en 2018. Wat het laatstgenoemde jaar betreft, wijst belanghebbende op de – onder 2.11. genoemde – brief van de Inspecteur waarin deze schrijft dat het rekeningnummer van de bankrekening bij [bedrijf2] in de vooraf ingevulde aangifte van belanghebbende over het jaar 2018 is opgenomen en dat de Belastingdienst ervoor heeft gekozen het saldo niet op te nemen. De Inspecteur stelt hier tegenover dat de Belastingdienst vóór de ontvangst van de bankgegevens over het belastingjaar 2018 niet bekend was met – onder 2.2. genoemde – Italiaanse bankrekeningen.
4.9.
Op grond van artikel 16, lid 4, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, als te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Bij de vraag of bij het opleggen van met deze verlengde termijn opgelegde navorderingsaanslagen voortvarend is gehandeld, gaat het om het tijdsverloop dat is verstreken nadat de belastingautoriteiten de beschikking hebben gekregen over aanwijzingen met betrekking tot in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen (vgl. HvJ 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, ECLI:EU:C:2009:368). De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is. De vereiste voortvarendheid is in ieder geval niet betracht, indien bij deze werkzaamheden een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1105).
4.10.
Het Hof stelt allereerst vast dat de navorderingsaanslag over het jaar 2016 is opgelegd binnen de termijn van vijf jaar, zodat het standpunt van belanghebbende met betrekking tot die navorderingsaanslag niet kan leiden tot verval van de navorderingsbevoegdheid (vgl. HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2163).
4.11.
Naar het Hof begrijpt, stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat bij de werkzaamheden tussen de ontvangst van de gegevens met betrekking tot de Italiaanse bankrekeningen over het belastingjaar 2018 en het verzenden van de vragenbrief op 18 december 2019 geen onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden. Daarbij lijkt de Inspecteur te zijn uitgegaan van 24 oktober 2019 als ontvangstdatum van de gegevens; dit is de in het computerprogramma vermelde registratiedatum (zie 2.20.). Aangenomen moet worden dat de Nederlandse belastingautoriteiten in ieder geval op het moment van de ontvangst van voormelde gegevens, volgens de – onder 2.20. opgenomen – uitdraai waarop zijn vermeld de naam van belanghebbende, de geboortedatum, de naam van de financiële instelling, het bankrekeningnummer en het saldo (ultimo 2017), over voldoende aanwijzingen beschikte om een onderzoek in te stellen. De vraag is echter of de datum waarvan de Inspecteur uitgaat, het moment is waarop de gegevens over het belastingjaar 2018 zijn ontvangen. Vaststaat immers dat de vooraf ingevulde aangifte IB/PVV van belanghebbende voor het jaar 2018 het rekeningnummer van de bankrekening bij [bedrijf2] bevatte en uit de brief van 30 oktober 2020 zou uit de zin
“De Belastingdienst heeft er voor gekozen geen saldi op te nemen in de vooringevulde aangifte”kunnen worden afgeleid dat toen ook het saldo op die rekening bij de Belastingdienst bekend was. Belanghebbende heeft dit zo opgevat en de Inspecteur heeft dit niet gemotiveerd weersproken noch aangegeven dat de – onder 2.20. opgenomen – informatie in verschillende tranches zijn ontvangen. Aannemelijk is dan ook dat de gegevens – in ieder geval – op 1 maart 2019 (het moment waarop aangifte gedaan kon worden) bekend moeten zijn geweest bij de Inspecteur, in een zodanige vorm dat moet worden geoordeeld dat er vanaf dat moment voldoende aanwijzingen waren, ook voor het mogelijk al langer aanhouden van de betreffende bankrekening, om een onderzoek in te stellen. Toch heeft de Inspecteur meer dan negen maanden gewacht met het opvragen van nadere informatie bij belanghebbende, wat is gebeurd bij de brief van 18 december 2019. Een redelijke verklaring voor de vertraging van meer dan zes maanden heeft de Inspecteur niet gegeven. De Inspecteur heeft ook overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat wel voortvarend is gehandeld.
4.12.
Gelet op het voorgaande, heeft de Inspecteur niet de voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn vereiste voortvarendheid betracht. De navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2015 dient daarom te worden vernietigd. Hetzelfde geldt voor de daarmee samenhangende boetebeschikking en beschikking belastingrente.
Gezag van gewijsde
4.13.
Belanghebbende betoogt verder dat de belastingrechter in de onderhavige zaken op grond van de leer van het gezag van gewijsde gebonden is aan de – onder 2.23. genoemde – beslissing van de Rechtbank over het belastingjaar 2008. Het Hof verwerpt dit betoog. Daargelaten dat elke belastingaanslag op zichzelf beschouwd moet worden en in belastingzaken gezag van het gewijsde niet is aanvaard (vgl. de conclusie van A-G Pauwels van 4 juli 2025, ECLI:NL:PHR:2025:756), bevat de uitspraak in het geschil over het belastingjaar 2008 slechts een zuiver feitelijke beslissing over – kort gezegd – de vraag of belanghebbende in 2008 al gerechtigd was tot ten minste een bedrag ter grootte van het in 2014 vanuit Luxemburg op belanghebbendes bankrekening bij [bedrijf2] overgemaakte bedrag. Het relevante feitencomplex is in het (nog in geschil zijnde) jaar 2016 anders. De verwijzing van belanghebbende naar het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure bij de Rechtbank over het jaar 2009 waarin de Inspecteur (kennelijk) concludeert tot gegrondverklaring van het beroep van belanghebbende, stuit ook reeds hierop af.
Nemo-teneturbeginsel en andere
4.14.
Belanghebbende heeft voorts – samengevat – gesteld, naar het Hof begrijpt, dat hij niet verplicht was om aan het verzoek om informatie van de Inspecteur gehoor te geven, omdat de Inspecteur al over gegevens beschikte en hij (eerst) wilde weten over welke informatie de Inspecteur beschikte. Door hem doelbewust deze opgevraagde informatie te onthouden en desondanks bij herhaling zelf om informatie te verzoeken, en daarbij ongeoorloofde druk toe te passen, heeft de Inspecteur diverse beginselen geschonden, waaronder het nemo-teneturbeginsel, het fair play-principe, het verbod op misbruik van bevoegdheid, en diverse andere beginselen van behoorlijk bestuur.
4.15.
Op grond van artikel 47 van de AWR is een belastingplichtige verplicht om aan de inspecteur alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien.
4.16.
Indien de belastingplichtige ter nakoming van die informatieplicht de gevraagde informatie verstrekt en daaruit volgt dat hij eerder een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan waardoor te weinig belasting is geheven, kan daarvan het gevolg zijn dat ten aanzien van die belastingplichtige het vermoeden ontstaat dat hij een beboetbaar of strafbaar feit heeft begaan. Dat brengt echter niet mee dat de belastingplichtige zich met een beroep op het nemo-teneturbeginsel (in de zin van artikel 6 EVRM) aan de informatieplicht zou kunnen onttrekken. Het is immers vaste rechtspraak dat dit beginsel niet in de weg staat aan de verplichting voor een belastingplichtige om informatie te verschaffen ten behoeve van een juiste belastingheffing (vgl. HR 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144, r.o. 2.3; HR 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1351, r.o. 4.3).
4.17.
De Inspecteur kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de gevraagde informatie over de Italiaanse bankrekeningen voor de belastingheffing van belanghebbende van belang kon zijn, omdat die informatie helderheid zou kunnen geven over de vraag of belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2020 over niet door hem aangegeven vermogen beschikte. Deze informatieplicht bestaat ook indien de Inspecteur reeds over bepaalde informatie beschikt en belanghebbende kan zich niet aan zijn informatieplicht onttrekken door eerst inzicht in de bij de Inspecteur bekende gegevens te eisen, zoals belanghebbende heeft gedaan. Ook betekent het op dat moment niet overleggen van reeds bekende informatie niet dat de Inspecteur artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden. Het Hof merkt hierbij op dat belanghebbende in dat verband onvoldoende heeft aangedragen om aan te nemen dat de Inspecteur in (hoger) beroep niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Belanghebbende heeft voorts geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de Inspecteur door of bij het opvragen van de informatie, bij het opleggen van de navorderingsaanslagen of voor het overige, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Dat sprake is geweest van ongeoorloofde druk is niet gebleken. In dit verband heeft belanghebbende nog aangevoerd dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie, het zwijgrecht en het uitgangspunt van de onschuldpresumptie zijn geschonden, en dat sprake is van schending van de gelijkheid van partijen. Het Hof verwerpt voormelde stellingen van belanghebbende, reeds omdat van belanghebbende in het geheel geen bewijsmateriaal is verkregen. Belanghebbende heeft zijn stellingen overigens niet onderbouwd en ook is het niet zo dat ten onrechte de cautie niet is gegeven omdat alleen schriftelijk vragen zijn gesteld.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
4.18.
Belanghebbende stelt zich, naar het Hof begrijpt, verder op het standpunt dat de Inspecteur hem had moeten horen vóórdat de Inspecteur de brief van 18 december 2019 (zie 2.6.) aan hem stuurde, zodat, nu dit niet is gebeurd, het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden.
4.19.
Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel geldt niet in gevallen waarin (i) de toegepaste nationale belastingwetgeving geen uitvoering geeft aan het recht van de Unie, en (ii) evenmin aan de orde is of de toepassing van de nationale belastingwetgeving een – al dan niet gerechtvaardigde – beperking inhoudt van de in het VWEU neergelegde verkeersvrijheden (zie HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082).
4.20.
De Inspecteur heeft met de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2016 geen uitvoering gegeven aan het recht van de Unie. Evenmin is aan de orde of de toegepaste nationale bepalingen een beperking vormen van een van de door het VWEU gewaarborgde verkeersvrijheden, nu deze navorderingsaanslag niet is opgelegd met toepassing van artikel 16, lid 4, van de AWR. Het enkele feit dat sprake is van Italiaanse bankrekeningen doet daaraan niet af. Ten overvloede merkt het Hof op dat de Inspecteur (ook) wanneer het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel wel van toepassing zou zijn geweest, niet verplicht zou zijn geweest om belanghebbende reeds vóór het eerste informatieverzoek (de brief van 18 december 2019) te horen.
Strijd met artikel 1 EP bij het EVRM en andere
4.21.
Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat heffing over zijn box 3-inkomen een schending oplevert van artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP), zowel op stelselniveau als omdat hij wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Daartoe voert belanghebbende aan dat hij geen enkel positief rendement heeft behaald en dat hij door de heffing daarom inteert op zijn vermogen. Belanghebbende heeft ook aangevoerd dat hij een AOW-er is met slechts een klein pensioen en dat hij niet over de liquide middelen beschikt om het nagevorderde belastingbedrag te betalen, en dat hij gelet op zijn leeftijd ook niet is staat is om dit bedrag te lenen.
4.22.
In zijn arrest van 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047 (hierna: het arrest van 2 juli 2021), heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar zijn arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, met betrekking tot de jaren 2013 en 2014, geoordeeld dat de box 3-heffing op stelselniveau (ook) niet tot vernietiging of verlaging van de belastingaanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 kan leiden. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, leidt in het onderhavige geval niet tot een ander oordeel. Het Hof ziet geen aanleiding om, zoals belanghebbende heeft verzocht, de zaak aan te houden tot het Europese Hof voor de Rechten van de Mens uitspraak heeft gedaan in een procedure in het kader van artikel 1 EP over de jaren 2013 tot en met 2016, reeds niet omdat het Hof niet duidelijk is of er nog een dergelijke procedure loopt.
4.23.
Wat betreft de vraag of belanghebbende in strijd met artikel 1 EP is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van box 3, overweegt het Hof als volgt.
4.24.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 2 juli 2021 het volgende geoordeeld:
“4.3.2 Belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP bij het EVRM. Artikel 1 EP bij het EVRM brengt mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (fair balance) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.[…]
4.3.3
Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.[…] De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.”
4.25.
Het Hof is van oordeel dat, ook als het ervan uitgaat dat belanghebbende zou moeten interen op zijn vermogen om de box 3-heffing te kunnen betalen, er geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Uit het arrest van 2 juli 2021 volgt weliswaar dat die laatste omstandigheid een aanwijzing kan zijn dat sprake is van een buitensporige last, maar dat laat onverlet dat de rechter die heffing moet bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van belanghebbende. Bij de beoordeling van de gehele financiële situatie van belanghebbende neemt het Hof in aanmerking dat (i) belanghebbende beschikte over een eigen woning (WOZ-waarde voor 2016 € 256.000), (ii) zijn woonlasten beperkt waren, omdat hij een geringe eigenwoningschuld (€ 42.088, waarover € 2.500 rente was verschuldigd) had, (iii) hij beschikte over een banktegoed van € 217.781 en (iv) het belastbaar inkomen in box 1 € 29.144 bedroeg. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat belanghebbende, door het betalen van de box 3-heffing van € 2.319, niet in een zodanige bijzondere positie is gekomen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Belanghebbende betoogt in dit verband nog dat dit voor hem juist leidt tot een individuele en buitensporige last, omdat hij als dat niet wordt aangenomen ongelijk wordt behandeld ten opzichte van belastingplichtigen die in een andere financiële situatie verkeren. In dat verband heeft belanghebbende verwezen naar het verbod op discriminatie in artikel 1 van de Grondwet, het EVRM en de Universele verklaring van de rechten van de mens. Belanghebbende stelt dat bij de vraag of artikel 1 EP is geschonden niet individueel mag worden getoetst. Daarmee stelt hij in wezen dat de regeling alleen op stelselniveau dient te worden beoordeeld. Gelet op hetgeen onder 4.22. is overwogen, kan dit belanghebbende niet baten.
4.26.
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2016 dient te worden vernietigd.
Belastingrente
4.27.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vernietiging van de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2015 betreft.
Vergrijpboeten
4.28.
Gelet op hetgeen onder 4.12. is overwogen, dient de met de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2015 opgelegde vergrijpboete te worden vernietigd.
4.29.
De Inspecteur heeft gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2016 op de voet van artikel 67e van de AWR aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd. De Inspecteur stelt zich daarbij op het standpunt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
4.30.
Belanghebbende betwist dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Het uitgangspunt van de onschuldpresumptie brengt dan mee dat de Inspecteur overtuigend de feiten en omstandigheden moet aantonen die de conclusie kunnen dragen dat sprake is van opzet (zie HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2).
4.31.
Opzet op te lage belastingheffing kan ook worden aangenomen als sprake is van voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet is aanwezig indien de belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven als gevolg van zijn gedragingen. Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (vgl. HR (straf) 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1221, r.o. 2.3.3; HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97, r.o. 4.2.2). Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten (zie HR (straf) 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049; HR (straf) 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1221, r.o. 2.3.2).
4.32.
Belanghebbende hield, naast een aantal binnenlandse bankrekeningen, per 1 januari 2016 bankrekeningen aan in Italië. In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 heeft belanghebbende – ten onrechte – geen box-3 inkomsten aangegeven en geen binnen- of buitenlandse bankrekeningen vermeld. Voor jaren als het onderhavige was het van algemene bekendheid dat (buitenlandse) banktegoeden die het heffingsvrije vermogen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van box 3. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat zijn gedachtegang bij het invullen van de aangifte in wezen is geweest dat er wat betreft de bankrekening bij [bedrijf2] enerzijds sprake is van een banksaldo en anderzijds van een schuld aan de derde, zodat per saldo niets behoefde te worden aangegeven in box 3, en verklaard dat het banksaldo anders natuurlijk had moeten worden aangegeven. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende wist dat de Italiaanse bankrekeningen als (tot de rendementsgrondslag van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 behorende) bezittingen dienden te worden aangegeven. Gelet op de verklaring van belanghebbende dat het vermogen per saldo aldus beneden het heffingsvrije vermogen bleef, wist belanghebbende dus ook dat als de schuld niet zou worden meegenomen, de banktegoeden dit heffingsvrije vermogen aanzienlijk te boven gingen.
4.33.
Naar het oordeel van het Hof is de niet onderbouwde verklaring van belanghebbende dat hij de gelden hield voor een derde ongeloofwaardig. Het dossier bevat daarvoor geen enkel aanknopingspunt. De verklaring van belanghebbende dat deze derde hem niet heeft toegestaan diens naam te noemen, is naar zijn aard niet te verifiëren en in samenhang met het ontbreken van stukken waaruit een en ander is af te leiden, ziet het Hof daarin een aanwijzing dat belanghebbende de bankrekening bij [bedrijf2] bewust buiten het bereik van de Nederlandse fiscus wilde houden. Daar komt bij dat belanghebbende op (herhaalde) verzoeken om inlichtingen, in het kader van zijn verplichting om informatie te verschaffen ten behoeve van een juiste belastingheffing, geen enkel gehoor heeft gegeven, en eerst nadat de informatie van de Italiaanse autoriteiten over de bankrekeningen was verkregen, en zwijgen hem niet langer kon baten, is gekomen met de stelling van de derde(nrekening) (voor het eerst zie 2.19, verklaring broer). Deze latere gedragingen van belanghebbende geven, naar het oordeel van het Hof, in het onderhavige geval inzicht in de bedoelingen van belanghebbende bij het doen van de aangifte.
4.34.
Uit hetgeen onder 4.32. en 4.33. is overwogen volgt, naar het oordeel van het Hof, dat belanghebbende zich ervan bewust was dat door het niet aangeven van de Italiaanse banktegoeden de aanmerkelijke kans bestond dat over het onderhavige jaar te weinig inkomstenbelasting zou worden geheven en dat hij deze kans op het moment van het doen van aangifte bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen). Naar het oordeel van het Hof zijn de handelingen van belanghebbende naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het gevolg dat te weinig belasting zou worden geheven, dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende met zijn handelingen dat gevolg ook heeft gewild. Contra-indicaties die wijzen op een andere bedoeling dan belastingontduiking zijn, naar het oordeel van het Hof, niet aanwezig.
4.35.
Op grond van het voorgaande concludeert het Hof dan ook dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 voorwaardelijk opzet heeft gehad op de te lage belastingheffing. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de Inspecteur ten onrechte op basis van (schuld)onderzoek vergrijpboeten heeft opgelegd. Voor zover belanghebbende hiermee heeft bedoeld te stellen dat het nemo-teneturbeginsel is geschonden, stuit deze stelling af op hetgeen onder 4.14. tot en met 4.17. is overwogen. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld, kan aan het voorgaande niet afdoen.
4.36.
De Inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de AWR, in samenhang gelezen met paragraaf 8, 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB), een vergrijpboete opgelegd van 225% van de nagevorderde belasting over box 3. Daarin is begrepen een verhoging van de boete met 50% wegens – de onder 2.15. genoemde – strafverzwarende omstandigheden. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd het element recidive als strafverzwarende omstandigheid laten varen.
4.37.
Wat betreft de hoogte van de opgelegde boete geldt als uitgangspunt dat geen hogere boete wordt opgelegd dan bepaald in het ter zake geldende beleid van de Belastingdienst (het BBBB). Dit neemt niet weg dat de rechter dient te beoordelen of de opgelegde boete in de omstandigheden van het geval passend en geboden is, waarbij gelet moet worden op de proportionaliteit van de boete in verhouding tot de ernst van de gepleegde feiten (vgl. HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7216).
4.38.
Het Hof houdt rekening met de aard en de ernst van de begane overtreding en de omstandigheden waaronder deze is begaan. Alle omstandigheden afwegende acht het Hof een vergrijpboete van 150% passend en geboden. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de boete op grond van zijn financiële omstandigheden dient te worden gematigd, ziet het Hof daartoe geen aanleiding, nu van dergelijke omstandigheden niet is gebleken.
4.39.
De Rechtbank heeft de vergrijpboete verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft geen grieven aangevoerd tegen voormelde vermindering. In hoger beroep is van overschrijding van de redelijke termijn van twee jaren geen sprake. Het Hof ziet, ook overigens, geen aanleiding voor een verdergaande vermindering dan door de Rechtbank is verleend.
4.40.
Het voorgaande betekent dat de vergrijpboete over het jaar 2016 dient te worden verminderd tot € 3.304 (= € 2.319 x 150% x 0,95).
Vergoeding immateriële schade
4.41.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Het Hof verwijst naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.42.
Belanghebbende heeft een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan voor de overschrijding van de redelijke termijn. Vaststaat dat het bezwaarschrift op 5 januari 2022 door de Inspecteur is ontvangen en dat op 10 oktober 2023 door de Rechtbank uitspraak is gedaan. De redelijke termijn is in eerste aanleg derhalve niet overschreden. Voor het hoger beroep is van belang dat het hogerberoepschrift op 8 november 2023 is ingediend en het Hof heden uitspraak doet. Met deze uitspraak beslist het Hof binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld, zodat de redelijke termijn ook in hoger beroep niet is overschreden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.
4.43.
Belanghebbende heeft daarnaast om een vergoeding van immateriële schade verzocht wegens door de Inspecteur gepleegde misbruik van recht en schending van fundamentele mensenrechten en algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en het jarenlang traineren en het niet eerbiedigen van de leer van het gezag van gewijsde. Gelet op hetgeen het Hof in deze uitspraak hierover heeft overwogen, wijst het Hof ook dit verzoek af.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof berekent deze kosten in hoger beroep overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht op afgerond € 60 voor de reiskosten van belanghebbende naar de zitting van het Hof (Biddinghuizen – Leeuwarden, retour per openbaar vervoer, tweede klasse). Voor het overige is niet gebleken van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vernietigt de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2015 en de daarbij behorende boetebeschikking en beschikking belastingrente,
– vermindert de vergrijpboete over het jaar 2016 tot € 3.304,
– handhaaft de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2016 en de daarbij behorende beschikking belastingrente,
– wijst de verzoeken om schadevergoeding af,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 60,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 4 november 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (G.B.A. Brummer)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.