In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 november 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had eerder het bezwaar van [X] B.V. tegen een naheffingsaanslag van de Belastingdienst niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de hoorplicht is geschonden, maar dat aan deze schending kan worden voorbijgegaan omdat [X] B.V. niet benadeeld is door de gang van zaken. De Rechtbank had [X] B.V. een immateriële schadevergoeding van € 1.500 toegekend wegens de lange duur van de bezwaarprocedure, maar het Hof vernietigt deze proceskostenvergoeding omdat de Rechtbank niet duidelijk heeft gemaakt welke zaken samenhangen en er geen bijzondere omstandigheden zijn die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Het Hof bevestigt de toekenning van de immateriële schadevergoeding, maar wijst de aanspraak op een hogere vergoeding en integrale proceskostenvergoeding af. De Inspecteur wordt veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding en de proceskosten in beroep en hoger beroep worden vastgesteld op € 1.002. Het griffierecht van € 508 voor het hoger beroep wordt eveneens vergoed.