ECLI:NL:GHDHA:2018:950

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
BK-17/00837 tm BK-17/00851 BK-17/00853 t/m BK-17/00862
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak hebben de erven van [X] (hierna: belanghebbenden) een verzoek ingediend tot vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn voor de beslissing op hun geschil in de bezwaarfase en in de hogerberoepsfase zou zijn overschreden. De Inspecteur, vertegenwoordigd door T.W. van der Veen en K.H. Kippersluis, heeft navorderingsaanslagen opgelegd over de jaren 1990 tot en met 2004. De rechtbank Noord-Holland heeft eerder de beroepen van belanghebbenden ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het Hof Amsterdam heeft deze uitspraken bevestigd, maar de Hoge Raad heeft op 13 oktober 2017 de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling, specifiek met betrekking tot de schadevergoeding.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 maart 2018 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het Hof heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase 9 jaar, 6 maanden en 27 dagen bedraagt, terwijl de overschrijding in de hoger beroepsfase 6 maanden is. Het Hof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase aan de Inspecteur moet worden toegerekend, en heeft een schadevergoeding van € 3.000 toegekend. Voor de hoger beroepsfase is een schadevergoeding van € 500 toegekend aan de Staat, de Minister van Justitie. Daarnaast zijn de proceskosten en griffierechten voor de helft vergoed aan de belanghebbenden. De uitspraak is op 17 april 2018 gedaan en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers: BK-17/00837 tot en met BK-17/00851
BK-17/00853 tot en met BK-17/00862

Uitspraak van 17 april 2018

in het geding tussen:
de erven [X], laatstelijk gewoond hebbend te [Z] , hierna: belanghebbenden,
(gemachtigde: S. Bharatsingh)
en

de directeur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, hierna: de Inspecteur,

(vertegenwoordigers T.W. van der Veen en K.H. Kippersluis)
en
de Staat, de minister van Justitie en Veiligheid te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
op het verzoek van belanghebbenden tot het toekennen van na te melden immateriële schadevergoeding.
Navorderingsaanslagen, aanslagen, beschikkingen, bezwaar en voorafgaande gedingen
1.1.
De Inspecteur heeft aan [X] (erflaatster) respectievelijk belanghebbenden over de jaren 1990 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en over de jaren 1991 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) opgelegd. Over de jaren 2001 tot en met 2004 zijn aanslagen in de IB/PVV opgelegd.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met het jaar 1997 en VB 1991 tot en met het jaar 1997 zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Bij de overige navorderingsaanslagen is een vergrijpboete opgelegd van 100 percent. Voormelde (navorderings)aanslagen zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2002 (IB/PVV 1990 en VB 1991), 31 mei 2003 (IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000), 31 december 2004 (IB/PVV 2001 en 2002) en 29 december 2006 (IB/PVV 2003 en 2004).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, 20 juni 2013, de verhogingen volledig kwijtgescholden, de boetebeschikkingen vernietigd en de (navorderings)aanslagen verminderd.
1.3.
De rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 26 augustus 2014 in de zaken IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 2003 met kenmerken HAA 13/2996 tot en met 13/3009 de beroepen ongegrond en in de zaak IB 2004 met kenmerk HAA 13/3010 het beroep niet-ontvankelijk verklaard alsmede in alle zaken het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (verzoek) voor de bezwaar- en beroepsfase afgewezen. Bij uitspraak van 26 augustus 2014 heeft de Rechtbank ook de beroepen in de zaken VB 1991 tot en met VB 2000 met kenmerken HAA 13/3011, 13/3013 tot en met 13/3020 en 13/3023 ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Het Hof Amsterdam heeft op 3 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:784, de uitspraken van de Rechtbank bevestigd en het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase afgewezen.
1.5.
De Hoge Raad heeft op het beroep in cassatie van belanghebbenden bij arrest van 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600, BNB 2017/219, de uitspraak van het Hof Amsterdam vernietigd ”doch uitsluitend voor zover deze de schadevergoeding betreft” en de zaak verwezen naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.

Loop van het geding na verwijzing

2.1.
Beide partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid een reactie naar aanleiding van het arrest in te dienen. De reacties zijn in kopie aan de wederpartij gezonden.
2.2.
De minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) is niet om een reactie op het verwijzingsarrest gevraagd en is evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op hetgeen hierna omtrent de vergoeding van immateriële schade door de Staat wordt overwogen en beslist, is het Hof, gelet op de beleidsregel van de Minister van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210) waarin deze afziet van verweer en aanwezigheid tijdens de mondelinge behandeling in het geval de te vergoeden schade een bedrag van € 5.000 niet te boven gaat, ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 maart 2018, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Alle zaken zijn gezamenlijk behandeld en de griffier heeft van het verhandelde ter zitting één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Erflaatster is overleden [in] 2003. Op 31 december 2002 zijn erflaatster navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 opgelegd.
3.2.
De Inspecteur heeft de toenmalige gemachtigde van erflaatster mr. [Y] ( [Y] ) in de brief van 31 januari 2003 waarin hij de ontvangst de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 bevestigt, onder meer het volgende meegedeeld:
“In uw brief verzoekt u om uitstel voor de motivering van uw bezwaar. U voert bij dat verzoek geen redenen aan. Ik verzoek u mij over die redenen te berichten. Ik wijs u daarbij in het bijzonder op het navolgende.
(…)
Momenteel voeren Belastingdienst en NautaDutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs vanuit een oogpunt van proceseconomie overleg teneinde op een zo kort mogelijke termijn de bovengenoemde geschilpunten voor te leggen aan de fiscale rechter.
(…)
Ik verzoek u mij te berichten of u instemt met het aanhouden van uw bezwaar totdat op deze procedures onherroepelijk uitspraak is gedaan. (…)”
3.3.
[Y] heeft hierop bij brief van 17 februari 2003 geantwoord:
“In antwoord op uw schrijven van 31 januari jl. kan ik u berichten dat cliënte mij heeft laten weten conform uw voorstel daartoe in te stemmen met het aanhouden van het bezwaar totdat op de procedures die Nauta Dutilh ter zake zal voeren onherroepelijk is beslist.”
3.4.
[Y] heeft in het bezwaarschrift van 24 juni 2003, gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000 van 31 mei 2003, het volgende opgenomen:
“Onder verwijzing naar uw brief van 31 mei 2003, met bovenvermelde kenmerk, informeer ik u namens cliënte in te stemmen met het indienen van 1 bezwaarschrift tegen alle door u verstuurde aanslagen en beschikkingen. Eveneens informeer ik u namens cliënte in te stemmen met het aanhouden van het bezwaarschrift totdat op de door u genoemde procedure onherroepelijk uitspraak is gedaan. Ik verzoek u uitstel van motivering van het bezwaarschrift te verlenen totdat op de door u genoemde procedure onherroepelijk uitspraak is gedaan.”
3.5.
De executeur van de nalatenschap van erflaatster (de executeur) heeft op 9 februari 2005 bezwaar gemaakt tegen de met dagtekening 31 januari 2004 opgelegde aanslagen IB/PVV 2001 en 2002. In het bezwaarschrift merkt hij op:
“(…) in uw schrijven d.d. 31 december j.l. verwijst u naar het afwachten van lopende procedures alvorens een gemotiveerd bezwaarschrift in te dienen. Hiermee ga ik accoord maar ik ga ervan uit dat u me t.z.t. voldoende informeert over de achtergrond van de aanslagen zodat ik een gemotiveerd bezwaarschrift kan indienen”
3.6.
Bij brief van 11 maart 2005 deelt de executeur de Inspecteur mee:
“Hierdoor denk ik voorlopig voldoende geïnformeerd te zijn om op de afloop van de lopende procedures, zoals aangegeven in het begeleidend schrijven bij de aanslagen, te kunnen wachten.”
3.7.
De executeur heeft op 30 januari 2007 een bezwaarschrift tegen de aanslagen IB/PVV 2003 en 2004 van 29 december 2006 ingediend. Daarin merkt hij op:
“Wederom stem ik in met het aanhouden van de bezwaren totdat onherroepelijk uitspraak gedaan is in de gemelde procedures, desalniettemin herhaal ik dat [erflaatster] geen bankrekening in het buitenland aangehouden heeft.”
3.8.
In zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43050, LJN BA8179, BNB 2008/159, heeft Hoge Raad in een (proef-)procedure in een zogeheten Nauta Dutilh-zaak prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) gesteld. Bij arrest van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft het HvJ op deze vragen beslist. Vervolgens heeft de Hoge Raad bij arrest van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/99, op het cassatieberoep in de (proef)procedure beslist.
3.9.
De Inspecteur heeft bij brief van 22 oktober 2012 een vooraankondiging van de uitspraken op bezwaar aan de executeur gezonden. Daarin geeft hij aan dat hij gedeeltelijk aan de bezwaren tegemoet zal komen. Bij de vooraankondiging is een “Keuzeformulier KBLux project” gevoegd.
3.10.
De executeur heeft het keuzeformulier ingevuld retour gezonden aan de Inspecteur, Hij heeft op het formulier vermeld dat de erfgenaam niet gehoord wenst te worden, wel inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken wenst te krijgen en niet akkoord gaat met de inhoud van de vooraankondiging van de uitspraken op bezwaar. Op het formulier heeft de executeur verder opgemerkt:
“Ik draag slechts fragmentarisch kennis van wat er aan de hand is; daarom wens ik kennis te nemen van wat beschikbaar is en overweeg rechtskundige assistentie.”
3.11.
Op 18 december 2012 heeft de executeur telefonisch aan de Inspecteur meegedeeld dat hij onlangs een advocaat heeft ingeschakeld. De Inspecteur heeft hem verzocht binnen twee maanden op de vooraankondiging van de uitspraken op bezwaar te reageren.
3.12.
De Inspecteur heeft, omdat hij nog geen reactie had ontvangen, de executeur bij brief van 8 april 2013 uitgenodigd voor een hoorzitting.
3.13.
Bij brief van 15 januari 2013, door de Inspecteur per fax ontvangen op 11 april 2013, heeft de huidige gemachtigde van belanghebbenden aan de Inspecteur medegedeeld dat hij rechtsbijstand verleent aan de executeur, dat hij doende is het dossier te bestuderen en dat hij daarop binnen vier weken inhoudelijk zal reageren.
3.14.
Wegens het uitblijven van de toegezegde reactie heeft de Inspecteur de gemachtigde bij brief van 1 mei 2013 verzocht om vóór 22 mei 2013 te reageren. Omdat gemachtigde ook aan dat verzoek niet heeft voldaan, heeft de Inspecteur op 3 juni 2013 met het kantoor van gemachtigde gebeld. Naar aanleiding daarvan heeft de gemachtigde op 5 juni 2013 de Inspecteur telefonisch laten weten dat hij geen behoefte aan een hoorgesprek had.
3.15.
De Inspecteur heeft op 20 juni 2013 uitspraak op de bezwaren gedaan. Het beroep tegen de uitspraken op bezwaar is bij de Rechtbank binnengekomen op 26 juni 2013. Het verweer is binnengekomen op 30 augustus 2013. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 mei 2013. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 26 augustus 2014 op het beroep beslist.
3.16.
Het hoger beroep is bij Hof Amsterdam binnengekomen op 1 oktober 2014. Voor het motiveren van het hoger beroep is uitstel verzocht tot 9 december 2014 en de motivering is op 4 december 2014 bij het Hof ontvangen. Het verweerschrift is ingediend op 12 januari 2015 en de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 november 2016. Het Hof heeft op 3 januari 2017 uitspraak gedaan.

Verwijzingsarrest Hoge Raad

4. De Hoge Raad heeft in het onder 1.5 genoemde arrest overwogen:
“2.1.4. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof heeft – net als de Rechtbank – geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de periode tussen 30 januari 2003 en 28 september 2012 (de datum van het wijzen van het arrest van de Hoge Raad met nummer 11/05099, ECLI:NL:HR:2012:BX8552, BNB 2012/298) buiten aanmerking blijft.
2.2.1. Tegen het hiervoor in 2.1.4 weergegeven oordeel richt zich het beroepschrift in cassatie met twee middelen.
2.2.2. Onderdeel C van het tweede middel betoogt dat het Hof ten onrechte is uitgegaan van de datum 28 september 2012, omdat het eindarrest in de Nauta Dutilh is gewezen op 26 februari 2010.
2.3.1. Het middel slaagt in zoverre. De in de hiervoor in 2.1.2 weergegeven overeenkomst vermelde onherroepelijke beslissing is het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199. Het Hof is dus van een onjuiste datum uitgegaan. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van het geschil is overschreden.
2.3.2. Het eerste middel en het tweede middel voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbenden voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.”

Omschrijving verzoek, standpunten en conclusies van partijen

5.1.
Het verzoek van belanghebbenden strekt tot vergoeding van immateriële schade die zij hebben geleden doordat de redelijke termijn voor de beslissing op het geschil in de bezwaarfase en in de hogerberoepsfase is overschreden.
5.2.
Belanghebbenden concluderen tot een schadevergoeding van € 3.000 voor de bezwaarfase en € 500 voor de hoger beroepsfase.
5.3.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

Beoordeling van het verzoek

6.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087 beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel meebrengt dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade.
6.2.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van een zaak door het Hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het Hof niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Eenzelfde termijn van twee jaar geldt voor de procedure in cassatie.
6.3.
In belastingzaken heeft als regel te gelden (vgl. HR 22 maart 2013, 111/04270, ECLI:NL:HR:2013: BX6666) dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase onredelijk lang voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt, behoudens bijzondere omstandigheden.
6.4.
Verder dient in een geval, zoals hier, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, in dit verband worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (in deze zin ook CRvB 30 juni 2009, nrs. 08/4752, 4756 t/m 4759 BESLU en 09/1277, 1278, 1280, 1282 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, JB 2009/208). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
6.5.
Het eerste bezwaarschift in de zaken is door de Inspecteur ontvangen op 30 januari 2003. Erflaatster en belanghebbenden hebben op het verzoek van de Inspecteur ingestemd met aanhouding van alle bezwaren “totdat op de procedures die Nauta Dutilh zal voeren onherroepelijk is beslist”. De Hoge Raad heeft op 26 februari 2010 uitspraak gedaan in die procedures (zie onder 3.8). De Inspecteur heeft met dagtekening 20 juni 2013 uitspraken gedaan op alle bezwaren. Belanghebbenden hebben daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan. De procedure heeft vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift tot aan de uitspraak van de Rechtbank 11 jaar, 6 maanden en 27 dagen geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaar- en de beroepsfase tezamen bedraagt derhalve, bijzondere omstandigheden daargelaten (zie onder 6.7) 9 jaar, zes maanden en 27 dagen.
6.6.
De Rechtbank heeft beslist binnen de hiervoor onder de uitgangspunten genoemde redelijke termijn voor beroep van anderhalf jaar. De overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaar- en de beroepsfase tezamen dient derhalve aan de bezwaarfase te worden toegerekend.
6.7.
Als bijzondere omstandigheid die in het onderhavige geval een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, heeft naar het oordeel van het Hof te gelden dat partijen hebben ingestemd met de verlenging van de aanhouding van behandeling van de bezwaren totdat “op de procedures die Nauta Dutilh zal voeren onherroepelijk is beslist”. Deze verlenging heeft, gerekend vanaf de eerste instemming met het uitstel op 17 februari 2003 tot aan de datum van het arrest (26 februari 2010) 7 jaar en 9 dagen geduurd.
6.8.
De Inspecteur betoogt dat het aan belanghebbenden was om na het genoemde arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010 contact met de Inspecteur op te nemen over de voortzetting van de procedure in bezwaar en meent, nu dat niet is geschied, dat de redelijke beslistermijn moet worden verlengd met de periode die is verstreken tot aan de aankondiging van de uitspraak op bezwaar op 22 oktober 2012. De Inspecteur wijst er in dit verband op dat belanghebbenden onder meer bij brief van 17 juli 2003 hebben toegezegd hun bezwaren te motiveren. Het Hof volgt de Inspecteur hierin niet. De Inspecteur heeft het initiatief tot de aanhouding van de behandeling van de bezwaren genomen. Hij heeft bij brieven van 31 januari 2003 en 31 mei 2003 erflaatster en later belanghebbenden verzocht in te stemmen met het aanhouden van de bezwaren totdat de Hoge Raad in de Nauta Dutilh-zaken zou hebben beslist. Gelet hierop en ook op de brief van 14 augustus 2003 waarin de Inspecteur aan belanghebbenden heeft medegedeeld dat zij, nadat de Hoge Raad in de Nauta Dutilh-zaken zou hebben beslist, de gelegenheid zouden krijgen om specifieke aspecten van de zaak aan de orde te stellen, lag het op de weg van de Inspecteur om nadat de Hoge Raad arrest had gewezen contact met belanghebbenden op te nemen. Dit is pas gebeurd bij brief van 12 augustus 2011. Vervolgens heeft de voormalige gemachtigde op 15 augustus 2011 meegedeeld dat hij niet meer als gemachtigde optreedt en heeft de executeur bij brief van 30 augustus 2011 aan de Inspecteur laten weten dat hij geen formulieren zal invullen waarna ruim een jaar is verstreken (tot 22 oktober 2012) voordat de Inspecteur de executeur een aankondiging van de uitspraken op bezwaar heeft gestuurd. De executeur heeft daarop gereageerd en een nieuwe gemachtigde aangezocht. Gelet op het een en ander is er naar het oordeel van het Hof geen reden om de redelijke termijn te verlengen met periode die is verstreken vanaf de datum van het arrest op 26 februari 2010 tot aan de aankondiging van de uitspraak op bezwaar op 22 oktober 2012.
6.9.
Het vorenoverwogene leidt tot overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar, met (afgerond) drie jaar. Het Hof zal de overschrijding toerekenen aan de Inspecteur en daarvoor een vergoeding toekennen van € 3.000 alsmede de Inspecteur veroordelen tot betaling daarvan.
6.10.
Het hoger beroep is bij Hof Amsterdam binnengekomen op 1 oktober 2014. Dat hof heeft op 3 januari 2017 uitspraak gedaan. De redelijke termijn in hoger beroep is met afgerond een half jaar overschreden en er zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig die de overschrijding rechtvaardigen. Het is daarom niet redelijk om de termijnoverschrijding en daarmee de langere onzekerheid voor belanghebbenden over de uitkomst van hun zaak voor rekening van belanghebbenden te brengen. Het Hof zal voor de termijnoverschrijding een vergoeding toekennen van € 500 en de Staat veroordelen tot betaling daarvan.

Proceskosten en griffierecht

7.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur en de Staat te veroordelen in de door belanghebbenden gemaakte proceskosten, waarbij ieder van hen de helft betaalt van het hierna te vermelden bedrag. Het Hof heeft, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken aangemerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt de te vergoeden kosten van rechtsbijstand op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en de daarbij behorende bijlage vast op € 4.509 (1 punt voor het beroepschrift in eerste aanleg, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Rechtbank, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van Hof Amsterdam, 1 punt voor de conclusie na verwijzing, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van Hof Den Haag, een bedrag per punt van € 501, een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor voor samenhangende zaken van 1,5). Andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn gesteld noch gebleken.
7.2.
De Inspecteur en de Staat dienen, ieder voor de helft, de door belanghebbenden voor het beroep in eerste aanleg en het hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 332 aan hen te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van door belanghebbenden geleden immateriële schade in de procedure in bezwaar, vastgesteld op € 3.000;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de helft van de proceskosten van belanghebbenden in beroep, hoger beroep en het geding na cassatie, begroot op € 2.254,50;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de helft van de door belanghebbenden betaalde griffierechten in beroep en hoger beroep van in totaal € 166;
- veroordeelt de Staat, de Minister van Justitie, tot vergoeding van door belanghebbenden geleden immateriële schade in de procedure in hoger beroep, vastgesteld op € 500;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de helft van de proceskosten van belanghebbenden in beroep, hoger beroep en het geding na cassatie, begroot op € 2.254,50;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de helft van de door belanghebbenden betaalde griffierechten in beroep en hoger beroep van in totaal € 166.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, E.M. Vrouwenvelder en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 17 april 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.