ECLI:NL:GHDHA:2022:1465

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
5 augustus 2022
Zaaknummer
BK-21/01248 en BK-21/01249
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van deelnemingsrechten in box 3 en belastingheffing over inkomsten uit sparen en beleggen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardering van deelnemingsrechten in het Central American Timber Fund (CATF) voor de jaren 2015 en 2016. De belanghebbende, aangeduid als [X], had tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) bezwaar gemaakt, waarbij de Inspecteur de deelnemingsrechten in CATF tot de bezittingen in box 3 had gerekend. De Rechtbank had de aanslagen verminderd, maar de belanghebbende stelde dat de waarde van de deelnemingsrechten nihil was en dat hij geen recht had op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Het Hof oordeelde dat de waarde van de deelnemingsrechten niet aannemelijk was gemaakt door de belanghebbende, maar dat de Inspecteur ook niet kon onderbouwen dat de door hem vastgestelde waarden correct waren. Het Hof heeft de waarde van de deelnemingsrechten in goede justitie vastgesteld op € 300.000 per 1 januari 2015 en € 200.000 per 1 januari 2016. De belastingheffing in box 3 werd beoordeeld in het licht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, waarbij het Hof concludeerde dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last voor de belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de aanslagen werden verminderd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/01248 en BK-21/01249

Uitspraak van 2 augustus 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 november 2021, nummers SGR 19/6743 en SGR 19/6746.

Procesverloop

Jaar 2015- BK-21/01248 (SGR 19/6743)
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.245 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.749 (de aanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 854 aan belastingrente in rekening gebracht.
Jaar 2016 – BK-21/001249 (SGR-19/6746)
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.966 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 763 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft de tegen de aanslagen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.755, de aanslag 2016 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.228, naar het Hof begrijpt onder handhaving van de overige elementen van de aanslagen, de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd, bepaald dat de uitspraak van de Rechtbank in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar, en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 47 aan belanghebbende te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van € 134 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend die bij het Hof zijn ingekomen op 3 februari 2022, 9 februari 2022, 14 februari 2022, 10 maart 2022, 2 mei 2022, 6 mei 2022, 19 mei 2022 en 31 mei 2022.
1.7.
Op 10 april 2022 heeft belanghebbende een verzoek gedaan tot wijziging van de zetel. Dit verzoek is door het Hof afgewezen bij brief van 14 april 2022.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 juni 2022. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting per e-mail van 25 mei 2022 een pleitnotitie ingediend. Partijen zijn verschenen, waarbij belanghebbende aan de zitting heeft deelgenomen door middel van een directe beeld- en geluidsverbinding via Skype. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende bezit participaties ter zake van plantages met teakbomen in Brazilië en Costa Rica (de participaties). Deze participaties heeft belanghebbende in de periode 2001-2005 gekocht van [A B.V.] en [Stichting B] . Voor de participaties in [A B.V.] heeft eiser € 72.700 betaald en voor de participaties in [Stichting B] € 500.000.
2.2.
In oktober 2011 zijn de participaties die door [Stichting B] zijn uitgegeven, ingetrokken en zijn alle aan de participaties verbonden rechten en verplichtingen ingebracht in het beleggingsfonds Central American Timber Fund FCP-SIF (CATF) . Alle houders van door [Stichting B] uitgegeven participaties zijn hierdoor houders van deelnemingsrechten in CATF geworden.
2.3.
Het beleggingsfonds werd beheerd door [C S.à.r.l] . Bij brief van 23 december 2011 heeft CATF belanghebbende het volgende medegedeeld inzake de omvorming van de door [Stichting B] uitgegeven participaties in deelnemingsrechten in CATF :
“ [Stichting B] heeft u meermaals geïnformeerd inzake haar plannen om de door haar uitgegeven participaties in [Stichting B] om te vormen tot deelnemingsrechten in een beleggingsfonds. Zoals u inmiddels zal hebben vernomen, heeft op 14 oktober 2011 de omvorming naar Central American Timber Fund FCP-SIF (CATF) plaatsgevonden.
U heeft op een eerder moment aan [Stichting B] kenbaar gemaakt vooralsnog bezwaren te hebben tegen voornoemde omvorming. Niettemin heeft [Stichting B] in het belang van alle andere [Stichting B] participanten, maar ook in uw belang, moeten besluiten om ook uw participaties in [Stichting B] om te vormen naar deelnemingsrechten in CATF . Bijgaand treft u een brief met bijlagen inzake de aan u toegekende deelnemingsrechten in CATF .”
2.4.
Per 22 januari 2020 heeft de Supervisory & Audit Committee (SAC) het vertrouwen in [C S.à.r.l] als beheerder van het CATF opgezegd. De Commission de Surveillance du Secteur Financier (CSSF; de Luxemburgse toezichthouder op de financiële professionals en producten) heeft besloten CATF per 5 februari 2020 van de officiële lijst van gespecialiseerde beleggingsfondsen af te halen, hetgeen zal leiden tot opheffing van CATF .
2.5.
CATF is bij beschikking van 10 juni 2020 failliet verklaard en er is een curator aangesteld.
2.6.
Belanghebbende heeft ter zake van de deelnemingsrechten in CATF geen uitkeringen ontvangen.
2.7.
De Rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 25 mei 2022, zaaknummer C/10/632975 / rolnummer HA ZA 22-107, de Nederlandse rechter bevoegd verklaard kennis te nemen van de vorderingen van belanghebbende tegen de curator en de hoofdzaak op verzoek van belanghebbende verwezen naar de Rechtbank Amsterdam. In de hoofdzaak heeft belanghebbende onder meer gevorderd:
“I. Te verklaren voor recht dat gedaagde inbreuk hebben gemaakt op het beperkt recht van economische eigendom/vruchtgebruik van eiser;
II. Te verklaren voor recht dat gedaagde inbreuk hebben gemaakt op het beperkt recht van economische eigendom/vruchtgebruik van eiser door deze zonder toestemming en of de daarvoor benodigde aktes te hebben omgezet in deelnemingsrechten;
III. Te verklaren voor recht dat gedaagden schadeplichtig zijn voor het onrechtmatig omzetten dan wel inbreuk te hebben gemaakt op zijn beperkt recht van economische eigendom/vruchtgebruik;
IV. Te verklaren voor recht dat gedaagde het recht van eiser op het beperkt recht van economische eigendom/vruchtgebruik respecteren en nakomen, voor zover dat nog mogelijk is;
V. Gedaagde te veroordelen, des de ene betalende, de ander zal zijn bevrijd, om aan eiser te betalen schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
VI. Te verklaren voor recht dat gedaagde ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van eiser uit hoofde van wanprestatie;
VII. Te verklaren voor recht dat sprake is van een onrechtmatige daad gepleegd door gedaagde;
VIII. Te verklaren voor recht dat gedaagde zich ongerechtvaardigd hebben verrijkt ten laste van eiser;
IX. Te verklaren voor recht dat eiser recht heeft op uitkeringen van de aan eiser toekomende kapopbrengsten althans schadeplichtig zijn aan eiser voor hetzelfde bedrag;”
2.8.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.245 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
2.9.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
2.9.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslagen 2015 en 2016 de participaties [A B.V.] en de aan belanghebbende toegekende deelnemingsrechten CATF tot de bezittingen in box 3 gerekend.
2.10.
De waarde in het economisch verkeer van de participaties [A B.V.] heeft de Inspecteur bepaald aan de hand van door de Vereniging voor Teakhoutparticipanten (VTP) op haar website gepubliceerde waardetabellen. Daarbij heeft de Inspecteur tot uitgangspunt genomen dat belanghebbende evenals in de voorgaande jaren recht heeft op de kapopbrengst van percelen van 1 ha teakbomen in [plaats 1] (aanplant 1995), 1,2 ha in [plaats 2] (aanplant 2000) en 0,8 ha in [plaats 3] (aanplant 2002). Aldus heeft de Inspecteur voor 2015 € 32.053 en voor 2016 € 26.448 in aanmerking genomen.
2.11.
De waarde in het economische verkeer van de deelnemingsrechten CATF per 1 januari 2015 en 1 januari 2016 heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen 2015 en 2016 berekend aan de hand van de jaarrekeningen 2014, 2015 en 2016 en een “account statement”, afkomstig van CATF . In die jaarrekeningen is de ‘Net asset value (NAV) per unit’ bepaald. Volgens die jaarrekeningen bedraagt de NAV van één deelnemingsrecht CATF op 30 juni 2015 $ 10.691 en op 30 juni 2016 $ 11.006. Uitgaande van een koers op 1 januari 2015 van 1.20985 USD per Euro en op 1 januari 2016 van 1,0887 USD per Euro, heeft de Inspecteur de waarde van 73.544 deelnemingsrechten CATF (het aantal rechten dat aan belanghebbende is toegekend) per 1 januari 2015 berekend op € 649.881 (= (73.544 x $ 10.691
)/1.20985) en per 1 januari 2016 op € 743.478,65 (= (73.544 x $ 11.006)/1.0887) en deze waardes in de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen over 2015 en 2016 van belanghebbende begrepen.
2.12.
De bij aanslag geheven belasting over het inkomen uit sparen en beleggen 2015 bedraagt € 7.424 en over het jaar 2016 € 8.689.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Bezittingen in box 3
9. Niet in geschil is dat eiser op 1 januari 2015 en 1 januari 2016 participaties [A B.V.] bezat die, evenals in de voorgaande jaren, recht gaven op de kapopbrengst van percelen van 1 ha teakbomen in [plaats 1] , 1,2 ha in [plaats 2] en 0,8 ha in [plaats 3] .
10. De rechtbank heeft in de heropeningsbeslissing geoordeeld dat de aan eiser toegekende deelnemingsrechten CATF (zijnde 73.544 stuks) op 1 januari 2015 en 1 januari 2016 tot de bezittingen van eiser als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, aanhef en letter f, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) behoorden. De rechtbank heeft daartoe overwogen:

“13. Partijen verschillen wel van mening over het bezit van de deelnemingsrechten CATF . Uit de gedingstukken volgt dat CATF aan eiser 73.544 deelnemingsrechten CATF heeft toegekend. Eiser heeft geweigerd in te stemmen met de toekenning van deelnemingsrechten, maar de toekenning is, voor zover de rechtbank begrijpt, in 2015 en 2016 door CATF niet ingetrokken of anderszins ongedaan gemaakt.

14. Gelet op wat is vermeld in de brief van 23 december 2011 (zie onder 2) kan eiser niet volstaan - zoals hij heeft gedaan - met ontkenning dat hij een aanspraak op deelnemingsrechten CATF heeft verkregen. Uit de brief blijkt dat dat participaties in [Stichting B] zijn omgevormd tot deelnemingsrechten CATF . Ook al wenste eiser het omzetten van participaties [Stichting B] in deelnemingsrechten CATF niet, dan betekent dit niet dat deze deelnemingsrechten niet tot het bezit van eiser zijn gaan behoren.

Het ontstaan van een schuldvordering van eiser op CATF met betrekking tot het uitoefenen van de aan de deelneming verbonden rechten CATF die aan eiser zijn toegekend, is daarmee uitsluitend nog afhankelijk van de wil van eiser. Eiser heeft het op de waardepeildata geheel in eigen hand om een vordering te doen ontstaan. Aldus heeft eiser een wilsrecht. Dit wilsrecht is op geld waardeerbaar en behoort dan ook tot bezittingen als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, aanhef en letter f, Wet IB.[1]

15. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de onderhavige zaken aan te houden in afwachting van de uitkomst van een civiele procedure, naar eiser stelt thans aanhangig bij de Luxemburgse rechter, waarvan de rechtmatigheid van omvorming van de deelnemingsrechten CATF onderwerp zou zijn. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de uitkomst van die procedure van directe betekenis kan zijn voor het onderhavige geschil.”

11. Hetgeen eiser na de heropeningsbeslissing nog heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel met betrekking tot het bezit van de deelnemingsrechten CATF . De rechtbank blijft dan ook bij hetgeen zij in haar heropeningsbeslissing heeft overwogen en beslist dat eiser in 2015 en 2016 deelnemingsrechten CATF in zijn bezit had.
Waardebepaling participaties [A B.V.]
12. De waarde van de participaties [A B.V.] heeft verweerder bepaald aan de hand van door de Vereniging voor Teakhoutparticipanten (VTP) op haar website gepubliceerde waardetabellen.[2] Daarbij heeft verweerder tot uitgangspunt genomen dat eiser evenals in de voorgaande jaren recht heeft op de kapopbrengst van percelen van 1 ha teakbomen in [plaats 1] (aanplant 1995), 1,2 ha in [plaats 2] (aanplant 2000) en 0,8 ha in [plaats 3] (aanplant 2002). Aldus heeft verweerder de volgende bedragen in aanmerking genomen.
Waarde 1/1/2015 waarde 1/1/2016
[plaats 1] : € 11.233 € 9.878
[plaats 2] : € 15.364
[3]€ 9.842
[4]
[plaats 3] :
€ 5.456[5]
€ 6.728[6]
€ 32.053 € 26.448
13. De door verweerder gehanteerde waardetabellen maken onderdeel uit van een tussen de Belastingdienst en de VTP gesloten vaststellingsovereenkomst en bevatten gegevens over de waarde van plantages die door [A B.V.] worden beheerd. Verweerder heeft gesteld dat de waardegegevens zijn gebaseerd op door [taxateur 1] [7] laatst gepubliceerde taxatierapporten van medio 2015, met waarden per 31-12-2014 en medio 2016, met waarden per 31-12-2015. [taxateur 1] heeft daarbij gekozen voor het zogenaamde "lage groeiscenario". Daarbij wordt de waarde aan het einde van elk fiscaal jaar bepaald door de geschatte eindwaarde met een percentage van 12,5 per jaar te verdisconteren, nadat de bronbelasting van 15 percent is ingehouden. De uitkomst van deze berekeningen is door VTP weergegeven in de genoemde waardetabellen. Deze berekening wordt uitgevoerd in US dollars waarna aan de hand van de euro/dollarkoers de waarde in euro's wordt bepaald.
14. De rechtbank sluit aan bij de berekening van de waarde van de participaties zoals door verweerder gemaakt. Het is evident dat de participaties een waarde vertegenwoordigen en met het bovenstaande heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat het de waarde betreft waarop de onderhavige aanslagen IB/PVV zijn gebaseerd. Eiser heeft slechts betoogt dat de participaties in het geheel geen waarde vertegenwoordigen maar heeft daar geen enkele berekening en/of argumentatie aan ten grondslag gelegd. Hij heeft slechts aangevoerd dat hij slechts een enkele keer een uitkering heeft ontvangen. Eiser wordt op dit punt dan ook niet het gelijk gesteld.
Waardebepaling deelnemingsrechten CATF
15. Verweerder verwijst voor de onderbouwing van de door hem vastgestelde waarden van de CATF deelnemingsrechten per 1 januari 2015 en 1 januari 2016 naar de jaarrekeningen 2014, 2015 en 2016 en een account statement,[8] afkomstig van CATF . In die jaarrekeningen is de ‘Net asset value (NAV) per unit’ bepaald. Volgens die jaarrekeningen bedraagt de NAV van één deelnemingsrecht CATF op 30 juni 2015 $ 10.691 en op 30 juni 2016 $ 11.006.
[9]Uitgaande van een koers op 1 januari 2015 van 1.20985 USD per Euro en op 1 januari 2016 van 1,0887 USD per Euro, heeft verweerder de waarde van 73.544 deelnemingsrechten CATF (het aantal rechten dat aan eiser is toegekend) per 1 januari 2015 berekend op € 649.881 (= (73.544 x $ 10.691
)/1.20985) en per 1 januari 2016 op € 743.478,65 (= (73.544 x $ 11.006)/1.0887).
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de door hem per 1 januari 2015 en 1 januari 2016 in aanmerking genomen waarden voor de CATF deelnemingsrechten niet te hoog waren. Hoewel het Gerechtshof Den Haag met betrekking tot eerdere jaren heeft geoordeeld dat verweerder zich voor deze waardebepaling op de waarde-overzichten van CATF kon baseren[10], ziet de rechtbank aanleiding om voor de waardebepaling per 1 januari 2015 en 1 januari 2016 niet uit te gaan van de waarde-overzichten van CATF . De rechtbank acht, gelet op de hierna vermelde omstandigheden, aannemelijk dat de door CATF voor de jaren 2015 en 2016 gepresenteerde waardecijfers niet realistisch maar (veel) te hoog zijn.
17. De waarde van de teakplantages die CATF in haar portefeuille had, bedroeg volgens het door verweerder overgelegde taxatierapport van [taxateur 2] [11], per 30 juni 2018 USD 47.700.000 en per 30 juni 2019 USD 32.100.000, terwijl de waarde van de teakplantages per 30 juni 2015 en 30 juni 2016 volgens het waardeoverzicht van CATF nog ruim USD 205.000.000 bedroeg en de ‘Net assets’ per 30 juni 2014 nog USD 181.930.669 bedroegen. Er is geen verklaring voor de aanzienlijk lagere waarde(ring) van de plantages per 30 juni 2018 ten opzichte van de waarde van de plantages volgens de cijfers van CATF in 2015 en 2016. Ook blijkt uit het rapport van [taxateur 2] dat er in het jaar 2017 (voortijdig) plantages zijn verkocht, terwijl het hier om een langetermijninvestering gaat. Dit is, nu een (andere) verklaring voor die voortijdige verkoop ontbreekt, een aanwijzing dat het financieel/economisch niet goed ging met CATF . Inmiddels blijkt ook sprake te zijn van een faillissement van CATF en zijn al haar bezittingen verkocht.[12] Tezamen bezien met de omstandigheid dat er geen verklaring is waarom en niet duidelijk is op welk moment precies er een aanzienlijke waardedaling heeft plaatsgevonden in de periode 2015/2016 tot 30 juni 2018, acht de rechtbank aannemelijk dat het ook al op 1 januari 2015 en op 1 januari 2016 financieel - aanmerkelijk - slechter ging met CATF dan CATF zelf heeft voorgespiegeld. De rechtbank vindt hiervoor mede een aanwijzing in de omstandigheid dat participanten bij wie het verzoek om beëindiging van hun deelneming in CATF uiteindelijk is gehonoreerd, slechts 28% van hun inleg hebben teruggekregen.[13] Daarbij tevens in aanmerking genomen hetgeen in de media over CATF is verschenen,[14] acht de rechtbank ook aannemelijk dat er sprake was van wanbeheer, dat er mogelijk vermogen aan het fonds CATF is onttrokken en dat dit reeds in de jaren 2015 en 2016 gaande was.
18. Hoewel de waarde van de aandelen zoals in de jaarrekeningen weergegeven dus in een verwijderd verband met de geldende realiteit bleken te staan, heeft eiser evenmin aangevoerd welke waarde van de aandelen op 1 januari 2015 en 1 januari 2016 wel reëel was. Eiser heeft slechts aangevoerd dat de waarde van de deelnemingsrechten op 1 januari 2015 en 1 januari 2016 nihil was. Hij is zowel tijdens als na de zitting bij zijn standpunt gebleven dat de waarde van de aandelen nihil is gelet op de dubieuze reputatie van de vennootschap en het uiteindelijke faillissement.
19. Nu beide partijen de door hen bepleite waarde in het economisch verkeer van de deelnemingsrechten CATF niet aannemelijk hebben gemaakt, stelt de rechtbank deze waarde in goede justitie vast, op € 300.000 (per 1 januari 2015) en € 300.000 (per 1 januari 2016).
Heffing participaties [A B.V.] en deelnemingsrechten CATF
20. Voor zover eiser met zijn verwijzing naar het voorzichtigheidsbeginsel in artikel 3:384 van het Burgerlijk Wetboek heeft bedoeld te stellen dat uitsluitend de daadwerkelijke uitkeringen in de vermogensrendementsheffing betrokken dienen te worden, is deze stelling onjuist. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt op grond van artikel 5.2, lid 1, Wet IB forfaitair bepaald aan de hand van de waarde van het saldo van de bezittingen en schulden.
Beroep op artikel 1 EP EVRM
21. Voor zover eiser stelt dat het behaalde rendement van de deelnemingsrechten CATF en de participaties [A B.V.] ver onder de 4% ligt en in dit verband uit arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1129) en 14 juni 2019, (ECLI:NL:HR:2019:816) volgt dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 EP EVRM en dientengevolge over de jaren 2015 en 2016 niet kan leiden tot belastingheffing over de deelnemingsrechten en participaties, oordeelt de rechtbank als volgt.
22. Zelfs indien op stelselniveau de box 3-heffing over de onderhavige jaren een buitensporige en zware last voor belastingplichtigen vormt, is er geen plaats voor ingrijpen van de rechter, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de box 3-heffing.[15] De rechtbank zal daarom beoordelen of in het geval van eiser sprake is van een dergelijke last.
23. Belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP bij het EVRM. Artikel 1 EP bij het EVRM brengt mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (fair balance) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken.[16] Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt.[17]
De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, rust op eiser. Hij is ook de meest gerede partij om individuele feiten en omstandigheden aan te dragen. De vermogensrendementsheffing kan voor een belastingplichtige alleen leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen.[18]
Dat kan zich bij eiser alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle belastingplichtigen met inkomen uit sparen en beleggen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen.[19] De omstandigheid dat de bezittingen van eiser voor een groot deel bestaan uit beleggingen die, naar eiser stelt, (veel) lagere opbrengsten zullen genereren dan waarvan hij bij de aanschaf van de beleggingen is uitgegaan, is geen bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin. Er zijn ook andere belastingplichtigen die inkomen uit sparen en beleggen genieten, die hebben belegd in bezittingen waarvan de opbrengsten achterbleven bij de verwachtingen die zij op het moment van beleggen koesterden. Zowel voor hen als voor eiser is daarbij van belang dat een gering beleggingsresultaat doorgaans tot uitdrukking komt in de waarde in het economische verkeer van de desbetreffende belegging en daarmee in de ter zake van de belegging verschuldigde vermogensrendementsheffing.
24. Eiser heeft met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en, gelet op zijn financiële situatie in de onderhavige jaren, niet aannemelijk gemaakt dat de vermogensrendementsheffing voor hem, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormt. Met inachtneming van eisers inkomen uit werk en woning en zijn vermogenspositie in de onderhavige jaren acht de rechtbank ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire stelsel van box 3, mede gelet op het toepasselijke tarief, voor eiser leidt tot een individuele en buitensporige last.
Voorkoming dubbele belastingheffing
25. Eiser heeft geen recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de participaties [A B.V.] op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federatieve Republiek Brazilië tot vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen noch heeft eiser recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2017:3585, rechtsoverwegingen 7.4.1 tot en met 7.4.4.
26. De deelnemingsrechten in het CATF hebben betrekking op teakbomen die zijn aangeplant op plantages in Costa Rica. Nederland heeft met Costa Rica geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten. Eiser heeft evenmin op grond van het Besluit voorkoming dubbele belasting recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, omdat gesteld noch gebleken is dat de deelnemingsrechten in CATF in Costa Rica zijn onderworpen aan belastingheffing.
27. Gelet op wat hiervoor in 19 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient dan als volgt te worden vastgesteld:
euro
euro
1-jan-15
1-jan-16
waarde participaties [A B.V.]
32.053
26.448
waarde deelnemingsrechten CATF
300
300
in aangifte aangegeven waarde bezittingen box 3
27.642
48.182
in aanmerking genomen schulden
69.5
69.5
rendementsgrondslag
290.195
305.13
heffingsvrij vermogen
21.33
24.437
grondslag uit sparen en beleggen
268.865
280.693
voordeel uit sparen en beleggen (4% van de grondslag)
10.755
11.228
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
10.755
11.228
Belastingrente
28. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen belastingrente aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de belastingrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. De belastingrente dient dienovereenkomstig de vermindering van de aanslagen te worden verminderd.

Proceskosten

29. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding omdat niet gebleken is dat eiser kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen
(…)
[1] Voetnoot in tussenuitspraak: “Vgl. Gerechtshof Den Haag 12 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2220, r.o. 5.1.2”
[2] Zie https://www.vtpteak.nl/uploads/files/Fiscaal_algemeen/Fiscaal2015/Fiscale_waarden_2015.pdf en Microsoft Word - fiscale waarden 2016 obv vaststellingsovereenkomst Belastingdienst.docx (vtpteak.nl).
[3] 1,2 x € 12.804.
[4] 1,2 x € 8.202.
[5] 0,8 x € 6.821.
[6] 0,8 x € 8.411.
[7] Een internationaal concultancy en bosbouwkundig ingenieursbedrijf, dat ook is gemachtigd om FSC-keuren uit te vaardigen.
[8] Daarin is opgenomen hoeveel units CATF een (andere) belastingplichtige in bezit had op basis van de laatste jaarrekening van 2016.
[9] Uitgaande van een koers op 1 januari 2015 van 1.20985 USD per Euro en op 1 januari 2016 van 1,0887 USD per Euro (zie ook overweging 8 van de heropeningsbeslissing).
[10] ECLI:NL:GHDHA:2017:3585, rechtsoverwegingen 7.2.2 en 7.2.3, ECLI:NL:GHDHA:2019:2220, rechtsoverweging 5.1.9. en ECLI:NL:GHDHA:2020:1550, rechtsoverwegingen 5.8.1 tot en met 5.8.4.
[11] Opgemaakt op van 4 december 2019.
[12] Zie https://www. catf .lu/nl/eerste-vervolgstappen-afwikkeling-fonds/ en https:// catfunithouders .nl/wp-content/uploads/2020/06/20.06.12-Beschikking-d.d.-10-juni-2020-DMS008-2009775028-406.pdf.
[13] Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBMNE:2019:4150 en Vragen aan de beheerder van CATF - 30 maart 2017 - https:// catfunithouders .nl/wp-content/uploads/2012/09/Vragen_aan_ [C S.à.r.l] _2017.pdf, blz. 2, vraag 3.
[14] Zie onder andere: een artikel uit Quote van 16 maart 2017 (zie op internet ‘Onrust onder [Stichting B] -beleggers: 'toch denk ik dat we goed wegkomen' (quotenet.nl)’);
- Vragen aan de beheerder van CATF - 30 maart 2017 - https:// catfunithouders .nl/wp-content/uploads/2012/09/Vragen_aan_ [C S.à.r.l] _2017.pdf. Alle berichten | Stichting Belangenbehartiging Unithouders CATF | Samen staan we sterker! ( catfunithouders .nl).
[17] Zie onder meer ECLI:NL:HR:2020:994.
[19] Vgl. ECLI:NL:HR:2017:441.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of voor de jaren 2015 en 2016 de deelnemingsrechten CATF tot de bezittingen in box 3 moeten worden gerekend en, zo ja, of de waarde in het economische verkeer van de deelnemingsrechten CATF op nihil moet worden vastgesteld. De waardering van de participaties in [A B.V.] is niet meer in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016, waarbij het inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2015 en 2016 wordt verminderd tot nihil.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het geschil

Bezit deelnemingsrechten CATF
5.1.
Belanghebbende stelt dat hij geen deelnemingsrechten in CATF bezit. Hiertoe voert hij onder meer aan dat de participaties uitgegeven door [Stichting B] tegen zijn wil zijn omgezet in deelnemingsrechten CATF , dat hiermee inbreuk is gemaakt op zijn (economische) eigendomsrecht, dat hij slechts een “beperkt recht” heeft verkregen en dat jegens hem een wanprestatie dan wel een onrechtmatige daad is gepleegd.
5.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn conclusie. Uit de brief van 23 december 2011 van CATF (zie onder 2.3) blijkt immers dat omvorming van de participaties [Stichting B] heeft plaatsgevonden en dat aan belanghebbende deelnemingsrechten in CATF zijn toegekend. Gelet op hetgeen is vermeld in deze brief, kon belanghebbende niet volstaan – zoals hij heeft gedaan – met de enkele ontkenning dat hij deelnemingsrechten in CATF heeft verkregen, maar had hij daarvoor bewijs moeten aandragen. De omstandigheid dat belanghebbende niet akkoord is gegaan met de omvorming van zijn participaties [Stichting B] tot deelnemingsrechten CATF , doet hieraan niet af. Voor de belastingheffing is alleen van belang dat kan worden vastgesteld dat belanghebbende deelnemingsrechten in CATF heeft verkregen. Dergelijke rechten zijn bezittingen in de zin van artikel 5.3, lid 2, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Overigens geldt dat voor zover de verkrijging van deelnemingsrechten in CATF afhankelijk zou zijn van belanghebbendes toestemming, hij ter zake van deze verkrijging een vordering op CATF heeft verkregen die eveneens een bezitting vormt in de zin van artikel 5.3, lid 2, Wet IB 2001.
5.3.
Aan het hiervoor gegeven oordeel doet evenmin afbreuk dat belanghebbende een civiele procedure aanhangig heeft gemaakt tegen de curator in het faillissement van CATF (zie 2.6). Anders dan belanghebbende meent, heeft de Rechtbank Rotterdam in het vonnis van 25 mei 2022 slechts geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de in 2.6 vermelde vorderingen van belanghebbende kennis te nemen. Uit dit vonnis volgt niet dat de omzetting in deelnemingsrechten CATF of de verkrijging daarvan door belanghebbende niet zou hebben plaatsgevonden of onrechtmatig zou zijn. Het verzoek van belanghebbende om aanhouding van het hoger beroep totdat de civiele rechter in de procedure voor de Rechtbank Amsterdam heeft beslist, wijst het Hof af.
Waardering deelnemingsrechten CATF
5.4.
De deelnemingsrechten in CATF zijn rechten in een incourant fonds. Op grond van artikel 5.19 Wet IB 2001 dient de waardering van de deelnemingsrechten plaats te vinden naar de waarde in het economische verkeer.
5.5.1.
Belanghebbende heeft zijn stelling dat aan de deelnemingsrechten CATF in de jaren 2015 en 2016 geen enkele waarde toekomt niet aannemelijk gemaakt. Voor zover belanghebbende aanvoert dat hij vanaf 2011 geen uitkeringen heeft gekregen uit het fonds en dat deze omstandigheid meebrengt dat de deelnemingsrechten in CATF reeds daarom geen waarde vertegenwoordigen in het economische verkeer, verwerpt het Hof die stelling. Het gaat om een investering op de lange termijn waarvan de verwachtingswaarde aan het einde van de looptijd op het moment van investeren hoog lag, maar die tussentijds geen vruchten in de vorm van uitkeringen heeft afgeworpen. Deze omstandigheid is op zichzelf onvoldoende om een waarde van nihil te ondersteunen.
5.5.2.
De waardedaling (van 33%) die het externe waarderingsbureau [taxateur 2] heeft geconstateerd in zijn taxatierapport ziet op de waarde van de teakplantages van CATF per 30 juni 2018 en 30 juni 2019, welke waarde op die momenten niet op nihil is getaxeerd. Dit rapport bevat verder geen gegevens op grond waarvan aan de rechten per 1 januari 2015 en 1 januari 2016 geen enkele waarde meer kan worden toegekend. Voorts merkt het Hof nog op dat de beleggers bij wie het verzoek om beëindiging van hun deelneming in CATF uiteindelijk is gehonoreerd nog ongeveer 28% van de inleg hebben gekregen (zie r.o. 17 van de uitspraak van de Rechtbank).
5.6.
De Rechtbank heeft, na heropening van het onderzoek waarbij de Inspecteur gegevens heeft verstrekt over de door hem aan de hand van jaarrekeningen van andere belastingplichtigen vastgestelde waarde, geoordeeld dat geen van beide partijen de door hen gestelde waarde van de deelnemingsrechten CATF op de peildata aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat volgens het taxatierapport van [taxateur 2] de waarde van de activa van CATF per 30 juni 2018 $ 47.700.000 en per 30 juni 2019 $ 32.100.000 bedroeg, dat de waarde van de teakplantages vanaf 2017 aanzienlijk is gedaald vanwege verkoop van de plantages en voortijdige kap, en dat de Inspecteur de waarde die [taxateur 2] heeft bepaald per 30 juni 2018 wel tot uitgangspunt heeft genomen voor zijn waardering van de deelnemingsrechten CATF van belanghebbende per 1 januari 2017 en 1 januari 2018 op € 115.640. Verder is aannemelijk dat sprake is geweest van wanbeheer bij CATF waardoor het fonds uiteindelijk in 2020 failliet is verklaard. Het Hof acht dan ook de conclusie gerechtvaardigd dat de hiervoor genoemde waardedrukkende omstandigheden reeds in de jaren 2015 en 2016 aanwezig waren. Dit brengt mee dat de jaarrekeningen van CATF voor de jaren 2014, 2015 en 2016, aan de hand waarvan de Inspecteur de waarde van de deelnemingsrechten van belanghebbende heeft bepaald, niet representatief kunnen zijn en derhalve niet bruikbaar zijn voor de waardebepaling. Het Hof acht tevens aannemelijk dat de dalende trend eerder is ingezet dan per 1 januari 2017 en dat hiermee ook al rekening moet worden gehouden bij de waardering van de deelnemingsrechten CATF per 1 januari 2015 en 1 januari 2016. De Inspecteur heeft dit in hoger beroep niet bestreden. Belanghebbende heeft daartegenover in beroep en hoger beroep geen cijfermatige gegevens verstrekt waaruit de waarde van de deelnemingsrechten CATF kan worden afgeleid. Het standpunt van belanghebbende dat de waarde nihil is, heeft het Hof hiervoor reeds verworpen. Het Hof volgt de door de Rechtbank in goede justitie bepaalde waarde van € 300.000 per 1 januari 2015. De waarde per 1 januari 2016 bepaalt het Hof, mede gelet op de hiervoor gesignaleerde dalende trend en de waardering van de deelnemingsrechten CATF per 1 januari 2017 op € 115.640, in goede justitie op € 200.000.
5.7.
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, dient het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen per 1 januari 2016 als volgt te worden verminderd:
Waarde participaties [A B.V.]
26.448
Waarde deelnemingsrechten CATF
200
In aangifte aangegeven waarde bezittingen box 3
48.182
Schulden
69.5
Rendementsgrondslag
205.13
Heffingsvrij vermogen
24.437
Grondslag sparen en beleggen
180.693
Voordeel uit sparen en beleggen
7.228
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
7.228
Beroep op artikel 1 EP EVRM
5.8.
Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat de belastingheffing in box 3 in strijd is met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP EVRM). Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
5.9.1.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechter niet eerder dan vanaf het jaar 2017 wegens strijdigheid met artikel 1 EP EVRM op stelselniveau kan ingrijpen in de belastingheffing over box 3-inkomen en dat voor de jaren daarvóór slechts voor een dergelijk ingrijpen plaats is als de belastingplichtige geconfronteerd wordt met een individuele buitensporige last (HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27, HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, en HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720). Voor zover belanghebbende betoogt dat met betrekking tot de box 3-heffing voor de jaren 2015 en 2016 wegens strijd met artikel 1 EP EVRM op stelselniveau rechtsherstel moet worden geboden in die zin dat de aanslagen 2015 en 2016 moeten worden verlaagd of vernietigd, faalt dit standpunt derhalve (HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161; HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:994, BNB 2020/140, en HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, BNB 2021/149).
5.9.2.
Voor wat betreft de aanwezigheid van een individuele en buitensporige last, geldt dat de box 3-heffing moet worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van belanghebbende. Het bedrag van de inkomstenbelasting dat belanghebbende over het box 3-inkomen verschuldigd is, bedraagt voor 2015 € 3.226 en voor 2016 € 2.409. Belanghebbende heeft geen inzicht gegeven in het werkelijke rendement dat hij in de jaren 2015 en 2016 met zijn bezittingen in box 3 heeft behaald, zodat niet vastgesteld kan worden of de heffing in box 3 hoger is dan het werkelijke rendement. Belanghebbendes bezittingen bestaan niet alleen uit deelnemingsrechten in CATF , maar ook uit participaties in [A B.V.] en spaarrekeningen. De waarde van genoemde participaties in [A B.V.] is in hoger beroep niet in geschil. De door belanghebbende gemaakte vergelijking met een box 3-inkomen dat enkel bestaat uit spaarrekeningen gaat niet op. Daarnaast heeft belanghebbende pensioeninkomsten genoten en heeft hij een eigen woning zonder eigenwoningschuld. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn inkomsten te laag zijn om de belastingheffing in box 3 ten aanzien van de deelnemingsrechten in CATF te kunnen voldoen, waardoor hij zou moeten interen op zijn vermogen. Het Hof acht, gelet op het voorgaande, niet de conclusie gerechtvaardigd dat aan de kant van belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 sprake is van een individuele buitensporige belastinglast.
Voorkoming van dubbele belastingheffing
5.1
Het Hof volgt het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende ter zake van de participaties in [A B.V.] en de deelnemingsrechten in CATF geen recht heeft op voorkoming van dubbele belasting en neemt de daarvoor door de Rechtbank gegeven overwegingen over (zie r.o. 25 en 26 van de uitspraak van de Rechtbank).
Beschikking belastingrente
5.11.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Het Hof ziet geen aanleiding de belastingrente verder te verminderen dan overeenkomt met de in 5.7 genoemde vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2016.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
6.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor het hoger beroep gestorte griffierecht van € 134 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.755 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
  • vermindert de aanslag 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.228 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
  • vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 134 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, H.A.J. Kroon en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 2 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd te tekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.