5.6.Uit de arresten van de Hoge Raad van 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:169, BNB 2020/72 en 23 oktober 2020, ECLI:NL:2020:1671, BNB 2020/174 volgt dat ter bepaling van technische levensduren en de restwaarden van gebouwde deelobjecten van een onroerende zaak in het algemeen gebruik kan worden gemaakt van taxatiewijzers mits partijen de richtsnoeren van die taxatiewijzers als uitgangspunt voor de waardering hebben aanvaard. Voorts geldt dat, indien partijen de richtsnoeren van een of meer taxatiewijzers als uitgangspunt voor de waardering hebben aanvaard en (een van de) de partijen van bepaalde kengetallen in de taxatiewijzer(s) afwijkt (afwijken). de partij(en) die afwijkt (afwijken) de gronden voor deze afwijkingen moet(en) stellen en bij betwisting aannemelijk moet(en) maken (HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:2020:1671, r.o. 2.4.3.).
Is de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de correctie wegens technische veroudering van de door hem onderscheiden delen van de onroerende zaak uitgegaan van de juiste, althans niet te hoge restwaarden?
5.7.1.Naar volgt uit hetgeen onder 5.3 is overwogen, ligt het op de weg van de Heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat hij bij de bepaling van de correctie wegens technische veroudering van de gebouwde deelobjecten is uitgegaan van de juiste, althans niet te hoge restwaarden. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
5.7.2.Naar volgt uit wat hierboven onder 2.4.5 is vermeld, is de bepaling van de deelwaarden van de gebouwde deelobjecten uitgevoerd op basis van de Taxatiewijzer en kengetallen deel 6 Crematoria, waardepeildatum 1 januari 2018 (
Taxatiewijzer Crematoria) en de Taxatiewijzer en kengetallen deel 26, Algemene kengetallen, waardepeildatum 1 januari 2018 (
Taxatiewijzer Algemene kengetallen) in het bijzonder de daarin opgenomen, onder 2.4.5 vermelde, archetypen U793000N, U795000L, B5101200, I3003540, I3003240, I3000430, I3000130 en I3001130 (
de archetypen).
De restwaarden van de ruwbouw, de afbouw en de installaties van de twee toegangspoorten, het hekwerk en de verharding zijn tussen partijen niet in geschil. Belanghebbende heeft evenwel gemotiveerd betwist dat de Taxatiewijzers en de archetypen een deugdelijk uitgangspunt voor de bepaling van de restwaarden van de ruwbouw, de afbouw en de installaties van het hoofdgebouw, de aanbouwen en het bijgebouw zijn. Derhalve ligt het, gelet op wat onder 5.4. en 5.7.1. is overwogen, op weg van de Heffingsambtenaar om te bewijzen dat hij de door hem bij de bepaling van de correctie voor technische veroudering gebruikte restwaarden van de ruwbouw, de afbouw en de installaties van het hoofdgebouw, de aanbouwen en het bijgebouw niet te hoog zijn.
5.7.3.De Heffingsambtenaar voert daartoe in de eerste plaats aan dat de in geschil zijnde restwaarden liggen binnen of zelfs onder de bandbreedten van de restwaarden voor de ruwbouw, de afbouw en de installaties volgens de onder 5.7.2 genoemde archetypen U793000N ((Crematorium 1966-1985), U795000L (Crematorium ≥ 2001) en B5101200 (Kantoor(gebouw)). De aan het hoofdgebouw en de aanbouwen toegekende restwaarden van 20% (ruwbouw), 10% (afbouw) en 7% (installaties) liggen voor de ruwbouw onderin en voor de afbouw en installaties in het midden van de bandbreedten van de restwaarden in de archetypen U793000N (Crematorium 1966-1985) en U795000L (Crematorium ≥ 2001) van respectievelijk 20%-30% (ruwbouw), 5%-15% (afbouw) en 5%-10% (installaties). De aan
het bijgebouw toegekende restwaarden van 20% ( ruwbouw), 25% (afbouw) en 15% (installaties) liggen voor de ruwbouw onder en voor de afbouw en de installaties in het midden van de bandbreedten van de restwaarden in het archetype B5101200 (Kantoor (bijgebouw) van respectievelijk 25%-35% (ruwbouw), 20-30% (afbouw) en 10%-20% (installaties).
Dienaangaande overweegt het Hof het volgende. De beide taxatiewijzers bevatten geen marktgegevens noch andere objectieve en toetsbare onderbouwende gegevens waaraan bewijs van de juistheid van de bandbreedten van de restwaarden in de zo-even vermelde archetypes zou kunnen worden ontleend. De analyses van marktgegevens, opgenomen in bijlage 4 van de Taxatiewijzer Crematoria – in de Taxatiewijzer Algemene kengetallen ontbreekt een dergelijke bijlage – zijn voor dat doel ongeschikt omdat zij nagenoeg volledig zijn ontdaan van gegevens die een inzichtelijke en controleerbare onderbouwing van de kengetallen in de taxatiewijzer, waaronder de (bandbreedten van de) restwaarden van ruwbouw, afbouw en installaties, zouden kunnen vormen.
5.7.4.Voorts heeft de Heffingsambtenaar ter onderbouwing van de redelijkheid van de restwaarden van de ruwbouw van het hoofdgebouw, de drie aanbouwen en het bijgebouw de onder 2.4.7 opgenomen berekening overgelegd waarin de restwaarden van drie vergelijkingsobjecten zijn afgeleid uit de rond de waardepeildatum overeengekomen verkoopprijzen van die vergelijkingsobjecten.
5.7.5.Het Hof is van oordeel dat de uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten afgeleide restwaarden, hoewel de vergelijkingsobjecten niet zijn gelegen in [gemeente B] of omgeving en ook op andere punten sterk verschillen van het hoofdgebouw, toch in de beoordeling van de restwaarden van de ruwbouw van het hoofdgebouw, de aanbouwen en het bijgebouw van de onroerende zaak kunnen worden betrokken. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat er betrekkelijk weinig ten minste enigszins met de onroerende zaak vergelijkbare objecten worden verkocht en dat die schaarse verkoopprijzen wel inzichtelijke en controleerbare marktgegevens zijn. Met de uit de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten afgeleide restwaarden van die objecten van gemiddeld (afgerond) 28% heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat de door hem aan de ruwbouw van het hoofdgebouw, de aanbouwen en het bijgebouw toegekende restwaarde van 20% niet te hoog is. Dat twee van de vergelijkingsobjecten na de verkoop een andere bestemming zouden krijgen en dat door deze bestemmingswijziging de verkoopcijfers zouden kunnen zijn beïnvloed, brengt het Hof niet tot een ander oordeel, reeds omdat er geen concrete gegevens zijn op grond waarvan deze invloed zou kunnen worden gekwantificeerd. Bovendien is de restwaarde die is afgeleid uit de verkoopprijs van het vergelijkingsobject waarvan het gebruik na de verkoop niet is gewijzigd, de hoogste van de drie (48,61%).
5.7.6.De Heffingsambtenaar heeft met wat over de door hem gehanteerde restwaarden van de afbouw en de installaties van de gebouwde delen van de onroerende zaak in het taxatierapport is vermeld, naar het oordeel van het Hof in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat deze restwaarden niet te hoog zijn.
5.7.7.Toegespitst op de vraag (2) onder 5.4. betekent het vorenoverwogene dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij de bepaling van de correctie wegens technische veroudering van de gebouwde delen van de onroerende zaak is uitgegaan van de juiste, althans niet te hoge restwaarden.
5.7.8.Wat belanghebbende over de restwaarden van de gebouwde delen van de onroerende zaak heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende haar stelling dat deze restwaarden niet hoger zouden zijn dan de door haar verdedigde restwaarden van 15%, 10% en 5% voor respectievelijk de ruwbouw, de afbouw en de installaties van de door haar onderscheiden gebouwde delen van de onroerende zaak, niet met marktgegevens of andere relevante, voor het Hof toetsbare gegevens heeft onderbouwd.
5.7.9.Gelet op het overwogene onder 5.7.1. tot en met 5.7.8. heeft de Heffingsambtenaar het van hem verlangde bewijs met betrekking tot de restwaarden van respectievelijk de ruwbouw, de afbouw en de installaties van de gebouwde delen van de onroerende zaak geleverd.
Is de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de correctie wegens technische veroudering van de gebouwde delen van de onroerende zaak uitgegaan van de juiste, althans niet te lange resterende levensduren?
5.8.1.Volgens partijen bedragen de op waardepeildatum resterende levensduren (rld) van de door de Heffingsambtenaar onderscheiden delen van de onroerende zaak:
Deel
rld volgens belanghebbende
rld volgens de Heffingsambtenaar
Hoofdgebouw 1972 Ruwbouw
Afbouw Installaties
0 jaar
0 jaar
0 jaar
10 jaar
5 jaar
5 jaar
Aanbouw 1984 Ruwbouw Afbouw
Installaties
0 jaar
0 jaar
0 jaar
21 jaar
5 jaar
5 jaar
Aanbouw 1995 Ruwbouw Afbouw
Installaties
0 jaar
0 jaar
0 jaar
32 jaar
5 jaar
5 jaar
Aanbouw 2013 Ruwbouw Afbouw
Installaties
0 jaar
0 jaar
0 jaar
50 jaar
15 jaar
15 jaar
Bijgebouw Ruwbouw Afbouw Installaties
0 jaar
0 jaar
0 jaar
21 jaar
5 jaar
5 jaar
Poorten Afbouw
niet vermeld
7 jaar
Hekwerk
Afbouw
niet vermeld
7 jaar
Bestrating Asfalt Klinkers
Divers
niet vermeld
niet vermeld niet vermeld
10 jaar
10 jaar
27 jaar
5.8.2.Het ligt op de weg van de Heffingsambtenaar feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die zijn standpunt dat de door hem in aanmerking genomen resterende levensduren juist, althans niet te lang zijn. Naar het oordeel van het Hof is de Heffingsambtenaar daarin geslaagd. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende.
5.8.3.Het Hof stelt voorop dat ingevolge artikel 18, lid 1, Wet WOZ, de bepaling van de waarde van een onroerende zaak elk jaar opnieuw geschiedt naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. Indien – zoals in het onderhavige geval – de te bepalen waarde de gecorrigeerde vervangingswaarde is, betekent dit – onder meer – dat elk jaar opnieuw de parameters worden bepaald aan de hand waarvan de correctie(s) voor technische veroudering van de gebouwde delen van de onroerende zaak wordt (worden) berekend. Tot die parameters behoren de in het onderhavige geval tussen partijen in geschil zijnde resterende levensduren, vermeld in de tabel onder 5.8.1.
5.8.4.Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt wel mee dat de Heffingsambtenaar, voor zover hij de resterende levensduren ten opzichte van de voorheen bestendig in aanmerking genomen resterende levensduren aanpast en de belanghebbende deze aanpassing betwist, feiten dient te stellen en bij betwisting door de belanghebbende aannemelijk dient te maken, die de aanpassing van de resterende levensduren in voldoende mate onderbouwen.
5.8.5.Voorts neemt het Hof in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:169, BNB 2020/72 het volgende heeft overwogen met betrekking tot de aanpassing van de resterende levensduur ten opzichte van de voorheen bestendig in aanmerking genomen resterende levensduur: “2.3.3 Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 273, lid 4, Gemeentewet, de voorganger van het huidige artikel 17, lid 3, Wet WOZ, blijkt dat voor de correctie wegens technische veroudering gekeken wordt naar de levensduur van de onroerende zaak en de restwaarde die deze zaak bij het einde van die levensduur zal hebben. Deze elementen vormen in feite de basis voor de technische afschrijving. Indien de eigenaar van een incourante onroerende zaak een juiste basis voor de afschrijving heeft gehanteerd, zou de afschrijving dan ook overeen moeten komen met de correctie wegens technische veroudering.
In die parlementaire geschiedenis is geen steun te vinden voor de opvatting dat de restwaarde van een onroerende zaak niet kan worden bereikt zolang dat object nog in gebruik is bij de eigenaar/gebruiker en dezelfde functie als daarvoor vervult. Die uitleg ligt ook niet voor de hand. De gecorrigeerde vervangingswaarde strekt er toe de waarde zodanig vast te stellen dat niet meer wordt belast dan het bedrag waarvoor de eigenaar een zaak zou kunnen verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de te waarderen zaak. Dat sluit een waardering op restwaarde niet uit.
2.3.4Hetgeen in 2.3.3 is overwogen neemt niet weg dat er aanleiding kan zijn voor een aanpassing van de technische afschrijving of van de restwaarde van een onroerende zaak, bijvoorbeeld indien achteraf blijkt dat de daarvoor eerder gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn.”
Ook acht het Hof van belang wat de Hoge Raad in het arrest van 23 oktober 2020, ECLI:NL:2020:1671, BNB 2020/174 heeft overwogen:
“2.4.3 Zoals is overwogen in het arrest van 31 januari 2020 is het niet uitgesloten dat de aan de hand van een Taxatiewijzer bepaalde restwaarde van een onroerende zaak (of een onderdeel
ervan) wordt bereikt terwijl de onroerende zaak nog in gebruik is bij de eigenaar/gebruiker en dezelfde functie als daarvoor blijft vervullen. Die omstandigheid kan aanleiding geven om bij de bepaling van de technische afschrijving en/of de restwaarde af te wijken van die Taxatiewijzer, ook als partijen de richtsnoeren van die Taxatiewijzer als uitgangspunt voor de waardering hebben aanvaard. Degene die aanspraak maakt op een zodanige afwijking moet de gronden daarvoor stellen en bij betwisting aannemelijk maken.”
5.8.6.Met wat hij onweersproken heeft gesteld, te weten dat de gebouwde delen van de onroerende zaak worden onderhouden en normaal functioneren, dat met name door de vergrijzing van de Nederlandse bevolking de vraag naar begrafenissen en crematies op zijn minst tot 2055 zal blijven stijgen, dat juist met het oog daarop in 2013 opnieuw in de onroerende zaak is geïnvesteerd en dat er om diezelfde reden geen plannen zijn voor de sloop van de gebouwde delen van de onroerende zaak en/of beëindiging van het huidige gebruik van de onroerende zaak, heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de afname van de waarde die de zaak in economische zin heeft voor de eigenaar, zo daarvan in de komende jaren al sprake zal zijn, zich over een langere periode zal uitstrekken dan die waarmee voorheen bij de waardebepaling is rekening gehouden. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat de voorheen gehanteerde uitgangspunten bij de bepaling van de technische levensduur inmiddels zijn achterhaald en dat, beoordeeld naar hetgeen op de waardepeildatum 1 januari 2018 bekend was over de feiten die bepalend zijn voor de resterende technische levensduren van de gebouwde delen van de onroerende zaak, het einde daarvan niet eerder dan na ommekomst van de in de rechterkolom van de onder tabel onder 5.8.1 vermelde perioden zal zijn bereikt.
5.8.7.Hieraan doet niet af hetgeen belanghebbende ter betwisting van de in de tabel onder
5.8.1genoemde resterende levensduren heeft aangevoerd. Voor de opvatting van belanghebbende dat bij de jaarlijkse bepaling van de parameters aan de hand waarvan de correctie(s) voor technische veroudering van (de gebouwde delen van een) onroerende zaak wordt (worden) berekend, niet of slechts onder de door haar genoemde omstandigheden, zoals een tussentijdse ingrijpende verbouwing, kan worden afgeweken van de voor eerdere jaren bij de bepaling van die correctie(s) in aanmerking genomen levensduren, is in de wet geen steun te vinden. De Heffingsambtenaar heeft de resterende levensduur van het gebouw uit 1972 voor wat betreft de ruwbouw op 10 jaar getaxeerd. Het Hof acht aannemelijk dat dit gebouw op de waardepeildatum 1 januari 2018 en in het belastingjaar 2019 de functie heeft van een reservegebouw en dat de resterende levensduur op 10 jaar kan worden ingeschat. Het feit dat de oven daarin al enige tijd buiten gebruik is betekent niet dat aan het gebouw reeds daarom geen enkele resterende levensduur meer zou kunnen worden toegekend nu het gebouw voor de gebruiker de bestemming reservegebouw heeft en met inachtneming van deze bestemming de resterende levensduur is bepaald. Voor zover belanghebbende een beroep doet op de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4097 (Hoge Raad 14 januari 2022, nr. 21/00529, ECLI:NL:HR:2022:25; artikel 81, lid 1, RO) betreffende de bepaling van de waarde van een sportcomplex, verwerpt het Hof dit beroep. De feitelijke situatie was in dat geval een andere en betrof een als geheel verouderd complex. In het onderhavige geval is dat niet zo. De originele bouw is uit 1972 en daaraan is in 1984 en 1995 aangebouwd. In 2013 is aansluitend een nieuwe crematorium gebouwd wat nu een geheel vormt met het oorspronkelijke crematorium. Geen van deze delen zijn verouderd. Met het gebouw uit 1972 is gelet op de bestemming als reservegebouw zoals hiervoor vermeld rekening gehouden. Is de door de Heffingsambtenaar toegepaste factor voor functionele veroudering van de tot de onroerende zaak behorende (delen van) gebouwen te hoog?
5.9.1.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar ten onrechte is voorbijgegaan aan de functionele veroudering van het crematorium uit 1972 in verband met de beperking van de gebruiksmogelijkheden enerzijds en van alle gebouwde deelobjecten die ouder zijn dan 30 jaar in verband met excessieve gebruikskosten anderzijds. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
5.9.2.In het licht van hetgeen belanghebbende heeft gesteld heeft de Heffingsambtenaar aangevoerd dat hij bij het gebouw uit 1972 een correctie wegens functionele veroudering heeft toegepast van 10%. Bij de overige gebouwen is dat niet gebeurd. Belanghebbende heeft zijn stelling dat met meer dan 10% veroudering rekening moet worden gehouden voor het gebouw uit 1972 niet aannemelijk gemaakt. De crematieoven in dit gebouw is al enkele jaren buiten gebruik maar dat wil naar het oordeel van het Hof niet zeggen dat voor de gebruiker de crematieoven en het gebouw geen economische functie meer hebben. Het gebouw wordt thans aangehouden om in de (nabije) toekomst aan de verwachte toenemende vraag te kunnen voldoen en daarmee heeft de Heffingsambtenaar rekening gehouden. Belanghebbende heeft het Hof voorts geen inzicht gegeven in de door haar gestelde excessieve gebruikskosten die aanleiding zouden zijn voor een correctie wegens functionele veroudering. Het Hof neemt voorts in ogenschouw dat de Heffingsambtenaar de onroerende zaak inpandig heeft opgenomen en dat van mankementen op grond waarvan aannemelijk is dat sprake is van excessieve gebruikskosten niet is gebleken.
5.9.3.Gelet op het overwogene onder 5.9.1. en 5.9.2. heeft belanghebbende, gelet op de betwisting daarvan door de Heffingsambtenaar, het van hem verlangde bewijs met betrekking tot correctie wegens functionele veroudering van de tot de onroerende zaak behorende (delen van) gebouwen niet geleverd.