Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
10. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
11. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat niet in geschil is dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de vereiste aangifte niet is gedaan. De rechtbank sluit zich daarbij aan, omdat zij op basis van het controlerapport het aannemelijk acht dat het bedrag aan belasting dat volgt uit de aangifte op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat uit de berekeningen van eiser op grond van het RDW-overzicht volgt dat hij ten minste € 4.567 te weinig winst in aanmerking heeft genomen.
12. Ook indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast moeten de correcties berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft daartoe een theoretische omzetberekening gemaakt. Uit het controlerapport volgt dat verweerder de omzetcorrecties die ten grondslag liggen aan de navorderingsaanslagen, heeft gebaseerd op aansluitingsverschillen tussen de vastleggingen en de jaarrekening, geconstateerde niet-geboekte ontvangsten, negatieve kasboeksaldi en het resultaat van de vermogensvergelijking. De correcties berusten aldus op een redelijke schatting.
13. Het door eiser overgelegde RDW-overzicht leidt niet tot een ander oordeel. Dat eiser in auto’s handelde, betekent namelijk niet dat hij zijn omzet uitsluitend heeft behaald uit bij de RDW geregistreerde autoverkopen. Verweerder heeft terecht gesteld dat de in het controlerapport vervatte bevindingen erop duiden dat de omzet van eiser (aanzienlijk) groter is geweest dan uit de door eiser genoemde autoverkopen blijkt en dat eiser mogelijk ook uit andere activiteiten, al dan niet in het kader van de autohandel, omzet heeft behaald. De enkele stelling van eiser dat dit niet blijkt uit zijn administratie doet daar niet aan af mede gezien het feit dat die administratie, zoals ook eiser heeft erkend, zeer gebrekkig was.
14. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is de rechtbank niet gebleken.
15. Verweerder heeft op grond van artikel 67e van de Awr de vergrijpboete van 50% van de nagevorderde belasting opgelegd wegens (voorwaardelijk) opzet. Verweerder stelt dat het aan opzet van eiser te wijten is dat belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, tot een te laag bedrag is vastgesteld. De bewijslast dat sprake is van opzet of grove schuld als bedoeld in artikel 67e van de Awr rust op verweerder. Verweerder dient te doen blijken dat aan eiser ten tijde van het indienen van de aangifte opzet of grove schuld kan worden verweten.[1]
16. Voor het bestaan van voorwaardelijk opzet is niet alleen vereist dat eiser ten tijde van het doen van de aangifte de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).[2] Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.[3] Indien een belastingplichtige zich ten tijde van het doen van de aangifte bewust was van de omstandigheid dat de administratie waarop hij die aangifte baseerde zodanig ondeugdelijk was dat een overeenkomstig die aangifte vastgestelde aanslag te laag zou zijn en de aangifte niettemin zo doet, aanvaardt hij willens een wetens de aanmerkelijke kans van die te lage aanslag.[4]
17. Weliswaar kent de administratie van eiser ernstige tekortkomingen en had eiser zich daarvan bewust moeten zijn, maar uit het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2023[5] volgt dat dit onvoldoende is om eiser de voor opzet vereiste bewustheid te verwijten. Dat betekent dat verweerder niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat het aan opzet van eiser te wijten is dat de aanslag op een te laag bedrag is vastgesteld.
18. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van grove schuld. Met wat hij heeft aangevoerd is hij in het bewijs daarvan wel geslaagd. Eiser heeft geen kassaldo bijgehouden. Verweerder heeft aan de hand van stortingen en opnamen van de zakelijke bankrekening en contante inkopen en verkopen van auto’s het kassaldo van eiser vastgesteld op € - 95.410. Eiser heeft dat negatieve kassaldo niet op verifieerbare wijze kunnen verklaren. Vast staat dat eiser meer winst uit onderneming heeft behaald dan waarvan hij bij zijn aangifte is uitgegaan. Gelet op de omvang van de bij het boekenonderzoek aan het licht gekomen contante geldstromen die niet in de administratie zijn verantwoord, kan het eiser niet zijn ontgaan dat de aangifte, die is opgesteld op basis van die administratie, niet juist kon zijn en zou resulteren in een (veel) te laag bedrag aan verschuldigde belasting. Dat, zoals eiser stelt, de aangifte is gedaan door een fiscaal dienstverlener, doet aan het voorgaande niet af. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de fiscaal dienstverlener de aangifte heeft opgesteld op basis van door eiser ter beschikking gestelde gegevens. Het is de verantwoordelijk van eiser dat die gegevens juist en volledig zijn. Nu eiser geen juiste en volledige gegevens heeft verstrekt, is het aan ernstige onachtzaamheid van eiser te wijten dat hij een onjuiste aangifte heeft ingediend.
19. Gelet op het voorgaande dient de boete te worden verminderd tot 25% oftewel € 1.974. Verweerder heeft aanleiding gezien voor een matiging van de boete in verband met de theoretische benadering van de gecorrigeerde omzet en de samenloop van boetes bij de omzet- en de inkomstenbelasting, maar heeft die matiging uit praktische overwegingen tot uitdrukking gebracht in de bij de omzetbelasting opgelegde boetes. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee in voldoende mate rekening gehouden met de theoretische omzetberekening en de samenloop van de boetes. Overige omstandigheden die tot een matiging van de onderhavige boete zouden moeten leiden, zijn de rechtbank niet gebleken. Een boete van 25% is dan ook passend en geboden.
20. Wel vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat 8 juni 2020 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM omdat op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 12 april 2023. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan afgerond 35 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met afgerond 11 maanden. De boete zal daarom worden gematigd met 10%,[6] tot € 1.777.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep met zaaknummer SGR 22/1990 gegrond te worden verklaard voor zover betrekking hebbend op de vergrijpboete en voor het overige ongegrond. Het beroep met zaaknummer SGR 22/1991 dient ongegrond te worden verklaard.