In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam-Voorburg aanslagen voor rioolheffing en afvalstoffenheffing had opgelegd. De Heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 364.000 voor het jaar 2021. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslagen, maar de Heffingsambtenaar handhaafde de aanslagen. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. In hoger beroep stelde belanghebbende dat de hoorplicht was geschonden en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaar te motiveren. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de hoorplicht niet had geschonden en dat belanghebbende zelf had afgezien van de mogelijkheid om ter zitting te verschijnen. Het Hof concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was en dat het beroep ongegrond was. Echter, het Hof oordeelde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een toekenning van immateriële schadevergoeding aan belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van € 500 aan immateriële schade en € 515 aan proceskosten.