ECLI:NL:GHDHA:2024:1262

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
BK-23/730
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen riool- en afvalstoffenheffing en schending hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam-Voorburg aanslagen voor rioolheffing en afvalstoffenheffing had opgelegd. De Heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 364.000 voor het jaar 2021. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslagen, maar de Heffingsambtenaar handhaafde de aanslagen. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. In hoger beroep stelde belanghebbende dat de hoorplicht was geschonden en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaar te motiveren. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de hoorplicht niet had geschonden en dat belanghebbende zelf had afgezien van de mogelijkheid om ter zitting te verschijnen. Het Hof concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was en dat het beroep ongegrond was. Echter, het Hof oordeelde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een toekenning van immateriële schadevergoeding aan belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van € 500 aan immateriële schade en € 515 aan proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/730

Uitspraak van 10 juli 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam-Voorburg, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 juni 2023, nummer SGR 22/1430.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 364.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de Heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende aanslagen onroerende-zaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing van de gemeente Leidschendam-Voorburg opgelegd (de aanslagen).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een stuk met het opschrift "verweerschrift" ingediend. Dat stuk is, gelet op het moment waarop het is ingediend, aangemerkt als een stuk in de zin van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 17 mei 2024.
1.6.
Het Hof heeft belanghebbende op 22 mei 2024 een afschrift gezonden van de door Inspecteur in eerste aanleg overgelegde pleitnota.
1.7.
Een mondelinge behandeling van de zaak was gepland voor 29 mei 2024. Partijen hebben op voornoemde datum schriftelijk (belanghebbende) dan wel telefonisch (de Heffingsambtenaar) laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en niet verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:57 Awb is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek op 29 mei 2024 gesloten.

Feiten

2.1.
Bij brief van 12 maart 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voor het jaar 2021 vastgestelde WOZ-waardebeschikking en de op hetzelfde aanslagbiljet vermelde aanslagen. Die brief luidt onder meer als volgt:
“Betreft: Pro forma bezwaarschrift
(…)
Hierbij maak ik, namens belanghebbende, (…), tijdig (pro forma) bezwaar tegen de door u aan belanghebbende opgelegde WOZ-waardebeschikking ten aanzien van het belastingjaar 2021, gedagtekend 30 januari 2021, betreffende het object [adres] ([…]) [woonplaats] , met aanslagnummer […] .
Ik maak tevens bezwaar tegen de bij diezelfde beschikking opgelegde aanslag onroerendezaakbelasting, rioolheffing en afvalstoffenheffing.”
2.2.
Bij brief van 24 maart 2021 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) in de gelegenheid gesteld om het bezwaarschrift te motiveren. Die brief luidt onder meer als volgt:
“Onderwerp: Pro-forma bezwaarschrift waardebeschikking
(…)
In uw brief van 12 maart 2021 heeft u, namens [belanghebbende], bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van het object [adres] te [woonplaats] voor belastingjaar 2021 en verzoekt u om toezending van het taxatieverslag.
Uw bezwaarschrift is niet gemotiveerd. Op grond van artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht dient een bezwaarschrift gemotiveerd te zijn. Dit houdt in dat u dient aan te geven wat de redenen zijn waarom u het niet eens bent met de vastgestelde waarde.”
2.3.
Bij brief van 2 juni 2021 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde een tweede keer verzocht het bezwaarschrift te motiveren. Die brief is ook bij e-mailbericht van 2 juni 2021 aan de gemachtigde gestuurd en luidt onder meer als volgt:
“In uw brief van 12 maart 2021 heeft u, namens [belanghebbende], bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van het object [adres] te [woonplaats] . Uw bezwaarschrift is niet gemotiveerd.
Op grond van artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht dient een bezwaarschrift gemotiveerd te zijn. Dit houdt in dat u dient aan te geven wat de redenen zijn waarom u het niet eens bent met de vastgestelde waarde.”
2.4.
De gemachtigde heeft het bezwaar betreffende de voor het jaar 2021 vastgestelde WOZ-waardebeschikking bij brief van 22 juni 2021 gemotiveerd. Hij heeft daarbij tevens een verzoek gedaan om te worden gehoord.
2.5.
Bij e-mailbericht van 30 september 2021 heeft Heffingsambtenaar de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorzitting op 18 oktober 2021 om 10.30 uur. Deze e-mail luidt onder meer als volgt:
“Bijgaand de uitnodiging voor de te houden hoorzitting inzake het door u ingediende bezwaar tegen de vastgestelde WOZ-waarde 2021 van de [adres] te [woonplaats] .”
Nadat de gemachtigde heeft laten weten niet beschikbaar te zijn op de genoemde datum en tijdstip, is een telefonische hoorzitting gepland op 27 oktober 2021 waarbij ook een taxateur aanwezig zou zijn. De gemachtigde heeft uiteindelijk afgezien van de mogelijkheid om het bezwaar toe te lichten omdat de bezwaargronden naar zijn oordeel reeds voldoende schriftelijk zijn toelicht.
2.6.
De Heffingsambtenaar heeft vervolgens op 18 januari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar luidt onder meer als volgt:
“Hierbij doe ik uitspraak op het door u, namens [belanghebbende], ingediende bezwaarschrift tegen de op basis van de Wet WOZ vastgestelde waarde van het object [adres] te [woonplaats] . De waarde is, naar het prijspeil van 1 januari 2020, bepaald op € 364.000,00
Conclusie
Hierbij verklaar ik uw bezwaarschrift ongegrond en handhaaf daarmee de inhoud van de waardebeschikking. Gelet op de bijgevoegde argumenten en alle waardebepalende factoren in acht genomen, heeft de taxateur geen aanleiding gezien de waarde te herzien.
Overwegingen
(…)
9. In uw pro forma bezwaarschrift van 12 maart 2021 maakt u bezwaar tegen de onroerendezaakbelasting, rioolheffing en afvalstoffenheffing. Omdat de WOZ-waarde gehandhaafd blijft, wordt de daaraan gekoppelde onroerendezaakbelasting ook gehandhaafd. Het door u ingediende bezwaar tegen de afvalstoffenheffing en /of rioolheffing is niet verder aangevuld. Er zijn geen punten aangedragen waarom deze heffingen onjuist zouden zijn opgelegd, de aanslagen worden derhalve gehandhaafd.”
2.7.
Bij brief van 6 juni 2023, welke blijkens de datumstempel is ingekomen op de griffie van de Rechtbank op 9 juni 2023, heeft de gemachtigde onder meer het volgende laten weten:

“Betreft:Afmelden zitting

(…)
Ten aanzien van de zitting van maandagochtend as., waarop de behandeling van het opgemelde beroep is geappointeerd door uw Rechtbank, deel ik u namens eiser het volgende mede.
Ondergetekende noch eiser zullen ter zitting verschijnen. Eiser verzoekt Uw Rechtbank uitspraak te doen op grond van de gedingstukken.”
2.8.
Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 12 juni 2023 in eerste aanleg vermeldt het volgende:
“De gemachtigde is aanvankelijk zonder bericht van verhindering niet op de zitting
verschenen. Omdat de rechtbank aan de hand van informatie van Post.nl niet heeft kunnen vaststellen dat de uitnodiging tijdig en juist naar de gemachtigde was verzonden, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst. Pas na de schorsing heeft de rechtbank een bericht van de gemachtigde ontvangen waarin hij laat weten niet op de zitting te zullen verschijnen. Het onderzoek ter zitting is daarom in de middag hervat, waarbij verweerder telefonisch is gehoord. Verweerder heeft zich hierbij laten vertegenwoordigen door […] en […] .
Verweerder heeft een pleitnota voorgelezen. In aanvulling daarop heeft verweerder
verklaard dat in het eerste en het tweede verzoek de gemachtigde wordt verzocht om het bezwaar aan te vullen. Deze twee verzoeken zien niet specifiek op de woz-waarde.
De rechtbank sluit het onderzoek ter zitting en deelt mee dat over twee weken uitspraak zal worden gedaan.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2023.
De gemachtigde en eiser zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door […] en […] .
(…)
3. In geschil is of verweerder het bepaalde in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden en of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
4. Eiser stelt dat verweerder artikel 6:6 van de Awb heeft geschonden door hem niet in de gelegenheid te stellen zijn bezwaar tegen de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing te motiveren. Verder stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door eiser niet uit te nodigen voor een hoorzitting inzake de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing.
5. In artikel 6:6 van de Awb is bepaald:
“Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15,
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.”
6. Verweerder heeft het bezwaar tegen de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing niet niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft de bezwaren tegen die aanslagen ongegrond verklaard. Van een schending van artikel 6:6 van de Awb is reeds daarom geen sprake. Overigens heeft verweerder bij brieven van 24 maart 2021 en 2 juni 2021 en bij e-mailbericht van 16 juni 2021 de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om het bezwaarschrift te motiveren. Nu in het pro forma bezwaarschrift niet alleen bezwaar is gemaakt tegen de WOZ-waardebeschikking maar ook tegen de op dat gecombineerde aanslagbiljet bekendgemaakte aanslagen had de gemachtigde redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat de uitnodiging om het bezwaarschrift te motiveren ook zag op de bezwaren tegen de aanslagen. Daaraan doet niet af dat in de brieven en het e-mailbericht wordt gerefereerd aan het bezwaar tegen de WOZ-waardebeschikking. Indien de gemachtigde daaruit zou hebben geconcludeerd dat verweerder de bezwaren tegen de aanslagen over het hoofd had gezien, dan had het op de weg van de gemachtigde gelegen om daarover contact op te nemen met verweerder.
7. Ook de stelling dat de hoorplicht is geschonden faalt. De gemachtigde is bij e-mailbericht van 30 september 2021 uitgenodigd voor een hoorzitting op 18 oktober 2021. De gemachtigde heeft op 7 oktober 2021 aan verweerder meegedeeld dat hij op de voorgestelde datum verhinderd is. Hij stelt hierbij nieuwe data voor. Daarop nodigt verweerder de gemachtigde uit voor een hoorgesprek op 27 oktober 2021. Bij e-mailbericht van 25 oktober 2021 laat de gemachtigde aan verweerder weten dat de bezwaargronden naar zijn oordeel reeds voldoende schriftelijk zijn toegelicht en dat hij daarom afziet van een hoorzitting. Hiermee heeft de gemachtigde, die wist dat hij zijn bezwaar tegen de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing nog niet had gemotiveerd, zichzelf de mogelijkheid ontnomen om dat bezwaar tegen die aanslagen nader toe te lichten. Dat in de uitnodiging voor de hoorzitting alleen wordt gerefereerd aan het bezwaar inzake de WOZ-waardebeschikking maakt dat niet anders. Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, lag het op de weg van de gemachtigde om contact op te nemen met verweerder indien hij meende dat verweerder het bezwaar tegen de aanslagen over het hoofd zou hebben gezien. Van een schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake. De verwijzing naar de uitspraak van Hof Den Haag van 4 november 2020[1] leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Die zaak is niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak. In de zaak die daar aan de orde was, was immers nog verzocht om nadere informatie inzake de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing en die informatie werd pas verstrekt op de dag van de hoorzitting en bovendien zag de hoorzitting op de woz-waarden van onroerende zaken van meerdere belastingplichtigen. De uitnodiging voor de hoorzitting kon om die redenen niet mede betrekking hebben op de riool- en afvalstoffenheffing. Iets dergelijks doet zich hier niet voor.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
de Rechtbank de regels van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het bepaalde in artikel 8:64, lid 2, Awb heeft geschonden door belanghebbende niet uit te nodigen voor de op 12 juni 2023 in de middag gehouden nadere zitting;
de Rechtbank het verdedigingsbeginsel heeft geschonden door uitspraak te doen mede op basis van een door de Inspecteur ter zitting voorgedragen en aan de Rechtbank nagezonden pleitnota, terwijl die pleitnota eerst in hoger beroep aan belanghebbende is verstrekt;
de Rechtbank het motiveringsbeginsel heeft geschonden omdat niet is gerespondeerd op belanghebbendes klacht dat het verweerschrift niet binnen de gegeven termijn is ingediend;
e Heffingsambtenaar het bepaalde in artikel 6:6 Awb heeft geschonden, althans of de Rechtbank belanghebbendes klacht dienaangaande had moeten opvatten als een klacht over schending van de beginselen van een zorgvuldige procesvoering op grond waarvan aan belanghebbende een redelijke termijn dient te worden geboden voor het indienen van de gronden van bezwaar (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 22 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10365);
de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden (vgl. Hof Den Haag 4 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2092); en of
de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en of belanghebbende daar terecht om heeft verzocht.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar een andere rechtbank, alsmede tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade.

Beoordeling van het hoger beroep

a) Nadere zitting Rechtbank
5.1.
De mondelinge behandeling van de zaak in eerste aanleg stond gepland op 12 juni 2023 om 11:35 uur. Belanghebbende heeft bij een op 9 juni 2023 ingekomen brief laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen en de Rechtbank verzocht uitspraak te doen op grond van de gedingstukken (zie 2.7). Dit bericht heeft de enkelvoudige kamer van de Rechtbank die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld, kennelijk pas bereikt na de schorsing van het onderzoek ter zitting.
5.2.
Gelet op de inhoud van de onder 2.7 vermelde brief heeft de Rechtbank zonder schending van de in artikel 6 EVRM vervatte beginselen van equality of arms en toegang tot de rechter het onderzoek ter zitting in de middag kunnen hervatten zonder belanghebbende daarvan in kennis te stellen. Naar het oordeel van het Hof is evenmin sprake van een schending van artikel 8:64, lid 2, Awb. Ingevolge deze bepaling doet de griffier, indien – zoals hier – bij de schorsing geen tijdstip van de nadere zitting is bepaald, zo spoedig mogelijk mededeling aan partijen van dat tijdstip. Nu de beslissing tot schorsing van het onderzoek ter zitting louter was ingegeven om na te gaan of belanghebbende correct was uitgenodigd voor de mondelinge behandeling, kon na de constatering dat dat inderdaad het geval was, het onderzoek – mede in het licht van de inhoud van de onder 2.7 vermelde brief – ’s middags worden hervat zonder de in het tweede lid bedoelde mededeling daarvan aan belanghebbende. Belanghebbende heeft immers niet verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling van de zaak en heeft laten weten dat de zaak op grond van de gedingstukken kon worden afgedaan. De Rechtbank heeft daaruit mogen afleiden dat belanghebbende geen gebruik wilde maken van zijn recht ter (nadere) zitting te worden gehoord.
5.3.1.
Voor zover belanghebbende in dit verband in de motivering van het hogerberoepschrift van 30 oktober 2023 nog de rechterlijke onpartijdigheid aan de orde stelt, stelt het Hof voorop dat het dit betoog niet opvat als een verzoek tot wraking van de rechter die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De wet voorziet niet in de mogelijkheid van wraking nadat reeds uitspraak is gedaan in de hoofdzaak (zie HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0635). Dit neemt niet weg dat in de eerstvolgende instantie de onpartijdigheid van die rechter ten toets kan komen in het kader van een klacht over schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter (vgl. HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7352, BNB 2006/96).
5.3.2.
Volgens vaste jurisprudentie geldt bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer HR 1 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:292).
5.3.3.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn klacht uitsluitend aangevoerd dat de Rechtbank de Heffingsambtenaar evident heeft bevoordeeld door hem wél, maar belanghebbende niet voor de nadere zitting uit te nodigen. Uit hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen volgt dat de beslissing aan belanghebbende geen mededeling te doen van het tijdstip van de nadere zitting, geen (flagrante) schending oplevert van de eisen van een goede procesorde dan wel van de fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk en onafhankelijk proces waarborgen (vgl. ABRvS 31 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2429). Het enkele feit dat de rechter in eerste aanleg die (procedurele) beslissing heeft gegeven ten aanzien van belanghebbende brengt naar het oordeel van het Hof dan ook niet mee dat deze rechter jegens belanghebbende een vooringenomenheid koestert, althans dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
5.4.1.
Naar de kern genomen stelt belanghebbende zich verder – zo nodig onder verwijzing naar artikel 2, lid 1 van de Tijdelijk wet COVID-19 Justitie en Veiligheid – op het standpunt dat sprake is van een schending van het recht ter zitting gehoord te worden door middel van een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel. Belanghebbende heeft evenwel afgezien van zijn recht ter (nadere) zitting te worden gehoord (zie 5.2) en hij beroept zich derhalve in zoverre op een recht dat aan een ander (in dit geval: de Heffingsambtenaar) toekomt. Die partij heeft hierover evenwel niet geklaagd. De conclusie luidt dat de rechten van belanghebbende door de telefonische nadere zitting niet geraakt. Zijn klacht faalt derhalve.
5.4.2.
Voor zover belanghebbende in dit verband verder nog erover klaagt dat niet kan worden vastgesteld of sprake is geweest van een openbare zitting als bedoeld in artikel 8:62 Awb, geldt – wat daar verder ook van zij – dat in belastingzaken die bepaling slechts van toepassing is voor zover het beroep is gericht tegen uitspraken waarbij een boete geheel of gedeeltelijk is gehandhaafd. In de overige gevallen vindt het onderzoek ter zitting plaats met gesloten deuren. Aangezien in het onderhavige geval geen boete in het geding is, faalt belanghebbendes klacht dat de zitting niet openbaar zou zijn geweest.
b) Pleitnota Heffingsambtenaar in eerste aanleg
5.5.
De Heffingsambtenaar heeft tijdens de nadere zitting een pleitnota voorgedragen, welke door hem is nagezonden aan de Rechtbank. Belanghebbende klaagt er in hoger beroep over dat hij in zijn verdedigingsbelang is geschaad omdat hij niet de beschikking heeft gehad over de pleitnota die de Heffingsambtenaar in de procedure bij de Rechtbank heeft ingebracht.
5.6.
Het Hof stelt voorop dat in hoger beroep aan belanghebbende een afschrift van de pleitnota is gezonden (zie 1.6), zodat belanghebbende beschikt over het volledige procesdossier en in zoverre dan ook niet in zijn processuele belangen is geschaad. Voor zover belanghebbendes klacht moet worden opgevat als een klacht dat hij tijdens de procedure bij de Rechtbank niet de beschikking heeft gehad over alle stukken en daarom niet in de gelegenheid was om te reageren op de door de Heffingsambtenaar ingenomen standpunten, faalt die klacht. Belanghebbende heeft in eerste aanleg niet op de pleitnota kunnen reageren omdat hij er zelf voor had gekozen niet ter zitting te zullen verschijnen. Naar het oordeel van het Hof behoefde de Rechtbank bovendien in de inhoud van die pleitnota en hetgeen de Heffingsambtenaar overigens nog ter zitting in eerste aanleg heeft aangevoerd, geen aanleiding te zien het onderzoek te schorsen, dan wel na sluiting van het onderzoek te heropenen om belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
c) Motiveringsbeginsel
5.7.
Voor zover belanghebbende erover klaagt dat de Rechtbank niet heeft gerespondeerd op zijn klacht dat het verweerschrift te laat is ingediend, geldt dat de Rechtbank dat stuk kennelijk heeft aangemerkt als een stuk in de zin van artikel 8:58 Awb. Dit behoefde verder geen nadere motivering.
d) Artikel 6:6 Awb
5.8.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in r.o. 6 van haar uitspraak terecht beslist dat geen sprake is van een schending van artikel 6:6 Awb. Het Hof maakt deze beslissing alsmede de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het hoger beroep gegrond moet worden verklaard.
e) Hoorplicht
5.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in r.o. 7 van haar uitspraak terecht beslist dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Het Hof maakt deze beslissing alsmede de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het hoger beroep gegrond moet worden verklaard.
f) Immateriëleschadevergoeding
5.10.
Belanghebbende heeft in eerste aanleg in het nader stuk van 31 mei 2023 verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft ten onrechte niet op dat verzoek beslist. Reeds daarom is het hoger beroep gegrond. Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
5.11.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De termijn begint in de regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het arrest HR BNB 2016/140).
5.12.
Het Hof stelt vast dat na de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 maart 2021 tot de datum van de uitspraak van de Rechtbank op 26 juni 2023 twee jaar en ruim 3 maanden zijn verstreken. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden.
5.13.
De Heffingsambtenaar heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval belanghebbende geen immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie omdat in de schriftelijke machtiging is overeengekomen dat een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekomt aan de gemachtigde. Dit standpunt faalt. In de volmacht is bepaald dat ‘de gemachtigde bevoegd is bedragen aan te nemen ter zake van, onder meer, schaden’. Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade staat evenwel niet in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (zie HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150, r.o. 2.3.3, en HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.3).
5.14.
Het Hof acht verder geen andere bijzondere omstandigheden aanwezig om de redelijke termijn te verlengen, hetgeen meebrengt dat de redelijke termijn met afgerond 4 maanden is overschreden. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft belanghebbende recht op een bedrag aan vergoeding van immateriële schade van € 500.
5.15.
Voor de bezwaarfase geldt als regel een termijn van zes maanden als redelijk. Het bezwaarschrift is op 12 maart 2021 door de Heffingsambtenaar ontvangen en hij heeft op 18 januari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. De termijnoverschrijding van 4 maanden moet derhalve geheel aan de Heffingsambtenaar worden toegerekend. Dat betekent dat de Heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500.
Slotsom
5.16.
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep gegrond te worden verklaard (zie 5.10) en dient aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden toegekend.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op: € 437,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (1 punt voor het verzoekschrift (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, BNB 2024/21) en 1 punt voor het hogerberoepschrift, à € 875 x 0,25 (gewicht van de zaak)) en € 77,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt voor het bezwaarschrift à € 310 x 0,25 (gewicht van de zaak)), in totaal derhalve op € 515.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 50, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de beslissingen omtrent het verzoek om vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • wijst het bij de Rechtbank ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de immateriële schade, vastgesteld op € 500;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 515; en
  • gelast de Heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van (in totaal) € 186 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 10 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.