In deze zaak heeft belanghebbende, een natuurlijke persoon, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 6 april 2023 zijn bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting heeft afgewezen. De belanghebbende had op 15 juni 2020 een herziene aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 ingediend, waarin hij een gift aan een vereniging had verhoogd. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze herziene aangifte aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, maar heeft dit verzoek op 29 december 2021 afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, omdat hij in de bezwaarfase niet had verzocht om te worden gehoord, hoewel de Inspecteur hem wel de gelegenheid had geboden om een hoorgesprek aan te vragen.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat zijn hoorrecht is geschonden, omdat hij in een eerdere brief had verzocht om gehoord te worden. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur de ontvangst van deze brief ontkent, maar dat belanghebbende voldoende bewijs heeft geleverd dat de brief is verzonden. Het Hof oordeelt dat de schending van de hoorplicht heeft plaatsgevonden, omdat belanghebbende ten onrechte niet is gehoord over zijn verzoek om ambtshalve vermindering. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Inspecteur voor een hoorgesprek en een nieuwe uitspraak op bezwaar. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en zijn griffierechten.