Conclusie
1.Inleiding
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
eerste klachtbrengt belanghebbende naar voren dat hij niet is gehuwd met zijn fiscaal partner. Het Hof heeft volgens belanghebbende daarom ten onrechte in de uitspraak opgenomen dat hij met zijn fiscaal partner gehuwd is. Dit verschil is volgens belanghebbende relevant voor het geding na terugwijzing naar de Inspecteur. Daarbij is onder andere in geschil of in de jaren 2014-2016 een individuele en buitensporige last aan de orde is. Naar de mening van belanghebbende kan daarbij de financiële situatie van zijn fiscaal partner niet in aanmerking worden genomen, omdat zij niet gehuwd zijn.
tweede klachtkomt op tegen de toepassing van de judiciële lus door het Hof naar aanleiding van de schending van het hoorrecht. Belanghebbende meent dat het Hof heeft verzuimd om dit oordeel te motiveren. Ook wordt volgens belanghebbende niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de judiciële lus. Bovendien leidt de judiciële lus volgens belanghebbende tot een ongewenst verlies van een feitelijke instantie, de Rechtbank. De Rechtbank heeft eerder geen oordeel gegeven over belanghebbendes standpunt dat zijn muntenverzameling niet tot de bezittingen in box 3 behoren voor de jaren 2014 tot en met 2016.
eerste klachtop dat uit de gedingstukken in cassatie blijkt dat belanghebbende niet gehuwd is, maar wel met [A] samenwoont en ingeschreven staat op hetzelfde woonadres, net als hun drie kinderen. In zoverre heeft het Hof terecht belanghebbende en [A] als fiscaal partners aangemerkt en heeft belanghebbende geen belang bij de klacht.
tweede klachtstelt de Staatssecretaris dat het de hogerberoepsrechter vrijstaat om gebruik te maken van de judiciële lus. Binnen deze aan hem toekomende bevoegdheid kon het Hof oordelen dat de judiciële lus in dit geval kon worden toegepast teneinde de behandelduur niet onnodig lang op te rekken. Nu duidelijk is wat in bezwaar alsnog beoordeeld dient te worden, voegt een feitelijke beoordeling in twee instanties niet zoveel toe dat geoordeeld dient te worden dat belanghebbende wordt benadeeld door de gekozen werkwijze.
4.De judiciële lus
uit een oogpunt van kwaliteit niet meer nodigis, en uit een oogpunt van
definitieve beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn (zoals voorgeschreven door artikel 6 EVRM) zelfs onwenselijk is. Daarom hebben zowel (de Commissie verbetervoorstellen bestuursrecht van) de Raad voor de rechtspraak als de Commissie Evaluatie Awb III (Commissie-Ilsink) gepleit voor de mogelijkheid van «sprongberoep» na vernietiging van een uitspraak van de rechtbank. Tegen deze achtergrond wordt in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld een zogenaamde «judiciële lus» mogelijk te maken. Dit houdt in dat de hogerberoepsrechter de bevoegdheid krijgt om te bepalen dat tegen het besluit van het bestuursorgaan dat dient ter vervanging van het alsnog vernietigde bestreden besluit, slechts beroep kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter zelf. Dit is een bevoegdheid, geen verplichting. De hogerberoepsrechter kan dus per geval afwegen of een hernieuwde behandeling in twee instanties uit een oogpunt van rechtsbescherming nog toegevoegde waarde heeft,
of dat de wenselijkheid van een definitieve beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn zwaarder moet wegen. Voor verlies van rechtsbescherming behoeft dan ook niet te worden gevreesd.”
5.Beoordeling van de middelen
eerste klachthoudt in dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat belanghebbende gehuwd is.
eerste klachtis daarom ongegrond.
tweede klachtkomt op tegen de toepassing van de judiciële lus door het Hof naar aanleiding van de schending van het hoorrecht.
tweede klachtongegrond is.