In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, die de waarde van de woning op 1 januari 2020 had vastgesteld op € 196.000. De Rechtbank Rotterdam had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende stelde dat de Heffingsambtenaar niet alle relevante gegevens had verstrekt en dat de motivering van de beschikking gebrekkig was. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar in iedere fase van de procedure nieuwe vergelijkingsobjecten mag aanvoeren, mits dit niet leidt tot een inbreuk op de goede procesorde. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet gedwongen was om in beroep te gaan en dat de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase niet opnieuw vastgesteld hoefde te worden. Echter, het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat recht gaf op een vergoeding van immateriële schade. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van € 500 aan immateriële schadevergoeding en moest ook het griffierecht van € 136 vergoeden. De uitspraak van de Rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige werd het hoger beroep ongegrond verklaard.