ECLI:NL:GHDHA:2024:2248

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
BK-23/885
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, die de waarde van de woning op 1 januari 2020 had vastgesteld op € 196.000. De Rechtbank Rotterdam had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende stelde dat de Heffingsambtenaar niet alle relevante gegevens had verstrekt en dat de motivering van de beschikking gebrekkig was. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar in iedere fase van de procedure nieuwe vergelijkingsobjecten mag aanvoeren, mits dit niet leidt tot een inbreuk op de goede procesorde. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet gedwongen was om in beroep te gaan en dat de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase niet opnieuw vastgesteld hoefde te worden. Echter, het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat recht gaf op een vergoeding van immateriële schade. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van € 500 aan immateriële schadevergoeding en moest ook het griffierecht van € 136 vergoeden. De uitspraak van de Rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige werd het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/885

Uitspraak van 16 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 3 augustus 2023, nummer ROT 22/1043.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 196.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de [gemeente] (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 50,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 9 november 2023 een nader stuk, aangeduid als conclusie van repliek, ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 17 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2. De onroerende zaak is een tussenwoning uit 1900 met een dakkapel en een berging. Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt, dat op 22 maart 2021 door de Heffingsambtenaar is ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft op 24 januari 2022 uitspraak gedaan op het bezwaar.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Hiertoe legt hij een waardematrix over. In de matrix is de WOZ-waarde van de onroerende zaak getaxeerd op € 196.000,-. Deze waarde is tot stand gekomen door vergelijking met verkooptransacties van de woningen [adres 2] en [adres 3] . Verweerder heeft de verkoopcijfers geïndexeerd naar de waardepeildatum. Vervolgens heeft verweerder de grondwaarde en de waarden van eventuele bijgebouwen van het geïndexeerde verkoopcijfer afgetrokken. Hieruit volgt de waarde van het hoofdgebouw. De waarde van het hoofdgebouw is gedeeld door het aantal kubieke meters wooninhoud om de prijs per kubieke meter van het vergelijkingsobject te bepalen. Tevens vindt er nog een correctie plaats voor de kwaliteit, het onderhoud en de ligging van de woningen. Alle vergelijkingsobjecten worden teruggerekend naar een gemiddelde staat.
(…)
4.2.
De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak. (…)
5. Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt. Onder verwijzing naar de conclusie van Advocaat-Generaal IJzerman betoogt eiseres dat uit artikel 40 wet WOZ volgt dat alle bij het bestuur beschikbare en voor de waardevaststelling gebruikte gegevens op verzoek aan een belanghebbende dienen te worden toegezonden.
5.1
De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond niet slaagt. Uit de informatie van verweerder blijkt dat op 7 en 9 juni 2021 en op 7 en 9 september 2021 de gevraagde gegevens aan eiseres zijn toegezonden. Eiseres heeft niet onderbouwd welke door haar verzochte gegevens niet door verweerder zijn verstrekt.
(…)
7. Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat zij in haar procespositie is geschaad omdat verweerder in beroep de gehele onderbouwing van de WOZ-waarde in de bezwaarfase heeft losgelaten. De afweging om in beroep te gaan is gebaseerd op de in de bezwaarfase verstrekte informatie. In beroep geconfronteerd worden met een totaal andere onderbouwing is volgens eiseres in strijd met het vertrouwens- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook laat dit volgens eiseres zien dat er een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit, aangezien de gehele onderbouwing in beroep is losgelaten. Indien verweerder in de bezwaarfase een juiste onderbouwing had gegeven dan had eiseres wellicht besloten om geen beroep in te stellen. Hierbij verwijst eiseres naar een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland.[1]
8. De rechtbank overweegt dat het verweerder vrij staat om, met inachtneming van de goede procesorde, in iedere fase van de procedure nieuwe vergelijkingsobjecten aan te dragen. In de door eiseres genoemde uitspraak oordeelde de rechtbank dat de heffingsambtenaar, door noodzakelijke gegevens pas met de uitspraak op bezwaar op te sturen, de belanghebbende gedwongen heeft om beroep in te stellen om die gegevens te kunnen betwisten. Dit is aanleiding voor de rechtbank Midden-Nederland om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten.
8.1
In het onderhavige geval heeft verweerder in beroep andere vergelijkingsobjecten gebruikt dan in de bezwaarfase. De vergelijkingsobjecten uit de bezwaarfase zijn volgens verweerder niet/minder goed bruikbaar omdat één object niet te koop heeft gestaan, één is te ver van de waardepeildatum af verkocht en de andere objecten komen uit de jaren 50. De in bezwaar bepleite waarde wordt echter in beroep gehandhaafd. Het aandragen van nieuwe, betere vergelijkingsobjecten in beroep staat verweerder vrij, mits de goede procesorde in acht wordt genomen. De enkele omstandigheid dat verweerder in beroep twee nieuwe vergelijkingsobjecten aandraagt leidt in de onderhavige zaak niet tot een inbreuk op de goede procesorde. Van belang hierbij is dat eiseres alsnog in de gelegenheid is gesteld om te reageren op deze nieuwe vergelijkingsobjecten. Dit is ter zitting ook gebeurd. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam.[2] De rechtbank gaat niet mee in de stelling van eiseres dat zij gedwongen werd om in beroep te gaan, enkel om de vergelijkingsobjecten te kunnen betwisten. In beroep zijn namelijk niet enkel gronden over de vergelijkingsobjecten aangevoerd, maar ook gronden over het toezenden van stukken. Er kan daarom niet worden gesteld dat eiseres enkel in beroep is gegaan om de nieuwe vergelijkingsobjecten te kunnen betwisten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Redelijke termijn
9. Eiseres heeft ter zitting verzocht om de vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
9.1
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht.[3] Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
9.2
Het bezwaarschrift is op 22 maart 2021 door verweerder ontvangen. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en vijf maanden verstreken. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden. Het bestreden besluit dateert van 24 januari 2022. Verweerder heeft tien maanden na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit genomen, terwijl een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar een half jaar bedraagt. Omdat de redelijke termijn met vijf maanden overschreden is, valt de volledige overschrijding van de redelijke termijn daardoor toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit maakt dat de gehele overschrijding voor rekening komt van verweerder.
9.3
In navolging van de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2023 hanteert de rechtbank voor de immateriële schade een vergoeding van € 50,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.[4] Hiervan uitgaande zal de rechtbank verweerder veroordelen tot een bedrag van € 50,-, te betalen aan eiseres als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
10. Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij onderhavig verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot de vergoeding daarvan.
11. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, voor zover deze betrekking hebben op het verzoek tot immateriële schadevergoeding. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5.[5]
[1] Rb. Midden-Nederland 6 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5129.
[2] Hof Amsterdam 10 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3801 r.o. 5.2 t/m 5.4.
[3] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
[4] Rb. Rotterdam 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6163.
[5] HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is:
(i) of belanghebbende door een gebrekkige motivering in de bezwaarfase gedwongen was in beroep te gaan en daarom recht heeft op een (hogere) (proces)kostenvergoeding;
(ii) de aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade tot een te laag bedrag is vastgesteld en ten onrechte een vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht achterwege is gebleven.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep en tot toekenning van een juist bedrag aan immateriëleschadevergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Motivering uitspraak op bezwaar
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een kostenvergoeding voor de beroepsfase moet worden toegekend met toepassing van een wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak “gemiddeld”). Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat in de bezwaarfase de waarde van de woning is onderbouwd met vergelijkingsobjecten die niet bruikbaar waren, hetgeen ook ter zitting bij de Rechtbank door de Heffingsambtenaar is erkend. Enkel door het starten van een beroepsprocedure was het mogelijk om een juiste onderbouwing van de waarde te krijgen. Verder wijst belanghebbende erop dat de KOUDV-factoren in de beroepsfase zijn gewijzigd ten opzichte van de bezwaarfase. Daarnaast stelt belanghebbende dat een kostenvergoeding voor de bezwaarfase moet worden toegekend, omdat – gelet op de omstandigheid dat in beroep nieuwe vergelijkingsobjecten zijn opgevoerd – een groot deel van de werkzaamheden in de bezwaarfase voor niets is geweest. Volgens belanghebbende getuigt de bezwaarfase van een motiveringsgebrek en een onzorgvuldige afhandeling.
5.2.
De Heffingsambtenaar heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.3.
Het Hof stelt voorop dat het de Heffingsambtenaar vrij staat om in iedere fase van de procedure de vastgestelde waarde met andere gegevens te onderbouwen, mits dit niet leidt tot een inbreuk op de goede procesorde. [1] Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van een inbreuk op de goede procesorde. Uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende voldoende in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de door de Heffingsambtenaar in beroep gegeven onderbouwing van de waarde van de woning die is opgenomen in de matrix. [2] Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende dan ook niet in haar procespositie geschaad.
5.4.
Ook leidt de onderbouwing van de waarde van de woning in de beroepsfase met andere vergelijkingsobjecten dan zijn gebruikt in de bezwaarfase niet tot het oordeel dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd of dat de Heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt dat de Heffingsambtenaar op alle door belanghebbende in bezwaar aangevoerde gronden is ingegaan. Er is dan ook geen sprake van schending van de motiveringsplicht, noch van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
5.5.
De omstandigheid dat de Heffingsambtenaar ter zitting heeft erkend dat de in bezwaar aangedragen vergelijkingsobjecten minder goed bruikbaar waren, leidt niet tot het oordeel dat belanghebbende gedwongen werd om in beroep te gaan. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in r.o. 8.1 dat in beroep niet enkel gronden over de vergelijkingsobjecten zijn aangevoerd, maar ook gronden over het toezenden van stukken, zodat daarom niet kan worden gesteld dat belanghebbende alleen in beroep is gegaan om de in bezwaar gehanteerde vergelijkingsobjecten te kunnen betwisten.
5.6.
Dat wat hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat het Hof geen aanleiding ziet om de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding voor de beroepsfase te vernietigen en opnieuw te bepalen met toepassing van wegingsfactor 1. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten bestaat evenmin aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. De waarde van de onroerende zaak is immers niet gewijzigd.
Vergoeding van immateriële schade
5.7.
Belanghebbende stelt zich onder verwijzing naar vaste jurisprudentie [3] op het standpunt dat aan haar een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend van € 500. De Heffingsambtenaar stelt dat de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade terecht op € 50 heeft gesteld.
5.8.
Niet in geschil is dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil in de bezwaar- en beroepsfase is overschreden. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 22 maart 2021. Op dat moment is de in aanmerking te nemen termijn gaan lopen. De Rechtbank heeft op 3 augustus 2023 uitspraak gedaan. De redelijke termijn is hierdoor overschreden met vijf maanden. Bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken.
5.9.
De Hoge Raad heeft op 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, arrest gewezen in een situatie waarin het financiële belang bij de procedure (zeer) gering was. De Hoge Raad heeft – voor zover voor de onderhavige zaak van belang – het volgende overwogen:

Rechtspraak over vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting
3.2.1
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, die is samengevat in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt in belastingzaken waarin de redelijke termijn voor berechting is overschreden, als regel – dat wil zeggen behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld, indien de belanghebbende daarom heeft verzocht.[3]
Voor deze schadevergoeding dient als uitgangspunt en behoudens wettelijke uitzonderingen een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.[4] (…)
3.2.2
De Hoge Raad heeft in belastingzaken, afgezien van geschillen over een bestuurlijke boete, tot de hiervoor in 3.2.1 bedoelde bijzondere omstandigheden gerekend het geval dat het financiële belang bij de procedure zeer gering is. In zo’n geval mag zonder meer worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid. De Hoge Raad heeft daarom geoordeeld dat bij een geschil over een zeer gering financieel belang geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.[6]
(…)
Gedeeltelijke aanpassing van regels over de hiervoor samengevatte rechtspraak
(…)
3.4.3
Voortaan zal de Hoge Raad tot uitgangspunt nemen dat zich een bijzondere omstandigheid als hiervoor in 3.2.1 bedoeld voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure, zoals hiervoor nader beschreven in 3.3.1 tot en met 3.3.5, minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. De belastingrechter kan dan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
(…)
3.4.6
Voor het overige handhaaft de Hoge Raad zijn hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 beschreven rechtspraak over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en over de omvang van een dergelijke vergoeding.
Overgangsrecht
3.5
De hiervoor in 3.4.3 en 3.4.4 weergegeven wijzigingen gelden niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Aldus wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.
(…)
[3] Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.9.1 en 3.13.1.
[4] Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.10.1.
[6] Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.9.6.”
5.10.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, in samenhang bezien leidt het Hof af dat als uitgangspunt voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens hier niet aan de orde zijnde bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Bij dit laatste geldt dat de Hoge Raad heeft voorzien in overgangsrecht.
5.11.
Voor de door de Rechtbank gekozen variant tot matiging van het tarief van € 500 naar € 50 biedt deze jurisprudentie naar het oordeel van het Hof geen ruimte. [4] Het andersluidende standpunt van de Heffingsambtenaar wordt dus verworpen.
5.12.
Aangezien de overschrijding van de termijn in de onderhavige zaak afgerond vijf maanden bedraagt, welke overschrijding in zijn geheel aan de bezwaarfase is toe te rekenen, betekent dat met inachtneming van het overgangsrecht dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500. Hetgeen de Heffingsambtenaar hiertegen heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het beroep op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm en het bepaalde in artikel 30a, lid 3, Wet WOZ, faalt reeds omdat deze bepaling voor het eerst toepassing vindt op vergoedingen voor overschrijding van de redelijke termijn waarvan de termijn aanvangt na 1 januari 2024. In deze zaak is de termijn aangevangen op 22 maart 2021, zodat de beperking van de hoogte van de vergoeding tot een bedrag van € 50 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, niet van toepassing is. Ook de omstandigheid dat belanghebbende de vordering wegens immateriële schade bij voorbaat heeft overgedragen aan de gemachtigde, brengt niet mee dat die spanning en frustratie haar bespaard zullen blijven, en zij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [5] Ook die stelling van de Heffingsambtenaar faalt.
5.13.
De Heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500.
Proceskosten en griffierecht beroepsfase
5.14.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat ten onrechte geen punt is toegekend voor de behandeling van het verzoek om immateriële schade ter zitting. Belanghebbende verwijst daartoe naar het zogenoemde overzichtsarrest [6] . Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat de Rechtbank bij de toekenning van de vergoeding van immateriële schade ten onrechte heeft nagelaten de Heffingsambtenaar te gelasten het in beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
5.15.
De Heffingsambtenaar heeft op deze punten verweer gevoerd. Ten aanzien van het toe te kennen punt voor de behandeling ter zitting heeft de Heffingsambtenaar gewezen op de Bijlage, onderdeel A1.21 en A1.13, bij het Besluit Proceskosten Bestuursrecht en betoogd dat geen punten worden toegekend voor de zitting. Ten aanzien van het griffierecht heeft de Heffingsambtenaar aangevoerd dat voor het doen van een verzoek om immateriële schade geen griffierecht verschuldigd is en verder verwezen naar jurisprudentie van de andere hoogste bestuursrechters die geen teruggave van griffierecht gelasten bij een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade. [7]
5.16.
Uit de uitspraak van de Rechtbank volgt dat belanghebbende het verzoek om vergoeding van immateriële schade pas tijdens de mondelinge behandeling heeft gedaan. Het Hof ziet daarom aanleiding bij de bepaling van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase 1 punt voor het tijdens de mondelinge behandeling gedane verzoek toe te kennen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 10 november 2023 [8] heeft geoordeeld dat een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend. [9] De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, in welk besluit onder A.21 alleen het verzoek als een afzonderlijk te waarderen categorie wordt genoemd. Het beroep van belanghebbende faalt dan ook in zoverre. Dit brengt mee dat het Hof de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase niet opnieuw zal vaststellen.
5.17.
Ten aanzien van het griffierecht overweegt het Hof dat de Hoge Raad op 31 mei 2024 [10] arrest heeft gewezen en daarbij is omgegaan voor de situatie dat de rechter het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent. De Hoge Raad heeft het volgende overwogen:
“7.1.1 Voor gevallen waarin de rechter het beroep, het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, handhaaft de Hoge Raad niet langer zijn rechtspraak op grond waarvan het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende moet worden vergoed[8]. De heffing van griffierecht vindt plaats vanwege het instellen van beroep, hoger beroep of beroep in cassatie, en voor vergoeding daarvan door het bestuursorgaan bestaat alleen aanleiding indien dat beroep gegrond is en dus terecht is ingesteld, of indien het weliswaar ongegrond is maar is ingesteld als gevolg van een andere tekortkoming van dat bestuursorgaan. De Hoge Raad is thans van oordeel dat de aanleiding tot het vergoeden van griffierecht daarom niet kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de behandeling van het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. Dit geldt zowel bij verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarop de met ingang van 1 juli 2013 ingevoerde titel 8.4 Awb van toepassing is,[9] als bij verzoeken om schadevergoeding waarop met overeenkomstige toepassing van het tot 1 juli 2013 geldende artikel 8:73 Awb wordt beslist.
7.1.2
De hiervoor in 7.1.1 weergegeven wijziging geldt niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Aldus wordt een aanspraak op vergoeding van griffierecht geëerbiedigd die voortvloeit uit een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.
[8] Zie voor die rechtspraak HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1.
[9] Vgl. ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, rechtsoverweging 6.1, en CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102, rechtsoverweging 3.3.”
5.18.
Aangezien het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsprocedure aan de in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad in 7.1.2 genoemde voorwaarden voldoet, zal het Hof de Heffingsambtenaar opdragen aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 50 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank heeft betaald. Het beroep van belanghebbende slaagt in zoverre.
Slotsom
5.19.
Het hoger beroep is gegrond voor wat betreft de hoogte van de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 437,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, een bedrag per punt van € 875 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5 [11] ).
6.2.
Verder dient de Heffingsambtenaar het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 437,50; en
- gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 186 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 16 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6786.
2.Zie bijlage 7 bij het verweerschrift in eerste aanleg.
3.HR 19 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.10.1 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, BNB 2017/83, r.o. 2.3.
4.Zie HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.2.1 en 3.4.6, waarin de Hoge Raad expliciet overweegt dat hij voor het overige zijn rechtspraak over de omvang van een vergoeding van immateriële schade handhaaft.
5.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.2.
6.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1.
7.CRvB 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1540, r.o. 6.2 en ABRvSt 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, r.o. 6.1.
9.Vgl. onderdeel A1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
11.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.3, letter b, als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398.