Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
6. Eiseres heeft gesteld dat artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) meebrengt dat het niet mogelijk is om van een geïmporteerde auto met ernstige schade aangifte Bpm te doen. Zij was daarom genoodzaakt om de schade aan de auto te laten herstellen voordat zij de aangifte had ingediend. Volgens eiseres is artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling dan ook in strijd met het Unierecht. Zij heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 januari 2020.1
7. Voormelde stelling van eiseres, dat artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling is strijd is met het Unierecht, faalt op de gronden zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021.2
8. Eiseres stelt dat de auto zeer zwaar beschadigd was en door het schadeverleden blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade volledig zou zijn hersteld. Eiseres stelt de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden op grond van de TMV-richtlijn op 15% van de historische nieuwprijs van de auto, zijnde € 11.475 (15% x € 76.495).
9. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van dat voertuig kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De bewijslast dat het schadeverleden een waardevermindering van de auto rechtvaardigt, rust op eiseres. Hoewel uit de foto’s bij het taxatierapport blijkt dat de auto op enig moment zeer forse schade heeft gehad, heeft eiseres, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voormalige schade die van dien aard is dat hieraan - ook na herstel daarvan - een blijvende waardevermindering moet worden verbonden, laat staan dat dit een bedrag van € 11.475 zou belopen. De enkele omstandigheid dat de auto een WOK-status heeft gehad, kan niet zonder meer leiden tot een nadere waardevermindering. Ook de verwijzing van eiseres naar het taxatierapport acht de rechtbank onvoldoende. Uit de inhoud van dat rapport kan niet worden opgemaakt dat het schadeverleden van de auto een blijvende waardevermindering met zich brengt. De door eiseres overgelegde TVM-richtlijn maakt dit niet anders, nu onduidelijk is op welke onderliggende gegevens de zeer ruwe forfaits zijn gebaseerd en hoe deze lijst zich verhoudt tot bijvoorbeeld het toegepaste schadepercentage.
10. Eiseres stelt dat op grond van artikel 16a van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) het Bpm tarief van 2017 moet worden toegepast, omdat de auto een datum van eerste toelating heeft die is gelegen in de eerste twee maanden van 2018.
11. Op grond van artikel 16a, eerste lid, van de Wet Bpm, kan op verzoek het tarief van voor de inwerkingtreding van een tariefverhoging worden toegepast, in gevallen waarin de personenauto voor de inwerkingtreding zonder tenaamstelling in het kentekenregister was ingeschreven en binnen twee maanden na inwerkingtreding op naam is gesteld. Indien het verschil tussen het te heffen bedrag aan Bpm voor een uit een andere lidstaat afkomstige personenauto, en het restbedrag aan Bpm dat geacht wordt te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorvoertuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op de toepassing van artikel 16a van de Wet Bpm, dan kan de te heffen Bpm voor de registratie van die uit een andere lidstaat afkomstige personenauto op grond van artikel 110 van het VWEU worden berekend op basis van het tarief van voor de inwerkingtreding van een tariefverhoging.3 Dat in het onderhavige geval hiervan sprake is, heeft eiseres, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft dan ook terecht het tarief van 2018 toegepast.
12. Ook het beroep van eiseres ter zitting op het gelijkheidsbeginsel faalt. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder jegens één of meer belanghebbenden of groepen van belanghebbenden een begunstigend beleid heeft gevoerd of met een oogmerk van begunstiging heeft gehandeld dan wel dat in een meerderheid van de met dit geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
13. Partijen verschillen van mening over de vraag van welke historische nieuwprijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving. Volgens eiseres moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 74.670. Zij heeft deze berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto catalogusprijs van € 49.405, de BTW ten bedrage van € 10.375 en de en de bruto Bpm van € 16.715 op basis van een CO2-uitstoot van 171 gram per kilometer. Verweerder stelt dat hij is uitgegaan van de koerslijst, zodat ook van de historische nieuwprijs van het referentievoertuig van die koerslijst moet worden uitgegaan.
14. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de berekening van de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.4 Niet in geschil is dat de CO2uitstoot van de auto 171 gram per kilometer bedraagt en dat de daarbij behorende bruto Bpm € 16.715 is. Dat betekent dat eiseres zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 74.670 bedraagt. Het door verweerder ter zitting aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20225 leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat arrest ziet op een juridisch en feitelijk andere situatie.
15. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag te hoog vastgesteld. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 74.670 en een handelsinkoopwaarde van € 37.328 bedraagt het in aanmerking te nemen afschrijvingspercentage 50,01%. Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto Bpm (tarief 2018) € 16.715 bedraagt. Na vermindering van dat bedrag met 50,01% resteert een bedrag aan Bpm van € 8.355. Nu eiseres reeds € 1.908 aan Bpm heeft betaald, zal de rechtbank de naheffingsaanslag verminderen tot € 6.447.
16. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond worden verklaard.
18. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, 19 februari 2016 en 27 mei 2022.6 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
19. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 15 juli 2020, de uitspraak op bezwaar is van 4 februari 2021 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 3 november 2022. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van ongeveer twee jaar en 80 dagen verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 80 dagen, zodat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient 20 dagen aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Een overschrijding van 60 dagen dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom een bedrag van € 125 (1/4e deel van € 500) te vergoeden en de Staat € 375 (3/4e deel van € 500). De rechtbank wijst dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).