ECLI:NL:GHDHA:2024:234

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
BK-22/1274 en BK-22/1300
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag Bpm en waardecorrectie ex-schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 6.711 is gebaseerd op de CO2-uitstoot van de auto zelf, en niet op referentievoertuigen. De Inspecteur heeft het Bpm-tarief van 2018 toegepast, wat door het Gerechtshof wordt bevestigd. Belanghebbende heeft geen waardecorrectie wegens ex-schade kunnen aannemelijk maken. De Rechtbank had eerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.447, maar het Hof oordeelt dat de naheffingsaanslag te hoog was vastgesteld en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. De rechtbank heeft ook een vergoeding van immateriële schade toegewezen aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De zaak is behandeld op 30 november 2023, en de uitspraak is gedaan op 6 februari 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/1274 en BK-22/1300

Uitspraak van 6 februari 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 november 2022, nummer SGR 21/1934.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 6.711 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 360. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.447;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besteden uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 125;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 375;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.056;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben elk tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 136. Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 november 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 10 januari 2020 op aangifte een bedrag van € 1.908 aan Bpm voldaan voor de registratie van een Mercedes Benz A-klasse 45 AMG 4MATIC (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 20 februari 2018. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting voor de auto berekend op basis van een taxatierapport van [A B.V.] gedateerd 17 oktober 2019 (het taxatierapport). In het taxatierapport is de nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 74.449 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 44.850 (€ 69.000 gemiddelde vraagprijzen referentievoertuigen -/- 35% marge). Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 36.350 (71,87% van de totale gecalculeerde reparatiekosten € 50.580,81) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 8.500.
2.3.
De RDW heeft op 28 oktober 2019 voor de auto de WOK-status toegekend. De WOK-status is op 5 mei 2020 beëindigd.
2.4.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 6.711 (= € 8.619 verschuldigde Bpm -/- € 1.908 voldane Bpm) nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 21 januari 2020. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 72.374 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 37.328 (koerslijst Xray (Marge)). Hierop is geen waardevermindering toegepast omdat geen schade aan de auto is geconstateerd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Strijdigheid Unierecht?
6. Eiseres heeft gesteld dat artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) meebrengt dat het niet mogelijk is om van een geïmporteerde auto met ernstige schade aangifte Bpm te doen. Zij was daarom genoodzaakt om de schade aan de auto te laten herstellen voordat zij de aangifte had ingediend. Volgens eiseres is artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling dan ook in strijd met het Unierecht. Zij heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 januari 2020.1
7. Voormelde stelling van eiseres, dat artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling is strijd is met het Unierecht, faalt op de gronden zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021.2
Schadeverleden
8. Eiseres stelt dat de auto zeer zwaar beschadigd was en door het schadeverleden blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade volledig zou zijn hersteld. Eiseres stelt de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden op grond van de TMV-richtlijn op 15% van de historische nieuwprijs van de auto, zijnde € 11.475 (15% x € 76.495).
9. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van dat voertuig kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De bewijslast dat het schadeverleden een waardevermindering van de auto rechtvaardigt, rust op eiseres. Hoewel uit de foto’s bij het taxatierapport blijkt dat de auto op enig moment zeer forse schade heeft gehad, heeft eiseres, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voormalige schade die van dien aard is dat hieraan - ook na herstel daarvan - een blijvende waardevermindering moet worden verbonden, laat staan dat dit een bedrag van € 11.475 zou belopen. De enkele omstandigheid dat de auto een WOK-status heeft gehad, kan niet zonder meer leiden tot een nadere waardevermindering. Ook de verwijzing van eiseres naar het taxatierapport acht de rechtbank onvoldoende. Uit de inhoud van dat rapport kan niet worden opgemaakt dat het schadeverleden van de auto een blijvende waardevermindering met zich brengt. De door eiseres overgelegde TVM-richtlijn maakt dit niet anders, nu onduidelijk is op welke onderliggende gegevens de zeer ruwe forfaits zijn gebaseerd en hoe deze lijst zich verhoudt tot bijvoorbeeld het toegepaste schadepercentage.
Historisch tarief
10. Eiseres stelt dat op grond van artikel 16a van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) het Bpm tarief van 2017 moet worden toegepast, omdat de auto een datum van eerste toelating heeft die is gelegen in de eerste twee maanden van 2018.
11. Op grond van artikel 16a, eerste lid, van de Wet Bpm, kan op verzoek het tarief van voor de inwerkingtreding van een tariefverhoging worden toegepast, in gevallen waarin de personenauto voor de inwerkingtreding zonder tenaamstelling in het kentekenregister was ingeschreven en binnen twee maanden na inwerkingtreding op naam is gesteld. Indien het verschil tussen het te heffen bedrag aan Bpm voor een uit een andere lidstaat afkomstige personenauto, en het restbedrag aan Bpm dat geacht wordt te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorvoertuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op de toepassing van artikel 16a van de Wet Bpm, dan kan de te heffen Bpm voor de registratie van die uit een andere lidstaat afkomstige personenauto op grond van artikel 110 van het VWEU worden berekend op basis van het tarief van voor de inwerkingtreding van een tariefverhoging.3 Dat in het onderhavige geval hiervan sprake is, heeft eiseres, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft dan ook terecht het tarief van 2018 toegepast.
12. Ook het beroep van eiseres ter zitting op het gelijkheidsbeginsel faalt. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder jegens één of meer belanghebbenden of groepen van belanghebbenden een begunstigend beleid heeft gevoerd of met een oogmerk van begunstiging heeft gehandeld dan wel dat in een meerderheid van de met dit geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
Handelsinkoopwaarde
13. Partijen verschillen van mening over de vraag van welke historische nieuwprijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving. Volgens eiseres moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 74.670. Zij heeft deze berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto catalogusprijs van € 49.405, de BTW ten bedrage van € 10.375 en de en de bruto Bpm van € 16.715 op basis van een CO2-uitstoot van 171 gram per kilometer. Verweerder stelt dat hij is uitgegaan van de koerslijst, zodat ook van de historische nieuwprijs van het referentievoertuig van die koerslijst moet worden uitgegaan.
14. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de berekening van de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.4 Niet in geschil is dat de CO2uitstoot van de auto 171 gram per kilometer bedraagt en dat de daarbij behorende bruto Bpm € 16.715 is. Dat betekent dat eiseres zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 74.670 bedraagt. Het door verweerder ter zitting aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20225 leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat arrest ziet op een juridisch en feitelijk andere situatie.
15. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag te hoog vastgesteld. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 74.670 en een handelsinkoopwaarde van € 37.328 bedraagt het in aanmerking te nemen afschrijvingspercentage 50,01%. Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto Bpm (tarief 2018) € 16.715 bedraagt. Na vermindering van dat bedrag met 50,01% resteert een bedrag aan Bpm van € 8.355. Nu eiseres reeds € 1.908 aan Bpm heeft betaald, zal de rechtbank de naheffingsaanslag verminderen tot € 6.447.
Belastingrente
16. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond worden verklaard.
Immateriële schade
18. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, 19 februari 2016 en 27 mei 2022.6 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
19. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 15 juli 2020, de uitspraak op bezwaar is van 4 februari 2021 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 3 november 2022. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van ongeveer twee jaar en 80 dagen verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 80 dagen, zodat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient 20 dagen aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Een overschrijding van 60 dagen dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom een bedrag van € 125 (1/4e deel van € 500) te vergoeden en de Staat € 375 (3/4e deel van € 500). De rechtbank wijst dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.
Proceskosten
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In het hoger beroep van belanghebbende (BK-22/1274) is in geschil of (i) belanghebbende ingevolge artikel 110 VWEU en analoog aan artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Wet Bpm) een beroep toekomt op het tarief van 2017, en of (ii) een waardecorrectie wegens ex-schade dient te worden toegepast.
In het hoger beroep van de Inspecteur (BK-22/1300) is in geschil of de Rechtbank bij het vaststellen van de historische nieuwprijs van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht in hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Tevens concludeert de Inspecteur tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende, tot gegrondverklaring van het door hem ingestelde hoger beroep, en tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van de hoger beroepen

Historische nieuwprijs
5.1.
Anders dan de Inspecteur bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf (HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1714). De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen.
Tarief 2017
5.2.
De auto is toegelaten op 20 februari 2018. Belanghebbende is daarom van opvatting dat haar volgens artikel 110 VWEU en analoog aan artikel 16a Wet Bpm een beroep toekomt op het bruto Bpm-tarief van 2017 (€ 14.890).
5.3.
Artikel 16a, lid 1, Wet Bpm bevat een regeling voor gevallen waarin een verhoging van de in artikel 9 Wet Bpm opgenomen tarieven in werking treedt voor een personenauto die voordien al zonder tenaamstelling in het kentekenregister was ingeschreven. Deze regeling houdt in dat de belasting op verzoek wordt berekend op de voet van artikel 9 Wet Bpm zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de tariefverhoging, mits de tenaamstelling van die personenauto plaatsvindt binnen twee maanden na die inwerkingtreding. Artikel 110 VWEU wordt geschonden indien het verschil aan Bpm dat voor de auto wordt geheven enerzijds en het restbedrag aan Bpm dat geacht wordt te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorvoertuigen anderzijds, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a Wet Bpm. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat dit ten aanzien van de auto het geval is geweest. Dat in het onderhavige geval hiervan sprake is, heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Zo betwist de Inspecteur dat de door belanghebbende opgevoerde referentievoertuigen gelijksoortig zijn, gelet op onder meer het verschil in CO2-uitstoot. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voertuigen wel in alle relevante opzichten gelijksoortig zijn. Dat van belanghebbende niet zou mogen worden gevraagd om dit bewijs te leveren voor een auto van een courant merk en type, zoals zij bepleit, volgt het Hof niet. Het leveren van het gevraagde bewijs zou in dit geval eerder gemakkelijker moeten zijn dan moeilijker. De Rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen. In hoger beroep heeft belanghebbende op dit punt niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt. De Inspecteur heeft dan ook terecht het tarief van 2018 toegepast.
Waardevermindering ex-schade
5.4.
Volgens belanghebbende was de auto ten tijde van de taxatie beschadigd. Ten tijde van de Bpm-aangifte en de hertaxatie door de Dienst Domeinen was de schade nagenoeg volledig hersteld. Dat betekent in zoverre dat geen beroep kan worden gedaan op de in belanghebbendes taxatierapport opgevoerde schade, maar naar de opvatting van belanghebbende dient wel rekening te worden gehouden met een waardevermindering vanwege het schadeverleden.
5.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van enige waardevermindering in verband met een schadeverleden. Aan het taxatierapport kan, gelet op de kort daarna toegekende WOK-status, in beginsel geen bewijskracht worden toegekend. Dit taxatierapport beschrijft de auto immers in een toestand waarin deze niet tot de openbare weg kan worden toegelaten. Dat op de auto na de reparaties die noodzakelijk zijn voor de beëindiging van de WOK-status een blijvende waardevermindering zou drukken als gevolg van de herstelde schade, blijkt niet uit het taxatierapport. In het DRZ-rapport staat niets waaraan de conclusie kan worden verbonden dat de auto blijvende schade of een blijvende waardedaling heeft. Op de foto’s in dit rapport is geen schade te zien.
5.6.
Het Hof is het met de Rechtbank en de Inspecteur eens dat geen aanleiding bestaat een waardevermindering vast te stellen in een situatie waarin de belastingplichtige, op wie de bewijslast rust, geen enkel bewijs van een dergelijke vermindering heeft bijgebracht. Het Hof neemt daarbij ook in acht dat zowel de taxateur van belanghebbende als de taxateur van DRZ geen aanleiding hebben gezien rekening te houden met een correctie wegens schadeverleden van de auto.
Slotsom
5.7.
Beide hoger beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
6. Op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep berekend op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1).

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.750; en
- gelast dat van de Inspecteur bij het onherroepelijk worden van deze uitspraak een griffierecht wordt geheven van € 548.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, Chr. Th.P.M. Zandhuis en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 6 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.