5.2.Op grond van artikel 17, lid 5, Wet Vpb (tekst 2013 tot en met 2017) wordt, in afwijking van artikel 17, lid 3, letter b, Wet Vpb, indien het aanmerkelijk belang wordt gehouden om de heffing van alleen dividendbelasting te ontgaan, het in aanmerking te nemen belastbare inkomen uit dat aanmerkelijk belang gesteld op 15/H gedeelte van de ontvangen opbrengst, bedoeld in de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB), uit dat belang. Daarbij staat H voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22 Wet Vpb, geldend voor het jaar waarin het voordeel is genoten.
5.3.1.Uit het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:668, kan het volgende worden afgeleid. 5.3.2.Artikel 17, lid 3, letter b, Wet Vpb is een antimisbruikbepaling. Bij de totstandkoming van de regeling van artikel 17, lid 3, letter b, Wet Vpb zoals die vanaf 1 januari 2012 tot 1 januari 2016 gold, heeft de wetgever te kennen gegeven een regeling te hebben willen treffen die zich verdraagt met de eisen die het Unierecht stelt aan bepalingen ter voorkoming van misbruik, en dat voor de invulling van de subjectieve voorwaarde aansluiting kan worden gezocht bij de jurisprudentie van het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van antiontgaansbepalingen met het Unierecht (vgl. Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, p. 16, 105 en 106, en Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 10, p. 94). Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 17, lid 3, letter b, Wet Vpb zoals zij met ingang van 1 januari 2016 luidt, is met de objectieve voorwaarde vooral bedoeld aan te sluiten bij de in 2015 gewijzigde tekst van de Moeder-dochterrichtlijn en de daarin opgenomen aanscherping van de antimisbruikbepalingen (artikel 1, leden 2 en 3). In de parlementaire toelichting is opgemerkt dat de toepassing van artikel 17, lid 3, letter b, Wet Vpb in overeenstemming dient te zijn met de bepalingen in het VWEU inzake het vrije verkeer van kapitaal. Daartoe behoort, aldus die toelichting, ook “jurisprudentie inzake antimisbruik” van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) (vgl. Kamerstukken II 2015/16, 34 306, nr. 3, p. 5 en 8, en Kamerstukken II 2015/16, 34 306, nr. 6, p. 11). Artikel 17, lid 3, letter b, Wet Vpb dient dus te worden uitgelegd en toegepast in het licht van de Moeder-dochterrichtlijn en de in dat verband gewezen rechtspraak van het HvJ over misbruik van recht, met inbegrip van de daarbij geldende regels over stelplicht en bewijslast (vgl. HvJ 7 september 2017, Eqiom SAS en Enka SA, C-6/16, ECLI:EU:C:2017:641, HvJ 20 december 2017, Deister Holding AG en Juhler Holding A/S, gevoegde zaken C-504/16 en C-613/16, ECLI:EU:C:2017:1009, en HvJ 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark Aps, gevoegde zaken C-116/16 en C-117/16, ECLI:EU:C:2019:135; hierna: het arrest T Danmark).
5.3.3.Die rechtspraak van het HvJ houdt met betrekking tot het begrip misbruik van Unierecht in dat daarvoor enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden is vereist waaruit blijkt dat – in weerwil van de formele naleving van de door regels van Unierecht (in dit geval: de Moeder-dochterrichtlijn) opgelegde voorwaarden – het door die regels beoogde doel niet werd bereikt (hierna ook: het doelvereiste). Anderzijds is tevens een subjectief element vereist, namelijk de bedoeling om een door het Unierecht (in dit geval: de Moeder-dochterrichtlijn) toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat (vgl. het arrest T Danmark, punt 97 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
5.3.4.Zoals volgt uit de rechtspraak van het HvJ moet de vraag of de hiervoor in 5.3.3 bedoelde bestanddelen van misbruik van Unierecht (het doelvereiste en het subjectieve element) aanwezig zijn, worden beantwoord aan de hand van een onderzoek van alle feiten en omstandigheden van het geval. In het bijzonder moet in elk concreet geval de desbetreffende structuur in haar geheel worden onderzocht om te bezien of belastingplichtigen enkel formele of kunstmatige transacties hebben verricht waarvoor geen economische en commerciële rechtvaardiging bestaat, met als voornaamste doel wederrechtelijk een voordeel te verkrijgen (vgl. het arrest T Danmark, punt 98 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
5.3.5.Een concern – begrepen als: een groepering van vennootschappen met (een) gemeenschappelijke achterliggende aandeelhouder(s) – kan als een kunstmatige constructie worden beschouwd indien het (i) niet is opgericht om redenen die de economische realiteit weerspiegelen, (ii) een zuiver formele structuur heeft en (iii) als voornaamste doel of een van zijn voornaamste doelen heeft een belastingvoordeel te verkrijgen dat de strekking of het doel van de toepasselijke belastingwetgeving ondermijnt. Zo’n kunstmatige constructie doet zich met name voor wanneer de belastingheffing over dividenden wordt ontgaan doordat aan de concernstructuur een doorstroomvennootschap wordt toegevoegd tussen de vennootschap die de dividenden uitkeert en de uiteindelijk gerechtigde tot deze dividenden (vgl. het arrest T Danmark, punt 100).
5.3.6.De rechtspraak van het Hof van Justitie over misbruik van Unierecht houdt verder in dat een dergelijk misbruik kan worden vastgesteld aan de hand van een reeks aanwijzingen, voor zover deze objectief zijn en onderling overeenstemmen (vgl. het arrest T Danmark, punt 114). Aan het arrest T Danmark zijn de hierna in 5.3.7 en 5.3.8 bij wijze van voorbeeld omschreven aanwijzingen te ontlenen voor de aanwezigheid van misbruik van Unierecht met behulp van een kunstmatige constructie zoals hiervoor in 5.3.5 bedoeld.
5.3.7.Een aanwijzing dat het in het geval van een concern gaat om een kunstmatige constructie, kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het concern zich bedient van een vennootschap die als doorstroomvennootschap fungeert. Een doorstroomvennootschap is een vennootschap die zich uitsluitend bezighoudt met het ontvangen van dividenden en de doorbetaling daarvan aan de uiteindelijk gerechtigde tot die dividenden of aan (een) andere doorstroomvennootschap(pen). Ook indien de vennootschap die de uitgekeerde dividenden heeft ontvangen, wel andere activiteiten ontplooit, kan het gaan om een kunstmatige constructie. Dat is bijvoorbeeld het geval indien deze vennootschap de dividenden zeer snel na de ontvangst ervan, eventueel onder een andere titel, volledig of nagenoeg volledig doorsluist naar of moet doorbetalen aan een of meer entiteiten die niet aan de toepassingsvoorwaarden van de Moeder-dochterrichtlijn voldoet respectievelijk voldoen (vgl. het arrest T Danmark, punten 101, 103 en 104).
5.3.8.Aanwijzingen voor het bestaan van een kunstmatige constructie als hiervoor in 5.3.6 bedoeld, kunnen verder worden gevonden in het ontbreken van een daadwerkelijke economische activiteit bij de vennootschap die de dividenden ontvangt. Dit kan worden vastgesteld aan de hand van alle relevante gegevens betreffende met name het beheer van die vennootschap, haar boekhoudkundige balans, haar kostenstructuur en de werkelijk gemaakte kosten, haar werknemers, als ook haar kantoren en uitrusting. Verdere aanwijzingen kunnen zijn gelegen in het bij de dividend ontvangende vennootschap ontbreken van de bevoegdheid om vanuit economisch oogpunt vrij over de ontvangen dividenden te beschikken, of in het feit dat deze vennootschap in wezen niet het recht heeft op het gebruik en genot van die dividenden, ook al rust op haar niet een contractuele of wettelijke verplichting om het dividend door te betalen (vgl. het arrest T Danmark, punten 104 en 105).
5.3.9.Het hiervoor in 5.3.3 omschreven subjectieve element van misbruik van Unierecht bevat de bestanddelen van artikel 17, lid 3, letter b, Wet Vpb, dat wil zeggen zowel de subjectieve voorwaarde dat het aanmerkelijk belang wordt gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting of dividendbelasting bij een ander te ontgaan als de voorwaarde dat het aanmerkelijk belang niet behoort tot het vermogen van een onderneming (jaren 2013 tot en met 2015) dan wel dat sprake is van een kunstmatige constructie of reeks van constructies (jaren 2016 en 2017). Voor de uitleg en toepassing van die bepaling in overeenstemming met het Unierecht moet daarom aan deze beide voorwaarden tezamen op een zodanige wijze inhoud worden gegeven, dat daaraan slechts wordt voldaan indien dit subjectieve element van misbruik van recht aanwezig is.
5.3.10.Bij de hiervoor in 5.3.9 bedoelde uitleg en toepassing van artikel 17, lid 3, letter b, Wet Vpb moet in de regel worden aangenomen dat tevens is voldaan aan het andere Unierechtelijke vereiste voor misbruik, namelijk het doelvereiste. Dit vereiste houdt in dat uit het geheel van objectieve omstandigheden van het geval blijkt dat het door de desbetreffende Unierechtelijke regeling (in dit geval: de Moeder-dochterrichtlijn) beoogde doel niet wordt bereikt door (ook) in het aan de orde zijnde geval het in die richtlijn voorziene belastingvoordeel toe te kennen. Op dit punt zijn doel en strekking van artikel 17, lid 3, letter b, Wet Vpb gelijk aan die van artikel 1, leden 2 en 3, van de Moeder-dochterrichtlijn (vgl. Richtlijn (EU) 2015/121, preambule onder 5).
5.3.11.Het is op grond van de rechtspraak van het HvJ aan de inspecteur om de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat de bestanddelen van misbruik van recht (in dit geval: van de Moeder-dochterrichtlijn) aanwezig zijn. Tot die bestanddelen behoort het hiervoor in 5.3.3 bedoelde subjectieve element (vgl. het arrest T Danmark, punten 117 en 118). Uit de rechtspraak van het HvJ volgt verder dat de belastingplichtige daartegenover de gelegenheid moet hebben om bewijs te leveren dat meebrengt dat van misbruik geen sprake is (vgl. HvJ 20 december 2017, Deister Holding AG en Juhler Holding A/S, gevoegde zaken C504/16 en C613/16, ECLI:EU:C:2017:1009, punt 70, en HvJ 7 september 2017, Eqiom SAS en Enka SA, C-6/16, ECLI:EU:C:2017:641, punt 36, alsmede HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:21, r.o. 2.6.5). Die gelegenheid moet betrekking hebben op beide aspecten van het hiervoor in 5.3.3 bedoelde subjectieve element van misbruik, dus zowel op de bedoeling om een door het Unierecht toegekend fiscaal voordeel te verkrijgen, als op het kunstmatige karakter van de structuur waarmee de voorwaarden zijn gecreëerd waaronder het recht op dat voordeel ontstaat. 5.3.12.Aan de bewijslast met betrekking tot de subjectieve en de objectieve voorwaarde van artikel 17, lid 3, letter b, Wet Vpb – als bestanddelen van het subjectieve element van misbruik van Unierecht – moet daarom inhoud worden gegeven doordat de inspecteur feiten en omstandigheden moet stellen, en in geval van betwisting aannemelijk moet maken, waaruit een reeks objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen voortvloeit als hiervoor in 5.3.6 bedoeld, die wijzen op misbruik van recht. De vaststelling dat zo’n reeks aanwijzingen zich voordoet, brengt, behoudens door de belastingplichtige geleverd tegenbewijs als hiervoor in 5.3.11 bedoeld, mee dat het gaat om misbruik van recht (vgl. het arrest T Danmark, punt 99, alsmede HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:21, r.o. 2.6.7). 5.3.13.Een aanwijzing voor misbruik van recht als hiervoor in 5.3.6 bedoeld, kan worden gevonden binnen het kader van de subjectieve voorwaarde, zoals uitgewerkt in 5.6.1 en volgende. Een dergelijke aanwijzing kan verder liggen in het feit dat zich geen van de situaties voordoet die zijn genoemd in de totstandkomingsgeschiedenis van de ondernemingstoets (jaren 2013 tot en met 2015) dan wel de objectieve toets (jaren 2016 en 2017), zoals uitgewerkt vanaf 5.11.1 respectievelijk vanaf 5.20.1.
Bewijslastverdeling in het onderhavige geval