In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting niet-ontvankelijk heeft verklaard. De naheffingsaanslag, opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, betrof een bedrag van € 68,30, bestaande uit € 1,80 parkeerbelasting en € 65,50 aan kosten. Belanghebbende stelde dat de uitspraak op bezwaar niet tijdig was gedaan, omdat hij geen ontvangstbevestiging had ontvangen. De Rechtbank oordeelde echter dat de uitspraak op bezwaar tijdig was verzonden naar het privéadres van de gemachtigde van belanghebbende, en dat de ingebrekestelling en het verzoek om een dwangsom daarom niet meer aan de orde waren. Het hoger beroep werd behandeld op 4 juni 2025, waarbij de Heffingsambtenaar aanwezig was, maar de gemachtigde van belanghebbende niet. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de verzending van de uitspraak op bezwaar naar het privéadres van de gemachtigde voldoende was om aan de bekendmakingsvereisten te voldoen. Het Hof concludeerde dat het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk was verklaard, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten of het griffierecht.