ECLI:NL:GHDHA:2025:1372

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
BK-24/851
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens niet-tijdig beslissen over naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting niet-ontvankelijk heeft verklaard. De naheffingsaanslag, opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, betrof een bedrag van € 68,30, bestaande uit € 1,80 parkeerbelasting en € 65,50 aan kosten. Belanghebbende stelde dat de uitspraak op bezwaar niet tijdig was gedaan, omdat hij geen ontvangstbevestiging had ontvangen. De Rechtbank oordeelde echter dat de uitspraak op bezwaar tijdig was verzonden naar het privéadres van de gemachtigde van belanghebbende, en dat de ingebrekestelling en het verzoek om een dwangsom daarom niet meer aan de orde waren. Het hoger beroep werd behandeld op 4 juni 2025, waarbij de Heffingsambtenaar aanwezig was, maar de gemachtigde van belanghebbende niet. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de verzending van de uitspraak op bezwaar naar het privéadres van de gemachtigde voldoende was om aan de bekendmakingsvereisten te voldoen. Het Hof concludeerde dat het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk was verklaard, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten of het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/851

Uitspraak van 26 juni 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 30 augustus 2024, nummer ROT 23/3143.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 23 juni 2022 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 68,30, bestaande uit
€ 1,80 parkeerbelasting en € 65,50 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 6 december 2022 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft met dagtekening 3 januari 2023 de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het uitblijven van de uitspraak op bezwaar.
1.4.
Op 21 maart 2023 heeft belanghebbende onder verwijzing naar de in 1.3 genoemde ingebrekestelling bij de Heffingsambtenaar een dwangsomverzoek ingediend vanwege het uitblijven van de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag.
1.5.
Belanghebbende heeft met dagtekening 3 mei 2023 een beroep niet-tijdig beslissen ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 4 juni 2025. De Heffingsambtenaar is verschenen. De gemachtigde van belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 11 juni 2022 om 13:52 uur is geconstateerd dat de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) stond geparkeerd op locatie [straat] te [woonplaats] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam aangewezen als een plaats waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd.
2.2.
Tijdens een controle op het genoemde tijdstip is door de parkeercontroleur geconstateerd dat de auto zonder geldige parkeervergunning geparkeerd stond en dat ook geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 6 december 2022 uitspraak op bezwaar gedaan waarbij de naheffingsaanslag is gehandhaafd. De uitspraak op bezwaar is als volgt geadresseerd:
“ [belanghebbende]
p/a NGA Voorbach
[postadres]
2.4
De Heffingsambtenaar heeft schermprints van de verzendadministratie ingediend. Het vorderingsnummer in de schermprints komt overeen met het vorderingsnummer dat in de uitspraak op bezwaar staat vermeld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser:
“3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is het beroep van eiser ontvankelijk?
4. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de belanghebbende daartegen in beroep gaan. Voordat hij of zij beroep kan instellen, moet de belanghebbende per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn of haar aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de belanghebbende beroep instellen.[1]
4.1.
De heffingsambtenaar doet op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.[2]
5. Het bezwaarschrift van 22 juni 2022 is door verweerder op 24 juni 2022 ontvangen. De termijn om op het bezwaarschrift te beslissen eindigde in dit geval op 31 december 2022. Op 1 november 2022 heeft de hoorzitting plaatsgevonden. Hierna is uitspraak op bezwaar gedaan op 22 november 2022 (gedagtekend 6 december 2022).
5.1.
De uitspraak is twee weken voor de dagtekening aangemaakt en verzonden naar het privéadres van de gemachtigde van eiser ( [postadres] ), zoals blijkt uit de verzendadministratie die verweerder heeft overgelegd. Hieruit blijkt dat tijdig uitspraak op bezwaar is gedaan en dat deze ook tijdig is verzonden. De schermprints tonen aan dat de uitspraak op bezwaar in een batch van in totaal 2584 documenten is geprint met een 2D code, in een envelop is gedaan om 10:04 uur en op 22 november 2022 door de gemeente in een batch is aangeboden aan PostNL. PostNL heeft de heffingsambtenaar gemeld dat bij deze batch geen uitval heeft plaatsgevonden. Het vorderingsnummer, zoals vermeld op de schermprint van de uitspraak op bezwaar, komt overeen met het nummer op de uitspraak op bezwaar. Hiermee is aannemelijk geworden dat de uitspraak op bezwaar de gemachtigde van eiser heeft bereikt. Dat de uitspraak aan het privéadres van de gemachtigde is verzonden doet daaraan niet af. Te minder, nu de waarnemer van de gemachtigde van eiser tijdens de zitting heeft verklaard de juistheid van de verzendregistratie van verweerder niet te betwisten.
5.2.
Nu aannemelijk is dat de uitspraak op bezwaar tijdig is gedaan en op 22 november 2022 per post is verzonden, zijn de ingebrekestelling, het verzoek om een dwangsom en het ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen van eiser niet meer aan de orde. Het is namelijk niet mogelijk om een ingebrekestelling in te dienen nadat uitspraak op bezwaar is gedaan en vervolgens beroep wegens niet tijdig beslissen in te stellen.[3] Voor het toekennen van een dwangsom bestaat geen reden, nu de uitspraak op bezwaar binnen de daarvoor gestelde termijn is gedaan. Gelet hierop is het ingestelde beroep niet-ontvankelijk.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt dus de zaak niet inhoudelijk. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Hierdoor bestaat geen aanleiding voor de door eiser verzochte vergoeding van wettelijke rente.
(…)
[1] Artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
[2] Artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet.
[3] CRvB 19 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:924 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of het beroep niet-tijdig beslissen ontvankelijk is en of belanghebbende recht heeft op een dwangsom. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot ontvankelijkverklaring van haar beroep, tot vaststelling van een dwangsom en vermeerdering daarvan met wettelijke rente, ingaande vanaf de dag van verzuim tot aan de dag van voldoening, tot vergoeding van het griffierecht en tot vergoeding van de proceskosten. Indien laatstgenoemde bedragen niet binnen vier weken na de uitspraak zijn betaald, dient door de Heffingsambtenaar daarover wettelijke rente te worden vergoed.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de Rechtbank haar beroep niet-tijdig beslissen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend. Belanghebbende stelt dat hij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen. Verder voert belanghebbende aan dat de uitspraak op bezwaar op onjuiste wijze is bekendgemaakt als bedoeld in de artikelen 3:40 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de Heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar heeft verzonden naar het privéadres van de gemachtigde van belanghebbende.
5.2.1.
Het Hof acht om dezelfde redenen als de Rechtbank aannemelijk dat de uitspraak op bezwaar op 22 november 2022 per post is verzonden naar het privéadres van de gemachtigde van belanghebbende.
5.2.2.
De verzending van een stuk per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres, aangezien per post verzonden stukken in de regel op dat adres worden bezorgd. Het ligt daarom op de weg van de belanghebbende die de ontvangst van een door de Heffingsambtenaar verzonden stuk ontkent, om dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat hij aannemelijk maakt dat het stuk niet op dat adres is ontvangen of aangeboden. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst of de aanbieding van het besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de belanghebbende daarin, dan zal de Heffingsambtenaar nader bewijs moeten leveren ten aanzien van die ontvangst of die aanbieding (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, BNB 2019/142).
5.2.3.
Gelet op hetgeen is overwogen in 5.2.1 is het vermoeden gerechtvaardigd dat de uitspraak op bezwaar is ontvangen op het privéadres van de gemachtigde van belanghebbende. De gemachtigde heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waardoor de ontvangst van de uitspraak op bezwaar op zijn privéadres kan worden betwijfeld.
5.2.4.
Nu het vermoeden is gerechtvaardigd dat de uitspraak op bezwaar door de gemachtigde is ontvangen op zijn privéadres heeft hij daarvan ook kennis kunnen nemen. Hoewel de uitspraak op bezwaar strikt genomen niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, omdat deze naar het privéadres van de gemachtigde is verzonden in plaats van naar zijn kantooradres, is naar het oordeel van het Hof wel aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten voldaan. De gemachtigde van belanghebbende heeft immers de uitspraak op bezwaar ontvangen op zijn privéadres en kan daarom geacht worden bekend te zijn geraakt met (de inhoud van) de uitspraak op bezwaar (vgl. HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, BNB 2014/182, r.o. 3.3.5).
5.3.
Het Hof is daarom van oordeel dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard om dezelfde redenen als genoemd in de overwegingen 5.1 en 5.2 van de uitspraak van de Rechtbank.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en het griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, A. van Dongen en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout.
De griffier, de voorzitter,
T. van Hout W. de Wit
De beslissing is op 26 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.