ECLI:NL:GHDHA:2025:1524

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
4 augustus 2025
Zaaknummer
BK-24/739
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en kostenvergoeding bezwaarfase

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 3.200, maar is in de bestreden uitspraak op bezwaar verlaagd tot € 3.084. De inspecteur heeft geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde, maar wel een vergoeding voor immateriële schade toekende. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag, waarbij de herleidingsmethode voor de bpm ter discussie staat. Het Hof oordeelt dat de herleidingsmethode niet in overeenstemming is met de wet en dat de inspecteur geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de beslissing over de vergoeding van de proceskosten en veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.289,40. Tevens wordt het voor hoger beroep betaalde griffierecht van € 279 aan belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/739

Uitspraak van 24 juli 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 juli 2024, nummer SGR 23/6952.

Procesverloop

1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 3.200.
1.2.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot
€ 3.084. Daarbij is uitgegaan van de koerslijstwaarde volgens Eurotaxglass’s waarop een correctie heeft plaatsgevonden voor markt- en dealersituatie. De Inspecteur heeft geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is € 184 griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
  • draagt verweerder op om de toegekende vergoeding en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 279. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 28 april 2025 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 april 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 21 oktober 2020 aangifte bpm gedaan ter zake van een Volkswagen Golf 2.0 TSI GTI Performance (de auto).
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een op 21 oktober 2020 gedagtekend expertiseverslag van [naam taxateur] (de taxateur). De taxateur heeft de historische nieuwprijs vastgesteld op € 51.187 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 21.823. Dit betreft de waarde volgens de Xray koerslijst. De taxateur heeft schade aan de auto geconstateerd voor een bedrag van € 22.340,17 en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 2.830. De volgens de aangifte verschuldigde Bpm bedraagt € 467 en is op aangifte voldaan.
2.3.
Op 2 november 2020 heeft een hertaxatie door DRZ plaatsgevonden. Door DRZ is geen schade aangetroffen. In het rapport van DRZ zijn, onder meer koerslijstwaarden van Xray en Eurotaxglass’s vermeld.
2.4.
De naheffingsaanslag bpm bedraagt € 3.200. Bij de aanslagoplegging is uitgegaan van de Xray-koerslijstwaarde en is geen waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen.
2.5.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot
€ 3.084. Daarbij is uitgegaan van de koerslijstwaarde volgens Eurotaxglass’s waarop een correctie heeft plaatsgevonden voor markt- en dealersituatie. De Inspecteur heeft geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft voor zover nog van belang, overwogen en geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“(…)
12. De beroepsgronden van eiser met betrekking tot de zogenoemde herleidingsmethode slagen niet omdat de herleidingsmethode niet behoort tot de in de wet toegestane methodes om de vermindering van de Bpm te berekenen ter zake van de registratie van een geïmporteerde gebruikte auto.[1]
13. Op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verweerder dient bij het opleggen van een naheffingsaanslag kennis te nemen van en rekening te houden met de daarvoor relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft. Dat brengt echter niet mee dat de stelplicht en bewijslast in zoverre op verweerder komt te rusten.[2] In het kennisgroepstandpunt van 18 maart 2020[3[ is opgenomen dat de belastingplichtige een beroep moet doen op de waardeverminderende factoren in de koerslijst van Eurotaxglass’s. De rechtbank stelt vast dat aan eiser een voornemen en een mededeling naheffing zijn gestuurd en dat eiser in reactie daarop niet heeft gesteld dat op de koerslijst van EurotaxGlass’s een afslag moest worden toegepast vanwege de markt/dealersituatie. Eiser heeft dit pas in de bezwaarfase aangevoerd. Dat eiser teveel Bpm op aangifte heeft betaald is niet het gevolg van een onrechtmatigheid aan de kant van verweerder zodat eiser niet met succes aanspraak kan maken op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag terecht en niet naar een te hoog bedrag opgelegd en heeft verweerder terecht afgezien van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
(…)
17. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[4] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).
18. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser.
(…)
[2] Vgl. Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640.
[3] Nummer 200130185.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de verschuldigde bpm kan worden herleid vanuit de herrekende bruto bpm, welke is vastgesteld op basis van de restwaarde van een eerder ingevoerd referentievoertuig en of belanghebbende in aanmerking komt voor kostenvergoeding in de bezwaarfase.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Voorts concludeert belanghebbende tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vast te stellen met toepassing van een wegingsfactor 0,25 (zeer licht).

Beoordeling van het hoger beroep

Herleidingsmethode
5.1.1.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op de zogenoemde herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem en de onvergelijkbaarheid van de referentieauto’s.
5.1.2.
Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm). De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks arresten (ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45, ECLI:NL:HR:2020:317, BNB 2020/64, ECLI:NL:HR:2020:318, BNB 2020/63, ECLI:NL:HR:2020:323, BNB 2020/62 en ECLI:NL:HR:2020:331, BNB 2020/75). Uit dit systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s
.Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde bpm berekend. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol.
5.1.3.
Belanghebbende stelt voorts echter dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de omzetbelasting mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de omzetbelasting en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van belanghebbende op de herleidingsmethode niet, zie ook: HR 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1134.
Kostenvergoeding bezwaar
5.2.1.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de Inspecteur ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor bezwaar heeft toegekend. Belanghebbende voert daartoe aan dat de Inspecteur er ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag mee bekend was dat de correctiefactoren in de koerslijst van Eurotaxglass’s mochten worden toegepast en dat hij daartoe ook ambtshalve verplicht was. Belanghebbende vindt steun voor deze opvatting in overweging onder 4.19 van de conclusie van de A-G Ettema van 26 april 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:487). Hierin stelt de A-G dat “de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag de nodige zorgvuldigheid dient te betrachten bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde. Indien de inspecteur ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag een uitdraai van de koerslijst EurotaxGlass’s ter beschikking staat, bijvoorbeeld omdat hij of een door hem ingeschakelde deskundige deze koerslijst heeft geraadpleegd, zie ik niet in waarom het niet op zijn weg ligt die koerslijst toe te passen en rekening te houden met alle relevante correctiefactoren uit die koerslijst, indien dat tot een lagere handelsinkoopwaarde leidt dan de waarde die hij aanvankelijk zelf wil hanteren bij het opleggen van de naheffingsaanslag.”
5.2.2.
De Inspecteur betwist het standpunt van belanghebbende. De Inspecteur stelt primair dat voor een proceskostenvergoeding voor bezwaar geen aanleiding bestaat om reden dat hij bij het opleggen van de naheffingsaanslag weliswaar de Xray-koerslijst heeft gebruikt, maar dat dit niet betekent dat hij de door belanghebbende voorgestane taxatiemethode heeft verlaten. De Inspecteur wijst er daarbij op dat belanghebbende ook in beroep nog steeds het standpunt inneemt dat de handelsinkoopwaarde berekend dient te worden met toepassing van de taxatiemethode. Subsidiair stelt de Inspecteur dat sprake is van, zo begrijpt het Hof, eigen schuld van belanghebbende doordat hij niet heeft gereageerd op de kennisgeving van de naheffingsaanslag bpm van 19 maart 2021 terwijl hij in deze kennisgeving uitdrukkelijk wordt opgeroepen om binnen drie weken te reageren indien hij het niet eens is met het voornemen van de Inspecteur om de naheffingsaanslag op te leggen. Als belanghebbende van deze uitdrukkelijk geboden mogelijkheid gebruik zou hebben gemaakt, zo begrijpt het Hof de Inspecteur, was bij het opleggen van de naheffingsaanslag al rekening gehouden met de relevante correctiefactoren in de toenmalige Eurotaxglass’s koerslijst. Het bezwaar zou alsdan beperkt zijn gebleven tot de vraag of de Inspecteur terecht de in het taxatierapport van belanghebbende opgenomen schade had afgewezen.
5.2.3.
Het Hof is alles afwegende van oordeel dat de Inspecteur ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor bezwaar heeft toegekend en overweegt daartoe als volgt.
5.2.4.
De Hoge Raad heeft na de voormelde conclusie van A-G Ettema arrest gewezen op 28 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:248. In rechtsoverweging 4.2.3 overweegt de Hoge Raad: “Verder geldt dat, aangezien voor de factoren ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ geen nader bewijs wordt verlangd, de inspecteur deze factoren uit eigen beweging moet toepassen indien hij bij naheffing gebruik maakt van de koerslijstmethode en in dat kader een koerslijst kiest waarin deze factoren voorkomen.” In rechtsoverweging 3.4 van zijn arrest van 7 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:361, overweegt de Hoge Raad voorts dat de inspecteur gehouden is de factoren ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ uit eigen beweging toe te passen, “maar alleen wanneer hij de afschrijving van een gebruikt motorvoertuig vaststelt met gebruikmaking van de zogenoemde koerslijstmethode als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet en aan de hand van de koerslijst van Eurotax van vóór 4 oktober 2021, waaruit de koerslijstwaarde van dat motorvoertuig op de datum van registratie volgt. Blijft de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgaan van de keuze van de belastingplichtige voor toepassing van de taxatiemethode, dan volgt uit hetgeen de Hoge Raad in rechtsoverwegingen 3.2.2 tot en met 3.2.6 van het arrest van 7 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:310, heeft uiteengezet dat de inspecteur de hiervoor bedoelde factoren niet uit eigen beweging hoeft toe te passen.”
5.2.5.
Aangezien de Inspecteur voor de naheffing van bpm geen schade in aanmerking heeft genomen en de handelsinkoopwaarde van de auto louter heeft bepaald met gebruikmaking van de koerslijst van Xray is, anders dan de Inspecteur stelt, de in artikel 10, lid 7, Wet bpm neergelegde koerslijstmethode aan de orde. Daarvan uitgaande had de Inspecteur op basis van de waardebepaling van de DRZ, waarin naast de koerslijst van Xray ook de koerslijst van Eurotaxglass’s is betrokken, niet de koerslijst van Xray als laagste moeten hanteren, maar ambtshalve de koerslijst van Eurotaxglass’s met toepassing van de factoren ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ moeten gebruiken. Dit omdat toepassing van voormelde factoren tot een korting van 15% van de op deze koerslijst voorkomende handelsinkoopwaarde leidt en de aldus bepaalde handelsinkoopwaarde de laagste is van de in het onderzoek van DRZ betrokken koerslijsten. Daaraan doet niet af dat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag niet heeft gekozen voor de koerslijst van Eurotaxglass’s. Naar het oordeel van het Hof mag de overweging van de Hoge Raad in zijn voormelde arrest van 28 februari 2025 (citaat: “en in dat kader kiest voor een koerslijst waarin deze factoren voorkomen”) niet zo restrictief gelezen worden dat de in het voorliggende geval feitelijk gemaakte keuze van de Inspecteur voor de koerslijst van Xray aan ambtshalve toepassing van de koerslijst van Eurotaxglass’s, met toepassing van de korting van 15% op basis van de correctiefactoren ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ in de weg staat. Toepassing van voormelde correctiefactoren leidt immers onweersproken tot de laagste handelsinkoopwaarde.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten wegens beroepsmatig verleende bijstand vast op € 3.289,40 (€ 1.294 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorgesprek) à € 647 x 1 (gewicht van de zaak)), € 1.814 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak)) en € 181,40 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) x 0,10 (artikel 19a, lid 2 Wet bpm)). Het gewicht van de zaak is vastgesteld conform het richtsnoer van de gerechtshoven 2024, paragraaf 1.1 (onder meer Hof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398).
6.1.2.
De gemachtigde van belanghebbende stelt dat hij geen diensten verleent op no cure no pay basis en dat de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (Whpkv) in het onderhavige geval toepassing mist. De gemachtigde stelt aldus niet te voldoen aan tenminste één van de in r.o. 3.4.2 in het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670, BNB 2025/83, genoemde voorwaarden en dat hij daarom als bijzonder geval dient te worden aangemerkt in de zin van de tweede volzin van de leden 1 en 2 van artikel 19a van de Wet bpm.
6.1.3.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij geen diensten verleent op no cure no pay basis stelt de gemachtigde dat hij sinds september 2023 aan zijn cliënten een vast tarief van € 750 (€ 907,50 inclusief omzetbelasting) in rekening brengt voor een procedure over de bpm (bezwaar, en indien nodig, beroep, hoger beroep en cassatie). Dit tarief betalen cliënten ongeacht de uitkomst van de procedure. Eventuele proceskosten- en bijkomende vergoedingen die in een procedure worden toegekend, komen toe aan de gemachtigde. Er vindt geen verrekening plaats met de vaste vergoeding. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de gemachtigde van belanghebbende e-mails overgelegd waarin melding wordt gemaakt van deze vaste vergoeding. De gemachtigde van belanghebbende stelt dat hij sinds de verhoging van het vaste tarief 65% minder nieuwe zaken heeft. Het Hof volgt de gemachtigde van belanghebbende niet in zijn standpunt. De stelling dat de gemachtigde van belanghebbende sinds september 2023 een vast tarief van € 750 (€ 907,50 inclusief omzetbelasting) in rekening brengt en dat hij sindsdien 65% minder nieuwe zaken heeft is, mede gelet op het feit dat gemachtigde daar in andere, recente procedures voor het Hof geen enkele melding van heeft gemaakt en geen beroep op heeft gedaan, zonder onderbouwing, die, anders dan twee e-mails waarin het in rekening brengen van de vaste vergoeding wordt aangekondigd, ontbreekt, onvoldoende om te concluderen dat het bedrijfsmodel van de gemachtigde van belanghebbende kennelijk niet voldoet aan een of meerdere van de in r.o. 3.4.2 in het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670, BNB 2025/83, genoemde voorwaarden.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor hoger beroep betaalde griffierecht te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de beslissing over de vergoeding van de proceskosten;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de beslissing over het niet vergoeden van de proceskosten;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.289,40;
  • veroordeelt de Inspecteur het voor hoger beroep betaalde griffierecht van € 279 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, T.A. de Hek en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein H.A.J. Kroon
De beslissing is op 24 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.