5.5.Belanghebbende heeft voor het geval haar hoger beroep gegrond is, verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding. Belanghebbende heeft geen recht op een teruggaaf, zodat dit standpunt geen behandeling behoeft.
5.6.1.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.6.2.De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.6.3.Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.6.4.Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling van het griffierecht en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Vergoeding van immateriële schade
5.7.1.De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken. 5.7.2.Voor zover belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft zij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd. Daarbij is gelet op het voorgaande niet gebleken dat in strijd met het Unierecht is gehandeld.
Proceskostenvergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
5.8.1.Het Hof leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, BNB 2024/59, af dat de rechter die de proceskostenvergoeding toekent, zelf beslist over het gewicht van de zaak. In hoger beroep of cassatie is slechts ruimte voor een marginale toets. De Rechtbank heeft het gewicht van de zaak gewogen en deze als zeer licht gekwalificeerd. Het Hof laat deze beslissing in stand. Het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is niet moeilijk of bewerkelijk. De Rechtbank heeft het gewicht van dit verzoek mogen bepalen op zeer licht. 5.8.2.Ook de stelling dat de beperkte proceskostenvergoeding in strijd komt met het Unierecht treft geen doel. Zoals valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, zijn beperkingen aan de proceskostenvergoeding in bpm zaken niet strijdig met het doeltreffendheid- en gelijkwaardigheidsbeginsel, terwijl van strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie evenmin sprake is. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding voor een hogere of zelfs integrale proceskostenvergoeding.