ECLI:NL:GHDHA:2025:1678

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
22 augustus 2025
Zaaknummer
200.325.850/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomsten en onrechtmatige advisering door tussenpersoon in relatie tot Dexia Nederland B.V.

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De zaak betreft effectenleaseovereenkomsten die tot stand zijn gekomen tussen Dexia en de geïntimeerden, waarbij een tussenpersoon, Top Investments, betrokken was. De centrale vraag is of deze tussenpersoon onrechtmatig heeft geadviseerd, omdat hij niet beschikte over de vereiste vergunning. De geïntimeerden stellen dat Dexia op de hoogte was of had moeten zijn van deze onrechtmatige advisering. Het hof oordeelt dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door de effectenleaseovereenkomsten aan te bieden via een tussenpersoon die niet de juiste vergunning had. Het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de kantonrechter, waarin de vorderingen van de geïntimeerden zijn toegewezen, en veroordeelt Dexia tot schadevergoeding. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van financiële instellingen om te waarborgen dat tussenpersonen voldoen aan de wettelijke vereisten voor advisering.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.325.850/01
Zaaknummer rechtbank: : 9178818 EL 21-18
arrest van 19 augustus 2025
in de zaak van:
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd in Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudende in Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2],
beiden wonende in [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudende in Rotterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden, van 2 februari 2023 (hierna: het bestreden vonnis).

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van Dexia;
  • het anticipatie-exploot van [geïntimeerden] ;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte uitlaten producties van Dexia;
  • de antwoordakte van [geïntimeerden]
2.2.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De kern van de zaak

3.1.
Deze zaak gaat over effectenleaseovereenkomsten, tot stand gekomen tussen Dexia en [geïntimeerden] via een tussenpersoon (Top Investments). Aan de orde is de vraag of [geïntimeerden] zijn geadviseerd door een tussenpersoon die niet de daarvoor vereiste vergunning had, terwijl Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten. Als deze tussenpersoon beleggingsadvies heeft gegeven en Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten, heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en moet zij de volledige schade van [geïntimeerden] vergoeden.
3.2.
[geïntimeerden] hebben gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat (i) Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar is tekortgeschoten tegenover [geïntimeerden] en (ii) [geïntimeerden] de door Dexia gevorderde restschuld niet verschuldigd zijn. Daarnaast hebben [geïntimeerden] gevorderd dat de kantonrechter (i) Dexia veroordeelt tot terugbetaling van dat wat [geïntimeerden] aan Dexia hebben betaald onder de effectenleaseovereenkomsten, vermeerderd met de wettelijke rente, (ii) Dexia veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten en (iii) Dexia veroordeelt in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente. Dexia heeft hiertegen verweer gevoerd en tegenvorderingen ingesteld. Dexia heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat Dexia in relatie tot de effectenleaseovereenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en dat [geïntimeerden] niets meer van haar te vorderen hebben. Daarnaast heeft Dexia gevorderd dat de kantonrechter [geïntimeerden] veroordeelt (i) tot betaling aan Dexia van € 2.181,18, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 november 2005 en (ii) in de proceskosten. De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerden] (met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten) toegewezen. De kantonrechter heeft de tegenvorderingen van Dexia in reconventie afgewezen en Dexia veroordeeld in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld onder 2 (‘De feiten’), rov. 2.1 tot en met 2.6. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
4.2.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
4.3.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Verjaring
4.4.
Het beroep van Dexia op verjaring van de vordering van [geïntimeerden] gaat niet op. De vordering van [geïntimeerden] is gebaseerd op een onrechtmatige daad van Dexia. Deze vordering verjaart door verloop van vijf jaren vanaf het moment waarop [geïntimeerden] daadwerkelijk bekend zijn geworden met de schade en de aansprakelijke persoon (artikel 3:310 lid 1 BW). De verjaring kan worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Voor het antwoord op de vraag of een schriftelijke mededeling voldoet aan de vereisten voor een stuitingshandeling is beslissend of sprake is van een voldoende duidelijke waarschuwing aan Dexia dat zij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat zij de beschikking houdt over haar gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door [geïntimeerden] ingestelde vordering kan verweren. Of de schriftelijke mededeling voldoet hangt niet alleen af van de inhoud van de mededeling, maar ook van de context waarin deze werd gedaan en de overige omstandigheden van het geval. Anders dan Dexia lijkt te betogen, kan aan een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW niet de eis worden gesteld dat daarin een precieze feitelijke en juridische inkleding wordt gegeven waarop het vorderingsrecht zijn grondslag vindt. [1]
4.5.
[geïntimeerden] hebben Dexia op 7 november 2005 een (eerste) sommatiebrief gestuurd. Het hof merkt deze datum aan als het moment waarop [geïntimeerden] bekend zijn geworden met de door hen geleden schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. In die sommatiebrief hebben [geïntimeerden] zich onder meer beroepen op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en hebben [geïntimeerden] Dexia gesommeerd om alle door [geïntimeerden] onder de effectenleaseovereenkomsten betaalde bedragen terug te betalen. Vervolgens heeft de gemachtigde van [geïntimeerden] telkens binnen een termijn van vijf jaar een nieuwe stuitingsbrief aan Dexia gezonden. Daarnaast is van belang dat er stuitende werking uitgaat van de opt-out-verklaring van [geïntimeerden] (artikel 7:907 lid 5 (oud) BW).
4.6.
Gelet op de inhoud van de sommatiebrieven en de context waarin deze aan Dexia zijn gestuurd, moet het Dexia duidelijk zijn geweest dat zij rekening moest houden met de mogelijkheid dat de vordering van [geïntimeerden] alsnog geldend gemaakt zou worden. Ook moet het Dexia duidelijk zijn geweest tegen welke (toekomstige) vordering van [geïntimeerden] zij zich in dat geval zou moeten verweren. In de sommatiebrieven staat immers welke verwijten [geïntimeerden] Dexia maakten ter zake de effectenleaseovereenkomsten. Zo wordt onder meer melding gemaakt van het schenden van de vergunningsplicht door tussenpersonen. Dit alles betekent dat met de hiervoor genoemde brieven, in combinatie met de door [geïntimeerden] afgelegde opt-out-verklaring, de verjaring van de vordering van [geïntimeerden] steeds tijdig is gestuit.
4.7.
Voor zover Dexia nog stelt dat de vordering is gebaseerd op de schending van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999) en dat deze vordering wel is verjaard, gaat dit verweer niet op. De vordering van [geïntimeerden] is gegrond op artikel 6:162 BW. Het feit dat [geïntimeerden] aanvoeren dat Dexia een wettelijke plicht heeft geschonden, namelijk artikel 41 NR 1999, betekent niet dat er sprake is van een van de onrechtmatige daad-grondslag te onderscheiden vordering gegrond op artikel 41 NR 1999. Voor het stuiten van de vordering op grond van onrechtmatige daad was het niet nodig dat [geïntimeerden] ook expliciet in zijn stuitingsberichten vermeldden dat zij Dexia onrechtmatig handelen verweten specifiek (ook) op grond van artikel 41 NR 1999.
Juridisch kader
4.8.
Dexia handelt als aanbieder van een effectenleaseovereenkomst ten opzichte van [geïntimeerden] onrechtmatig, indien voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten met [geïntimeerden] (a) een cliëntenremisier tevens als financieel adviseur is opgetreden zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, en (b) Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. Daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid van Dexia met de advisering aan [geïntimeerden] is dus niet vereist. Vast staat dat bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten met [geïntimeerden] Top Investments als cliëntenremisier is betrokken en dat deze niet beschikte over een vergunning om te adviseren. Het hof moet beoordelen of in dit geval is voldaan aan de hiervoor onder (a) en (b) genoemde vereisten met betrekking tot ‘advisering’ en ‘wetenschap’. Is dat het geval, dan heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en is zij schadeplichtig. Verder geldt in dat geval dat een beroep van Dexia op eigen schuld van de afnemer geen succes heeft, omdat de billijkheid in een dergelijk geval in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. De inhoud van het advies van de cliëntenremisier of een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het af te nemen effectenleaseproduct is ook niet meer van belang. [2]
Advisering
4.9.
Er is sprake van niet-toegestane advisering, indien een tussenpersoon in het kader van zijn beroep of bedrijf aan een afnemer een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product. Voor de beoordeling of sprake is van een dergelijke gepersonaliseerde aanbeveling is vereist, maar ook voldoende, dat een effectenleaseproduct is voorgesteld als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer. Voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van persoonlijke omstandigheden van de afnemer is van belang of de tussenpersoon al dan niet:
  • i) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer;
  • ii) ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product;
  • iii) naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct een ander financieel product heeft geadviseerd.
Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige, niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten. [3]
4.10.
[geïntimeerden] hebben een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop Top Investments in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten, onder “De feitelijke gang van zaken” in de inleidende dagvaarding. De stellingen van [geïntimeerden] komen, samengevat, op het volgende neer. [geïntimeerden] exploiteerden een winkel in Scheveningen. Een bij naam genoemde adviseur van Top Investments kwam als klant in de winkel van [geïntimeerden] De adviseur vertelde aan [geïntimeerden] dat zij als financieel adviseur werkzaam was en dat zij kon bemiddelen in het afsluiten van interessante financiële producten. [geïntimeerden] hadden hier wel interesse in en de adviseur heeft haar visitekaartje bij [geïntimeerden] achtergelaten. De adviseur is hierop nogmaals langsgegaan bij [geïntimeerden] Tijdens dat bezoek is besproken dat [geïntimeerden] extra vermogen wensten op te bouwen, met welk doel, en welke middelen [geïntimeerden] daarvoor beschikbaar zouden hebben. Naar aanleiding hiervan zijn [geïntimeerden] door de adviseur van Top Investments geadviseerd om het specifieke effectenleaseproduct van Dexia af te nemen. Dit product was volgens de adviseur van Top Investments geschikt voor de situatie van [geïntimeerden] Het effectenleaseproduct is op naam van [geïntimeerde 1] gezet en de inleg voor de effectenleaseovereenkomst zou uit spaargeld voldaan kunnen worden. Zodoende is een eerste effectenleaseovereenkomst aangegaan.
4.11.
Een paar maanden later is de adviseur weer in de winkel van [geïntimeerden] langsgekomen. [geïntimeerden] hun wensen en financiële situatie waren ongewijzigd gebleven. De adviseur van Top Investments was hiervan op de hoogte. De adviseur heeft [geïntimeerden] tijdens die bezoek geadviseerd om een nieuwe effectenleaseovereenkomst aan te gaan, waarbij de inleg bekostigd kon worden met het spaargeld van [geïntimeerden] zijn met dit voorstel akkoord gegaan en zodoende is een tweede effectenleaseovereenkomst tot stand gekomen.
4.12.
Eén jaar later heeft de adviseur [geïntimeerden] weer opgezocht in de winkel om navraag te doen naar de toenmalige stand van zaken én om te vragen of [geïntimeerden] wellicht interesse zouden hebben in nog een effectenleaseproduct. [geïntimeerden] hadden inmiddels weer een klein bedrag gespaard en hebben dit geld aangewend om een nieuwe effectenleaseovereenkomst aan te gaan. Zodoende is een derde effectenleaseovereenkomst tot stand gekomen. Met de meerdere bezoeken van de adviseur van Top Investments ontstond een vertrouwensrelatie tussen haar en [geïntimeerden]
4.13.
De adviseur heeft [geïntimeerden] nooit gewezen op de mogelijke risico’s die verbonden zijn aan de aanschaf van effectenleaseproducten. [geïntimeerden] hadden geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en zijn daarom op het advies van de adviseur van Top Investments afgegaan. De eerste effectenleaseovereenkomst is op naam van [geïntimeerde 1] aangegaan, en de tweede en derde effectenleaseovereenkomst op naam van [geïntimeerde 2] . De adviseur van Top Investments is telkens in persoon lang geweest bij [geïntimeerden] ten behoeve van de ondertekening van de effectenleaseovereenkomsten. De adviseur heeft hierop de ondertekende overeenkomsten steeds naar Bank Labouchere gestuurd. Onder deze feiten en omstandigheden zijn de effectenleaseovereenkomsten aangegaan, aldus [geïntimeerden]
4.14.
Dexia heeft de stellingen over wat feitelijk tussen [geïntimeerden] en de betrokken tussenpersoon is voorgevallen bij gebrek aan wetenschap betwist, omdat Dexia niet bij de advisering door de tussenpersoon aan [geïntimeerden] betrokken is geweest. Dexia voert verder aan dat de (blote) stellingen van [geïntimeerden] niet juist en niet voldoende concreet zijn. Dexia wijst er in dat verband eveneens op dat het gaat om herinneringen van [geïntimeerden] aan gebeurtenissen die zich meer dan twintig jaar geleden afgespeeld hebben. Zo kan uit de overgelegde stukken slechts worden afgeleid dat Top Investments betrokken was bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten, maar niet welke inhoudelijke rol de tussenpersoon in dat proces heeft vervuld. Uit de effectenleaseovereenkomsten en het aanvraagformulier kan niet worden afgeleid op welke wijze Top Investments betrokken is geweest bij de totstandkoming van de overeenkomsten, en dus ook niet dat sprake is (geweest) van vergunningplichtige advisering ten opzichte van [geïntimeerden] Dat de tussenpersoon op de overeenkomsten en het bovengenoemde aanvraagformulier als ‘adviseur’ wordt aangeduid, doet hier niet aan af. Dexia betwist dat de bezoeken plaats hebben gevonden. Dat de adviseur van Top Investments zich tegenover [geïntimeerden] zou hebben gepresenteerd als ‘adviseur’ is niet relevant voor de beoordeling of sprake was van advisering. [geïntimeerden] hebben onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de adviseur van Top Investments uitvraag heeft gedaan naar hun financiële omstandigheden en doelen, waarbij komt dat [geïntimeerden] niet hebben gesteld dat enig ander product ter sprake is gebracht dan de uiteindelijk afgenomen effectenleaseproducten. Een en ander leidt tot de conclusie dat [geïntimeerden] niet vergunningplichtig zijn geadviseerd door een daartoe onbevoegde tussenpersoon, aldus Dexia.
4.15.
Het hof overweegt als volgt. In de vele andere procedures die Dexia over de effectenleaseproblematiek heeft gevoerd, zijn stukken in het geding gebracht waaruit duidelijk is geworden dat Dexia voor de distributie van haar effectenleaseproducten op grote schaal tussenpersonen heeft ingezet. Ook in deze procedure hebben [geïntimeerden] deze stukken (deels) overgelegd. Dexia maakte gebruik van tussenpersonen juist omdat die hun cliënten zouden kunnen adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. Zij wist, dan wel behoorde te begrijpen, dat de bij haar aangesloten tussenpersonen de afnemers niet slechts in algemene zin over deze producten pleegden te informeren. Zo volgt (onder meer) uit het jaarverslag van (de rechtsvoorgangster van) Dexia over 1997, een artikel uit Het Financieele Dagblad van 22 april 1998, de tekst op de website van Dexia in 2000 en een interview met de directeur beleggingsproducten van Dexia in het tijdschrift ‘Het effect Spaar Select’ uit 2000 dat Dexia bewust gebruikmaakte van tussenpersonen als afzetkanaal, juist omdat zij belangstellenden van een persoonlijk advies konden voorzien. Door deze bedrijfsmatige opzet waarmee effectenleaseproducten door tussenpersonen werden verkocht aan personen heeft Dexia gefaciliteerd en bevorderd dat tussenpersonen (die doorgaans op commissiebasis werkten) een specifiek op de persoon toegesneden advies gaven aan (potentiële afnemers), terwijl het juist op de weg van Dexia heeft gelegen te controleren wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er al dan niet sprake was van (verboden) vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon. Als dat het geval was, zou Dexia de overeenkomst met de potentiële afnemer hebben moeten weigeren. Dat Dexia de stellingen van [geïntimeerden] inmiddels slechts bij gebrek aan wetenschap kan betwisten, is het gevolg van haar eigen nalatigheid en komt daarom voor haar rekening en risico.
4.16.
De door [geïntimeerden] geschetste betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten, moet in het licht van de prejudiciële beslissing worden gekwalificeerd als vergunningplichtige advisering. Uit de stellingen van [geïntimeerden] volgt namelijk dat (i) de tussenpersoon heeft geïnformeerd naar de wensen en financiële situatie van [geïntimeerden] , (ii) [geïntimeerden] het financiële doel aan de tussenpersoon bekend hebben gemaakt, en (iii) de tussenpersoon vervolgens specifieke effectenleaseproducten van een specifieke aanbieder heeft geadviseerd. Deze stellingen volstaan in ieder geval voor de conclusie dat de tussenpersoon de effectenleaseproducten aan [geïntimeerden] heeft voorgesteld als geschikt voor [geïntimeerden] , en dat op die grond sprake is van gepersonaliseerde aanbevelingen. Naar het oordeel van het hof bieden de door [geïntimeerden] overgelegde producties voldoende aanknopingspunten die de gang van zaken, zoals beschreven door [geïntimeerden] , bevestigen. Daarmee hebben [geïntimeerden] de stelling dat er is geadviseerd, voldoende gemotiveerd onderbouwd.
4.17.
Dexia heeft de door [geïntimeerden] geschetste gang van zaken niet voldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft ook onvoldoende aanknopingspunten verschaft om te kunnen concluderen dat de herinneringen van [geïntimeerden] over de gang van zaken niet (in grote lijnen) stroken met de werkelijkheid. Het hof zal Dexia daarom niet toelaten tot het leveren van tegenbewijs. Daarbij betrekt het hof dat uit het betoog van Dexia niet blijkt dat zij de adviseur van Top Investments, met wie [geïntimeerden] ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomsten hebben gesproken, op enig moment heeft bevraagd over de gang van zaken in de concrete situatie van [geïntimeerden] om aldus haar (blote) betwisting nader te kunnen onderbouwen.
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies heeft gegeven aan [geïntimeerden] in de zin de prejudiciële beslissing.
4.19.
Het verweer van Dexia dat de combinatie van het geven van beleggingsadvies en het aanbrengen van cliënten onder de toenmalige wet- en regelgeving geen vergunningplichtige activiteit was, wordt verworpen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012) volgt dat een cliëntenremisier op grond van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 over een vergunning moet beschikken, indien hij zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert.
4.20.
Dexia heeft verder nog aangevoerd dat alle cliëntenremisiers destijds geregistreerd waren bij de STE (nu AFM), dat de STE/AFM actief contact onderhield met zowel Dexia als de cliëntenremisiers en dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de handelwijze in strijd was met de wet en zij daaraan ook het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet. Dat verweer gaat niet op. Voor zover Dexia erop heeft vertrouwd dat de STE/AFM erop zou toezien dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet, komt dit voor haar rekening en risico. Voor de beoordeling van haar privaatrechtelijke aansprakelijkheid is niet doorslaggevend hoe de STE/AFM destijds oordeelde over de handelwijze van tussenpersonen die voor Dexia effectenleaseovereenkomsten verkochten. Het gaat er in relatie tot [geïntimeerden] om of de handelwijze van Top Investments is aan te merken als ‘advies’ in de betekenis die de Hoge Raad daaraan geeft in de prejudiciële beslissing.
4.21.
Het hof ziet in wat Dexia in deze procedure verder heeft aangevoerd over de juridische betekenis van het begrip ‘advies’ zoals omschreven door de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing, geen aanleiding om anders te beslissen dan wel om ter zake daarvan prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad of het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Wetenschap Dexia
4.22.
Ter zake van de wetenschap van Dexia hebben [geïntimeerden] gesteld dat Dexia een bedrijfsmatige werkwijze had voor de verkoop van effectenleaseproducten, waarvan onderdeel was dat door de tussenpersonen die effectenleaseproducten voor haar verkochten financieel advies werd gegeven gericht op de aanschaf van een effectenleaseproduct van Dexia. Volgens [geïntimeerden] was Dexia op de hoogte van de werkwijze van de door haar ingeschakelde tussenpersonen. Zij wist dat deze tussenpersonen standaard, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaven aan de cliënten die zij als cliëntenremisier vervolgens bij Dexia aanbrachten als afnemers van effectenleaseproducten. [geïntimeerden] zijn dan ook van mening dat Dexia bekend heeft moeten zijn met de advisering aan [geïntimeerden]
4.23.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door [geïntimeerden] en Dexia overgelegde producties, die deels ook in vele andere procedures zijn overgelegd, volgt dat Dexia haar producten aanbood via tussenpersonen. Dexia heeft deze tussenpersonen destijds zelf omschreven als onafhankelijke, gespecialiseerde adviseurs met kwaliteit en kennis van zaken, zodat een met zorg omkleed persoonlijk advies gegarandeerd was. Dat terwijl zij deze tussenpersonen aan zich had gebonden als cliëntenremisier (op commissiebasis) en wist dat deze tussenpersonen niet beschikten over een vergunning om te adviseren. Uit de overgelegde producties blijkt ook dat het voor Dexia kenbaar was dat deze tussenpersoon zich voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten tegenover [geïntimeerden] als adviseur had gepresenteerd. Gezien deze gang van zaken had Dexia behoren te waarborgen dat Top Investments aan de eisen van artikel 41 NR 1999 voldeed. Dexia heeft onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat zij ook bij nader onderzoek niet had kunnen weten dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies had gegeven. Tegen deze achtergrond had het op de weg van Dexia gelegen nader te onderbouwen waarom zij in dit concrete geval niet wist en ook niet kon weten dat [geïntimeerden] door Top Investments werden geadviseerd. Daar komt in dit geval bij dat uit het overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat Top Investments zich naar de buitenwereld presenteerde als adviseur op het gebied van financiële producten, wat voor Dexia eenvoudig was na te gaan. Kortom, er is voldaan aan het vereiste dat Dexia wist of behoorde te weten dat Top Investments [geïntimeerden] advies heeft gegeven.
4.24.
Dexia heeft ook in dit verband aangevoerd dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de tussenpersonen zonder vergunning geen advies mochten verstrekken. Wat hier ook van zij, in verhouding tot haar afnemers, ligt op Dexia, als professionele effecteninstelling, het risico van de mogelijk (achteraf) onjuiste afweging over wat vergunningplichtig advies inhoudt en/of het ontbreken van signalen van de STE/AFM dat Top Investments adviseerde.
4.25.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van Dexia, omdat zij de hiervoor geschetste gang van zaken met betrekking tot haar ‘wetenschap’ onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bovendien heeft Dexia onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Doorgeven van een order
4.26.
Dexia wenst met grief V haar stellingen in eerste aanleg aan te vullen voor wat betreft de rol van een tussenpersoon als orderremisier en de daarmee verband houdende schadevergoedingsverplichting van Dexia. [geïntimeerden] wijzen erop dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over hun stelling dat de tussenpersoon ook optrad als orderremisier zonder over de juiste vergunning te beschikken en dat de grief daarom niet kan slagen. Daarbij merken zij op dat zij zich daar niet langer op beroepen.
4.27.
Het hof heeft hierboven vastgesteld dat Dexia in strijd heeft gehandeld met artikel 41 NR 1999, omdat [geïntimeerden] vergunningplichtig zijn geadviseerd door een tussenpersoon en Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. Om deze reden eist de billijkheid dat Dexia de volledige schade van [geïntimeerden] vergoedt. De eventuele betrokkenheid van de tussenpersoon als orderremisier is in het licht van het zojuist overwogene niet meer van belang. Dexia heeft geen belang bij het slagen van deze grief. Ook deze grief faalt.
Verklaring voor recht
4.28.
Dexia komt met haar voorwaardelijke grief VII op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door haar gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. Omdat de hierboven behandelde grieven niet slagen, is de voorwaarde waaronder deze grief is aangevoerd niet vervuld. Daarom behoeft deze grief geen behandeling.
Conclusie
4.29.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij de schade van [geïntimeerden] volledig dient te vergoeden.
4.30.
Omdat [geïntimeerden] in het gelijk worden gesteld, hebben zij geen belang meer bij de overlegging van de aanvraagformulieren voor de effectenleaseovereenkomsten. Het hof gaat daarom aan dit verzoek voorbij.
4.31.
Partijen zijn nu, met verwijzing naar rov. 4.15 van het bestreden vonnis, in staat zelf de door Dexia aan [geïntimeerden] verschuldigde schadevergoeding te berekenen. Anders dan Dexia met grief VI aanvoert, behoeven [geïntimeerden] dus niet de openstaande restschuld aan Dexia te voldoen.
4.24.
Het hof passeert de stelling van Dexia dat [geïntimeerden] in strijd met artikel 85 lid 4 Rv hebben gehandeld door bij memorie van antwoord 52 producties over te leggen. Het gaat vrijwel uitsluitend om stukken die bekend zijn bij de advocaten van beide partijen en die in bijna alle Dexia-zaken overgelegd plegen te worden. Er zijn slechts een paar producties overgelegd die specifiek op deze zaak zien en op die producties heeft Dexia – naar eigen zeggen – bij akte gereageerd.
Slotsom en proceskosten
4.32.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van Dexia niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Wat verder nog is aangevoerd door partijen, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.33.
Dexia is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Zij is daarom in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld, zodat de daartegen gerichte grief van Dexia faalt. Dexia dient ook in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de in hoge mate gestandaardiseerde processtukken in deze procedure, zal het hof voor het bepalen van het salaris van de advocaat aansluiten bij appeltarief II.

5.De uitspraak

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen;
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 343,00 aan griffierecht en op € 1.821,00 (1,5 punt × appeltarief II) voor salaris advocaat, en op € 178,00 voor nakosten. Als Dexia niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, worden de proceskosten vermeerderd met € 92,00 en de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt Dexia in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Harten, C.J. Verduyn en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer.

Voetnoten

1.HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:274
2.HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 (hierna: de prejudiciële beslissing).