ECLI:NL:GHDHA:2025:1692

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
200.336.717/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en onrechtmatige advisering door tussenpersoon in relatie tot Dexia Nederland B.V.

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een effectenleaseovereenkomst tussen Dexia Nederland B.V. en een particuliere cliënt, aangeduid als [geïntimeerde]. De cliënt heeft Dexia aangeklaagd wegens onrechtmatige advisering door een tussenpersoon, Adviesbureau De Brug, die niet beschikte over de vereiste vergunning om financieel advies te geven. Het hof heeft de feiten en het procesverloop in eerste aanleg besproken, waarbij de kantonrechter had geoordeeld dat Dexia niets meer aan de cliënt verschuldigd was, nadat een schadevergoeding was betaald. In hoger beroep heeft Dexia de grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, terwijl de cliënt heeft geconcludeerd tot bekrachtiging. Het hof heeft vastgesteld dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies heeft gegeven en dat Dexia op de hoogte was of had moeten zijn van deze advisering. Het hof oordeelt dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij de schade van de cliënt volledig dient te vergoeden. De uitspraak van het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.336.717/01
Zaaknummer rechtbank: : 9667356 EL 22-4
Arrest van 26 augustus 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd in Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudende in Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [woonplaats] , [gemeente] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudende in Rotterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht, van 21 september 2023 (hierna: het bestreden vonnis).

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte uitlaten producties van Dexia;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
2.2.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De kern van de zaak

3.1.
Deze zaak gaat over een effectenleaseovereenkomst, tot stand gekomen tussen Dexia en [geïntimeerde] via een tussenpersoon (Adviesbureau De Brug). Aan de orde is de vraag of [geïntimeerde] is geadviseerd door een tussenpersoon die niet de daarvoor vereiste vergunning had, terwijl Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten. Als deze tussenpersoon beleggingsadvies heeft gegeven en Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten, heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en moet zij de volledige schade van [geïntimeerde] vergoeden.
Dexia heeft gevorderd (i) dat de kantonrechter voor recht verklaart dat Dexia met betrekking tot de onderhavige effectenleaseovereenkomst, na betaling van een bedrag van € 7.080,83 aan [geïntimeerde] , vermeerderd met de wettelijke rente, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan al haar verplichtingen heeft voldaan en dat [geïntimeerde] niets meer van haar te vorderen heeft en (ii) dat de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeelt in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Dexia niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.18 in het bestreden vonnis weergegeven, en Dexia in de proceskosten veroordeeld.

4.De beoordeling

4.1.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld onder 2 (‘De feiten’), rov. 2.1 tot en met 2.5. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
4.2.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog onvoorwaardelijk toewijzen van haar vorderingen.
4.3.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Verjaring
4.4.
Het beroep van Dexia op verjaring van de vordering van [geïntimeerde] gaat niet op. De vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op een onrechtmatige daad van Dexia. Deze vordering verjaart door verloop van vijf jaren vanaf het moment waarop [geïntimeerde] daadwerkelijk bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon (artikel 3:310 lid 1 BW), in dit geval na beëindiging van de overeenkomst. De verjaring kan worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Voor het antwoord op de vraag of een schriftelijke mededeling voldoet aan de vereisten voor een stuitingshandeling is beslissend of sprake is van een voldoende duidelijke waarschuwing aan Dexia dat zij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat zij de beschikking houdt over haar gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door [geïntimeerde] ingestelde vordering kan verweren. Of de schriftelijke mededeling voldoet hangt niet alleen af van de inhoud van de mededeling, maar ook van de context waarin deze werd gedaan en de overige omstandigheden van het geval. Anders dan Dexia lijkt te betogen, kan aan een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW niet de eis worden gesteld dat daarin een precieze feitelijke en juridische inkleding wordt gegeven waarop het vorderingsrecht zijn grondslag vindt. [1]
4.5.
[geïntimeerde] heeft Dexia binnen vijf jaar na de beëindiging van de effectenleaseovereenkomst een (eerste) sommatiebrief gestuurd. In die sommatiebrief heeft [geïntimeerde] zich onder meer beroepen op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en heeft [geïntimeerde] Dexia gesommeerd om alle door [geïntimeerde] onder de effectenleaseovereenkomst betaalde bedragen terug te betalen. Vervolgens heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] telkens binnen een termijn van vijf jaar een nieuwe stuitingsbrief aan Dexia gezonden. Daarnaast is van belang dat er stuitende werking uitgaat van de opt-out-verklaring van [geïntimeerde] (artikel 7:907 lid 5 (oud) BW).
4.6.
Gelet op de inhoud van de sommatiebrieven en de context waarin deze aan Dexia zijn gestuurd, moet het Dexia duidelijk zijn geweest dat zij rekening moest houden met de mogelijkheid dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog geldend gemaakt zou worden. Ook moet het Dexia duidelijk zijn geweest tegen welke (toekomstige) vordering van [geïntimeerde] zij zich in dat geval zou moeten verweren. In de sommatiebrieven staat immers welke verwijten [geïntimeerde] Dexia maakt ter zake de effectenleaseovereenkomst. Zo wordt onder meer melding gemaakt van het schenden van de vergunningsplicht door tussenpersonen. Dit alles betekent dat met de hiervoor genoemde brieven, in combinatie met de afgelegde opt-out-verklaring van [geïntimeerde] , de verjaring van de vordering van [geïntimeerde] steeds tijdig is gestuit.
4.7.
Voor zover Dexia nog stelt dat de vordering is gebaseerd op de schending van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999) en dat deze vordering wel is verjaard, gaat dit verweer niet op. De vordering van [geïntimeerde] is gegrond op artikel 6:162 BW. Het feit dat [geïntimeerde] aanvoert dat Dexia een wettelijke plicht heeft geschonden, namelijk artikel 41 NR 1999, betekent niet dat er sprake is van een van de onrechtmatige daad-grondslag te onderscheiden vordering gegrond op artikel 41 NR 1999. Voor het stuiten van de vordering op grond van onrechtmatige daad was het niet nodig dat [geïntimeerde] ook expliciet in zijn stuitingsberichten vermeldde dat hij Dexia onrechtmatig handelen verweet specifiek (ook) op grond van artikel 41 NR 1999.
Juridisch kader
4.8.
Dexia handelt als aanbieder van een effectenleaseovereenkomst ten opzichte van [geïntimeerde] onrechtmatig, indien voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met [geïntimeerde] (a) een cliëntenremisier tevens als financieel adviseur is opgetreden zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, en (b) Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. Daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid van Dexia met de advisering aan [geïntimeerde] is dus niet vereist. Vast staat dat bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met [geïntimeerde] Adviesbureau De Brug als cliëntenremisier is betrokken en dat deze niet beschikte over een vergunning om te adviseren. Het hof moet beoordelen of in dit geval is voldaan aan de hiervoor onder (a) en (b) genoemde vereisten met betrekking tot ‘advisering’ en ‘wetenschap’. Is dat het geval, dan heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en is zij schadeplichtig. Verder geldt in dat geval dat een beroep van Dexia op eigen schuld van de afnemer geen succes heeft, omdat de billijkheid in een dergelijk geval in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. De inhoud van het advies van de cliëntenremisier of een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het af te nemen effectenleaseproduct is ook niet meer van belang. [2]
Advisering
4.9.
Er is sprake van niet-toegestane advisering, indien een tussenpersoon in het kader van zijn beroep of bedrijf aan een afnemer een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product. Voor de beoordeling of sprake is van een dergelijke gepersonaliseerde aanbeveling is vereist, maar ook voldoende, dat een effectenleaseproduct is voorgesteld als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer. Voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van persoonlijke omstandigheden van de afnemer is van belang of de tussenpersoon al dan niet:
  • i) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer;
  • ii) ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product;
  • iii) naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct een ander financieel product heeft geadviseerd.
Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige, niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten. [3]
4.10.
[geïntimeerde] heeft een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop Adviesbureau De Brug in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, onder “III.4 Advisering door de tussenpersoon” in zijn conclusie van antwoord. De stellingen van [geïntimeerde] komen, samengevat, op het volgende neer. [geïntimeerde] kwam jaarlijks langs bij Adviesbureau De Brug om zich daar door een bij naam genoemde medewerker te laten adviseren over financiële zaken omtrent zijn gezin. Deze medewerker had [geïntimeerde] eerder geadviseerd over het omzetten van diens hypotheek. Ook voor verzekeringskwesties was Adviesbureau De Brug de aangewezen adviseur voor [geïntimeerde] . De adviesgesprekken vonden doorgaans plaats op het kantoor van Adviesbureau De Brug. Er was sprake van een adviesrelatie, op basis waarvan de medewerker op de hoogte was van de gehele financiële situatie van [geïntimeerde] en zijn gezin. De medewerker van Adviesbureau De Brug genoot het vertrouwen van [geïntimeerde] en [geïntimeerde] viel voor financiële beslissingen terug op de expertise van deze adviseur. In 1998 was [geïntimeerde] aanwezig op het kantoor van Adviesbureau De Brug voor de jaarlijkse controle van de financiën. [geïntimeerde] had een erfenis ontvangen, waarvan de medewerker op de hoogte was. Zodoende kwamen de mogelijkheden ter sprake hoe deze erfenis weg te zetten. De medewerker stelde voor een deel van de erfenis aan te wenden voor een effectenleaseconstructie, zodat een aanzienlijke financiële buffer zou worden opgebouwd. Met die opbrengst zou de hypotheek verder kunnen worden afgelost en dat zou meer financiële ruimte geven. Aangezien de medewerker reeds op de hoogte was van de financiële omstandigheden, middelen en het financiële doel van [geïntimeerde] , is [geïntimeerde] door de medewerker van Adviesbureau De Brug geadviseerd om het specifieke effectenleaseproduct van Dexia af te nemen. Dit product was volgens de medewerker van Adviesbureau De Brug geschikt voor de situatie van [geïntimeerde] . De medewerker heeft zijn verhaal kracht bijgezet aan de hand van een brochure waarin de te verwachten rendementen zeer gunstig werden voorgesteld. Dit heeft bij [geïntimeerde] vertrouwen opgewekt; hij heeft op het advies van de medewerker vertrouwd. De medewerker van Adviesbureau De Brug heeft [geïntimeerde] niet gewezen op de mogelijke risico’s die verbonden zijn aan de aanschaf van effectenleaseproducten. [geïntimeerde] was zich er ook niet van bewust dat hij een torenhoge lening aanging. Op basis van dit advies is het onderhavige effectenleaseproduct aangevraagd. De medewerker heeft het aanvraagformulier ingevuld en dit opgestuurd naar Bank Labouchere, nadat [geïntimeerde] dit had ondertekend. De effectenleaseovereenkomst is later per post aan [geïntimeerde] toegezonden, die deze heeft ondertekend en naar Adviesbureau De Brug heeft gestuurd. De medewerker heeft hierna de getekende overeenkomst doorgestuurd naar Bank Labouchere. Onder deze feiten en omstandigheden is de effectenleaseovereenkomst aangegaan, aldus [geïntimeerde] .
4.11.
Na het afsluiten van de effectenleaseovereenkomst heeft [geïntimeerde] nog verscheidende malen contact gehad met Adviesbureau De Brug, onder andere over nieuwe verzekeringen. [geïntimeerde] heeft tijdens deze contactmomenten aangekaart dat hij zorgen had over de (koers)ontwikkeling van het effectenleaseproduct. De medewerker heeft [geïntimeerde] aangeraden om het contract aan te houden. Uiteindelijk heeft [geïntimeerde] besloten het contract zelf stop te zetten, waarbij hij fors verlies heeft geleden, aldus [geïntimeerde] .
4.12.
Dexia heeft de stellingen over wat feitelijk tussen [geïntimeerde] en de betrokken tussenpersoon is voorgevallen bij gebrek aan wetenschap betwist, omdat Dexia niet bij de advisering door de tussenpersoon aan [geïntimeerde] betrokken is geweest. Dexia voert verder aan dat de (blote) stellingen van [geïntimeerde] niet juist en niet voldoende concreet zijn. Dexia wijst er in dat verband eveneens op dat het gaat om herinneringen van [geïntimeerde] aan gebeurtenissen die zich meer dan twintig jaar geleden afgespeeld hebben. Zo volgt hooguit uit de overgelegde stukken dat Adviesbureau De Brug betrokken is geweest bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, maar niet welke inhoudelijke rol zij daarbij vervuld heeft. De overeenkomst en het aanvraagformulier kunnen [geïntimeerde] in die zin dan ook niet baten, omdat daaruit niet volgt op welke wijze Adviesbureau De Brug betrokken is geweest bij de totstandkoming en evenmin dat jegens [geïntimeerde] een gepersonaliseerde aanbeveling is gedaan. Dat Adviesbureau De Brug in voornoemde stukken wordt aangeduid als ‘adviseur’ doet hier niet aan af. Dexia betwist dat een of meerdere bezoeken plaats hebben gevonden. Zelfs wanneer wordt aangenomen dat deze bezoeken hebben plaatsgehad, dan is het zonder meer voorstelbaar dat de medewerker van Adviesbureau De Brug zich tijdens deze bezoeken heeft beperkt tot het doen van algemene aanprijzingen van het effectenleaseproduct, zonder daarbij te informeren naar de financiële doelen of situatie van [geïntimeerde] . Dat de medewerker van Adviesbureau De Brug zich jegens [geïntimeerde] zou hebben gepresenteerd als ‘adviseur’ doet aan het voorgaande niet af. Tenslotte heeft Dexia betoogd dat [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de tussenpersoon uitvraag heeft gedaan naar zijn financiële omstandigheden en doelen. Daar komt bij dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat enig ander product ter sprake is gebracht dan het uiteindelijk afgenomen effectenleaseproduct. Al met al kan niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] vergunningplichtig is geadviseerd door een daartoe onbevoegde tussenpersoon, aldus Dexia.
4.13.
Het hof overweegt als volgt. In de vele andere procedures die Dexia over de effectenleaseproblematiek heeft gevoerd, zijn stukken in het geding gebracht waaruit duidelijk is geworden dat Dexia voor de distributie van haar effectenleaseproducten op grote schaal tussenpersonen heeft ingezet. Ook in deze procedure heeft [geïntimeerde] deze stukken (deels) overgelegd. Dexia maakte gebruik van tussenpersonen juist omdat die hun cliënten zouden kunnen adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. Zij wist, dan wel behoorde te begrijpen, dat de bij haar aangesloten tussenpersonen de afnemers niet slechts in algemene zin over deze producten pleegden te informeren. Zo volgt (onder meer) uit het jaarverslag van (de rechtsvoorgangster van) Dexia over 1997, een artikel uit Het Financieele Dagblad van 22 april 1998, de tekst op de website van Dexia in 2000 en een interview met de directeur beleggingsproducten van Dexia in het tijdschrift ‘Het effect Spaar Select’ uit 2000 dat Dexia bewust gebruikmaakte van tussenpersonen als afzetkanaal, juist omdat zij belangstellenden van een persoonlijk advies konden voorzien. Door deze bedrijfsmatige opzet waarmee effectenleaseproducten door tussenpersonen werden verkocht aan personen heeft Dexia gefaciliteerd en bevorderd dat tussenpersonen (die doorgaans op commissiebasis werkten) een specifiek op de persoon toegesneden advies gaven aan (potentiële afnemers), terwijl het juist op de weg van Dexia heeft gelegen te controleren wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er al dan niet sprake was van (verboden) vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon. Als dat het geval was, zou Dexia de overeenkomst met de potentiële afnemer hebben moeten weigeren. Dat Dexia de stellingen van [geïntimeerde] inmiddels slechts bij gebrek aan wetenschap kan betwisten, is het gevolg van haar eigen nalatigheid en komt daarom voor haar rekening en risico.
4.14.
De door [geïntimeerde] geschetste betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, moet in het licht van de prejudiciële beslissing worden gekwalificeerd als vergunningplichtige advisering. Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt namelijk dat (i) de tussenpersoon heeft geïnformeerd naar, althans (reeds) op de hoogte was van de wensen en financiële situatie van [geïntimeerde] , (ii) het financiële doel van [geïntimeerde] aan de tussenpersoon bekend was, althans dat [geïntimeerde] dit kenbaar heeft gemaakt, en (iii) de tussenpersoon vervolgens een specifiek effectenleaseproduct van een specifieke aanbieder heeft geadviseerd. Deze stellingen volstaan in ieder geval voor de conclusie dat de tussenpersoon het effectenleaseproduct aan [geïntimeerde] heeft voorgesteld als geschikt voor [geïntimeerde] , en dat op die grond sprake is van een gepersonaliseerde aanbeveling. Naar het oordeel van het hof bieden de door [geïntimeerde] overgelegde producties – zo wordt in de effectenleaseovereenkomst Adviesbureau De Brug als adviseur aangeduid – voldoende aanknopingspunten die de gang van zaken, zoals beschreven door [geïntimeerde] , bevestigen. Daarmee heeft [geïntimeerde] de stelling dat er is geadviseerd, voldoende gemotiveerd onderbouwd.
4.15.
Dexia heeft de door [geïntimeerde] geschetste gang van zaken niet voldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft ook onvoldoende aanknopingspunten verschaft om te kunnen concluderen dat de herinneringen van [geïntimeerde] over de gang van zaken niet (in grote lijnen) stroken met de werkelijkheid. Het hof zal Dexia daarom niet toelaten tot het leveren van tegenbewijs. Daarbij betrekt het hof dat uit het betoog van Dexia niet blijkt dat zij de medewerker van Adviesbureau De Brug, met wie [geïntimeerde] ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst heeft gesproken, op enig moment heeft bevraagd over de gang van zaken in de concrete situatie van [geïntimeerde] om aldus haar (blote) betwisting nader te kunnen onderbouwen.
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies heeft gegeven aan [geïntimeerde] in de zin van de prejudiciële beslissing.
4.17.
Het verweer van Dexia dat de combinatie van het geven van beleggingsadvies en het aanbrengen van cliënten onder de toenmalige wet- en regelgeving geen vergunningplichtige activiteit was, wordt verworpen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012) volgt dat een cliëntenremisier op grond van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 over een vergunning moet beschikken, indien hij zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert.
4.18.
Dexia heeft verder nog aangevoerd dat alle cliëntenremisiers destijds geregistreerd waren bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE; nu AFM), dat de STE/AFM actief contact onderhield met zowel Dexia als de cliëntenremisiers en dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de handelwijze in strijd was met de wet en zij daaraan ook het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet. Dat verweer gaat niet op. Voor zover Dexia erop heeft vertrouwd dat de STE/AFM erop zou toezien dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet, komt dit voor haar rekening en risico. Voor de beoordeling van haar privaatrechtelijke aansprakelijkheid is niet doorslaggevend hoe de STE/AFM destijds oordeelde over de handelwijze van tussenpersonen die voor Dexia effectenleaseovereenkomsten verkochten. Het gaat er in relatie tot [geïntimeerde] om of de handelwijze van Adviesbureau De Brug is aan te merken als ‘advies’ in de betekenis die de Hoge Raad daaraan geeft in de prejudiciële beslissing.
4.19.
Het hof ziet in wat Dexia in deze procedure verder heeft aangevoerd over de juridische betekenis van het begrip ‘advies’ zoals omschreven door de Hoge Raad in de prejudiciële beslissing, geen aanleiding om anders te beslissen dan wel om ter zake daarvan prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad of het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Wetenschap Dexia
4.20.
Ter zake van de wetenschap van Dexia heeft [geïntimeerde] gesteld dat Dexia een bedrijfsmatige werkwijze had voor de verkoop van effectenleaseproducten, waarvan onderdeel was dat door de tussenpersonen die effectenleaseproducten voor haar verkochten financieel advies werd gegeven gericht op de aanschaf van een effectenleaseproduct van Dexia. Volgens [geïntimeerde] was Dexia op de hoogte van de werkwijze van de door haar ingeschakelde tussenpersonen. Zij wist dat deze tussenpersonen standaard, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaven aan de cliënten die zij als cliëntenremisier vervolgens bij Dexia aanbrachten als afnemers van effectenleaseproducten. [geïntimeerde] is dan ook van mening dat Dexia bekend heeft moeten zijn met de advisering aan [geïntimeerde] .
4.21.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door [geïntimeerde] en Dexia overgelegde producties, die deels ook in vele andere procedures zijn overgelegd, volgt dat Dexia haar producten aanbood via tussenpersonen. Dexia heeft deze tussenpersonen destijds zelf omschreven als onafhankelijke, gespecialiseerde adviseurs met kwaliteit en kennis van zaken, zodat een met zorg omkleed persoonlijk advies gegarandeerd was. Dat terwijl zij deze tussenpersonen aan zich had gebonden als cliëntenremisier (op commissiebasis) en wist dat deze tussenpersonen niet beschikten over een vergunning om te adviseren. Uit de overgelegde producties blijkt ook dat het voor Dexia kenbaar was dat deze tussenpersoon zich voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst tegenover [geïntimeerde] als adviseur had gepresenteerd. Gezien deze gang van zaken had Dexia behoren te waarborgen dat Adviesbureau De Brug aan de eisen van artikel 41 NR 1999 voldeed. Dat Adviesbureau De Brug zich bezighield met advisering komt ook tot uitdrukking in haar naam. Dexia heeft onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat zij ook bij nader onderzoek niet had kunnen weten dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies had gegeven. Tegen deze achtergrond had het op de weg van Dexia gelegen nader te onderbouwen waarom zij in dit concrete geval niet wist en ook niet kon weten dat [geïntimeerde] door Adviesbureau De Brug werd geadviseerd. Kortom, er is voldaan aan het vereiste dat Dexia wist of behoorde te weten dat Adviesbureau De Brug [geïntimeerde] advies heeft gegeven.
4.22.
Dexia heeft ook in dit verband aangevoerd dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de tussenpersonen zonder vergunning geen advies mochten verstrekken. Wat hier ook van zij, in verhouding tot haar afnemers, ligt op Dexia, als professionele effecteninstelling, het risico van de mogelijk (achteraf) onjuiste afweging over wat vergunningplichtig advies inhoudt en/of het ontbreken van signalen van de STE/AFM dat Adviesbureau De Brug adviseerde.
4.23.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van Dexia, omdat zij de hiervoor geschetste gang van zaken met betrekking tot haar ‘wetenschap’ onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bovendien heeft Dexia onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Verklaring voor recht
4.24.
Dexia komt met haar voorwaardelijke vijfde grief op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door haar gevorderde verklaring voor recht voorwaardelijk wordt toegewezen. Omdat de hierboven behandelde grieven niet slagen, is de voorwaarde waaronder deze grief is aangevoerd niet vervuld. Deze grief behoeft daarom geen behandeling.
Conclusie
4.25.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij de schade van [geïntimeerde] volledig dient te vergoeden.
4.26.
Partijen zijn nu, met verwijzing naar rov. 4.18 van het bestreden vonnis, in staat zelf de door Dexia aan [geïntimeerde] verschuldigde schadevergoeding te berekenen.
4.27.
Het hof passeert de stelling van Dexia dat [geïntimeerde] in strijd met art. 85 lid 4 Rv heeft gehandeld door bij memorie van antwoord 54 producties over te leggen. Het gaat vrijwel uitsluitend om stukken die bekend zijn bij de advocaten van beide partijen en die in bijna alle Dexia-zaken overgelegd plegen te worden. Er zijn slechts een paar producties overgelegd die specifiek op deze zaak zien en op die producties heeft Dexia – naar eigen zeggen – bij akte gereageerd.
Slotsom en proceskosten
4.28.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van Dexia niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Wat verder nog is aangevoerd door partijen, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.29.
Dexia is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Zij is daarom in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld, zodat de daartegen gerichte grief van Dexia faalt. Dexia dient ook in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de in hoge mate gestandaardiseerde processtukken in deze procedure, zal het hof voor het bepalen van het salaris van de advocaat aansluiten bij appeltarief II.

5.De uitspraak

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen;
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 349,00 aan griffierecht en op € 1.821,00 (1,5 punt × appeltarief II) voor salaris advocaat, en op € 178,00 voor nakosten. Als Dexia niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, worden de proceskosten vermeerderd met € 92,00 en de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt Dexia in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Harten, C.J. Verduyn en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer.

Voetnoten

1.HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:274
2.HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 (hierna: de prejudiciële beslissing).