ECLI:NL:GHDHA:2025:2242

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/790
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van nationale rechters om Unierecht uit te leggen in belastingzaken met betrekking tot naheffingsaanslagen BPM

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag van € 4.591 was het resultaat van een controle door de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) naar aanleiding van een aangifte door belanghebbende voor de registratie van een BMW. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd door de Inspecteur afgewezen. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en kende een vergoeding van immateriële schade toe van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de heffing van bpm in strijd was met het Unierecht en dat de proceskostenvergoeding te laag was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank niet verplicht was prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie en dat de heffingsmodaliteiten niet in strijd waren met het Unierecht. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het belanghebbende niet in zijn grieven volgde. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van nationale rechters om het Unierecht uit te leggen en de voorwaarden waaronder naheffingsaanslagen kunnen worden opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/790

Uitspraak van 30 september 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 juli 2024, nummer SGR 23/1730.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 4.591 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op om de toegekende vergoedingen te betalen op een
bankrekening die op naam staat van eiser.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft bij nader stuk van 5 juni 2025, ingekomen bij het Hof op 6 juni 2025, verweer gevoerd. Belanghebbende heeft nadere stukken (pleitnota’s) ingediend, ingekomen bij het Hof op 4 juli 2025, 7 juli 2025 en 15 juli 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.055 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een BMW 2-serie Cabrio M240i (de auto). In de aangifte met dagtekening 2 augustus 2020 is als datum eerste toelating 23 mei 2017 vermeld. De aangifte vermeldt een CO2-uitstoot van 169 gr/km. Voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde heeft belanghebbende gebruikgemaakt van een taxatierapport van “ [naam] ” (het taxatierapport). De handelswaarde in onbeschadigde toestand is in het taxatierapport op basis van de koerslijst XRAY bepaald op € 29.594. In het taxatierapport is rekening gehouden met een aftrek wegens schade van € 24.445,98. De handelswaarde in beschadigde toestand is in het taxatierapport bepaald op € 5.149.
2.2.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 12 augustus 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling DRZ) van
2 september 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 70.152, de netto catalogusprijs op € 46.456 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 31.531 (koerslijst XRAY). Er is een bedrag van € 963 (72% van de bruto schadecalculatie van € 1.337) wegens schade in aanmerking genomen. De handelswaarde in beschadigde toestand is door DRZ vastgesteld op € 30.568. Het rapport onderzoek waardebepaling DRZ vermeldt een CO2-uitstoot van de auto van 169 gr/km.
2.3.
Met dagtekening 3 november 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende een zogenoemde “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden en hem daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft, op basis van het onder 2.2 bedoelde onderzoek waardebepaling van DRZ, de verschuldigde bpm berekend op € 5.646. Daarbij heeft de Inspecteur de afschrijving op basis van de forfaitaire tabel toegepast, omdat dat voor belanghebbende gunstiger was dan de berekening via de koerslijst. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt.
2.4.
Met dagtekening 24 december 2021 heeft de Inspecteur vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 4.591 (€ 5.646 (zie 2.3) minus € 1.055 (zie 2.1)).
2.5.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door de Inspecteur afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“8. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
9. Eiser stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[1] is deze stelling onjuist.
10. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 3 november 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
11. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
12. Dat in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan.
13. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Eiser heeft bovendien geen inkoopfactuur van de auto overgelegd, terwijl dat wel een aan een taxatierapport gestelde eis is en een inkoopfactuur relevante informatie kan bevatten over de staat van de auto[2].
14. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
15. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
16. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte in de X-ray koerslijst heeft geopteerd voor een niet-rental voertuig. Eisers standpunt slaagt niet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ex-rental voertuig.
17. Alle overige door eiser aangevoerde gronden leiden evenmin tot een gegrond beroep.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
19. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 13 januari 2022 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 10 juli 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en 6 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met 6 maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan verweerder toe te rekenen.
20. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006[3] kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
21. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023[4] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
22. Aangezien het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan op 17 juni 2024 bestaat geen recht op vergoeding van griffierecht[5].
23. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.
[3] ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397
[5] ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1 en 7.1.2”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of het juiste bedrag aan bpm is voldaan en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de schadevergoeding op een te laag bedrag is vastgesteld. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop hij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale althans veel hogere proceskostenvergoeding alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.1.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens overweging 11 heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het HvJ EU.
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (Hof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638 en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1918).
Bevoegdheid tot naheffen (na het belastbare feit)
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.3.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde, personenauto’s. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 10 van haar uitspraak heeft overwogen, is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Dit standpunt faalt.
Artikel 110 VWEU
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van strijd met artikel 110 van het VWEU, omdat het voldoen van bpm voor een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende, wordt verworpen.
5.5.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
Vermindering wegens schade en aftrekpercentage van 72%
5.6.1.
Belanghebbende stelt dat ten onrechte een lager bedrag aan schade in aftrek is toegelaten. Hij stelt daartoe dat DRZ geen onafhankelijke taxateur is en dat de opdracht onrechtmatig aan DRZ is verstrekt. Belanghebbende meent dat het taxatierapport dient te worden gevolgd en dat de daarin berekende handelsinkoopwaarde in beschadigde staat als uitgangspunt moet worden genomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende nog gesteld dat de door DRZ vastgestelde schade in ieder geval nog moet worden opgehoogd met een bedrag van € 600 in verband met het feit dat DRZ de schade aan de motorkap niet juist zou hebben becijferd.
5.6.2.
Om te beginnen verwerpt het Hof het standpunt over de onrechtmatigheid van de aan DRZ verstrekte opdracht onder verwijzing naar hetgeen de Rechtbank onder overweging 15 van haar uitspraak heeft overwogen. Inhoudelijk overweegt het Hof het volgende. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Belanghebbende is hierin niet geslaagd. Belanghebbende heeft geen enkel objectief bewijs aangedragen waaruit zou volgen dat aan de auto meer schade is ontstaan of gerepareerd dan waarmee nu rekening is gehouden. Zo zijn, ondanks diverse verzoeken van de Inspecteur, geen nota’s of facturen overgelegd van reparaties of werk aan de auto. Het is ongeloofwaardig dat van een gestelde schade van € 24.445,98 aan een auto geen enkel bewijsstuk zou bestaan. Het tonen van een aantal losse oude onderdelen op het moment dat belanghebbende de auto bij DRZ ging tonen ten tijde van de hertaxatie kan niet als dergelijk bewijs worden gezien. Volgens het onderzoek waardebepaling van DRZ is op bepaalde punten afgeweken van de in de schadecalculatie van de zijde van belanghebbende vermelde schade, omdat dit op het moment dat de auto ter beoordeling werd aangeboden bij DRZ ofwel reeds was vervangen of hersteld, of onder gebruikersschade valt. Belanghebbende heeft overigens zelf toegegeven dat de auto reeds hersteld was op het moment van de hertaxatie. De auto heeft aan de voor- en achterkant schade en daar is door DRZ rekening mee gehouden. Meer schade – bijvoorbeeld aan de motor of de dragende delen van de carrosserie – moet belanghebbende aannemelijk maken. Deze is daarin niet geslaagd. De foto’s in het taxatierapport van de zijde van belanghebbende zijn klein en donker en tonen de gestelde schade niet duidelijk. Duidelijke foto’s zijn niet verstrekt. Het Hof twijfelt om deze redenen aan de juistheid van het taxatierapport. Ten aanzien van de eerst ter zitting in hoger beroep betrokken stelling van de gemachtigde van belanghebbende dat de door DRZ vastgestelde schade in ieder geval nog moet worden opgehoogd met een bedrag van € 600 in verband met het feit dat DRZ de schade aan de motorkap niet juist zou hebben becijferd, geldt dat dit berust op een blote stelling. Het Hof gaat daaraan dan ook voorbij, nu geen begin van bewijs hiervoor is geleverd en het door DRZ voorgerekende bedrag, ook na de korte toelichting van de stelling door belanghebbende, het Hof niet ongeloofwaardig voorkomt.
5.6.3.
Belanghebbende heeft (zelf) ter zitting verklaard dat bij hem op het moment van de hertaxatie door DRZ de verwachting dan wel het vertrouwen is gewekt dat het schadebedrag van € 24.445,98, zoals dit uit het taxatierapport van zijn zijde volgt, door DRZ zou worden gevolgd. Belanghebbende baseert dit op het feit dat hij een verzameling losse oude onderdelen heeft getoond bij de hertaxatie en dat DRZ het allemaal “goed vond”. Deze losse oude onderdelen waren op dat moment echter niet relevant, aangezien het gaat om de toestand van de auto ten tijde van de hertaxatie bij DRZ. Voor zover dit al relevant zou zijn, geldt dat geen sprake is van een duidelijke toezegging door DRZ. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is het Hof onvoldoende gebleken dat een concrete toezegging door DRZ is gedaan dat de schade op een bepaald bedrag zou worden gesteld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.
5.6.4.
Belanghebbende betwist dat het percentage van de schade van 72, dat door DRZ op het door haar berekende schadebedrag van € 1.337 is toegepast en dat standaard in aftrek komt en door de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag is gevolgd, in overeenstemming is met het Unierecht. Primair betoogt belanghebbende dat 100% van de schade in aftrek komt en subsidiair betoogt belanghebbende dat het percentage niet is onderbouwd, zodat het niet aan hem kan worden tegengeworpen. Het Hof verwerpt beide standpunten. De bewijslast rust op belanghebbende (HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, r.o. 2.3.4 en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Als hij meent dat 100% van de schade voor aftrek in aanmerking komt, is het aan hem om dat te onderbouwen. Dat heeft belanghebbende niet gedaan. Het percentage van 72 is te beschouwen als een gemiddelde, gebaseerd op onderzoek naar de invloed van schade op de handelswaarde van voertuigen. De Inspecteur hoeft dit percentage niet te onderbouwen.
Ex-rental
5.7.
Belanghebbende stelt dat de waarde in onbeschadigde staat moet worden verminderd met 10% nu moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental bevindt zich ten opzichte van ex-rentals dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Ter zitting is gesteld noch gebleken dat hier sprake is van een ex-rental. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard dit niet te weten. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Deze stelling faalt.
Rest BPM en de-registratie
5.8.1.
Belanghebbende stelt zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met het lagere bedrag aan bpm dat bij export wordt teruggegeven. Deze teruggaaf wordt voor later ingevoerde voertuigen berekend op basis van de herrekende bruto bpm, in plaats van op de hogere bruto bpm die is geheven van nieuw in Nederland in gebruik genomen voertuigen (artikel 8d, lid 4, Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992). Dit betekent dat bij export van de auto een lager bedrag aan bpm wordt teruggegeven. De koper zal hiermee rekening houden. Het nadeel voor het ingevoerde voertuig is te herleiden uit het kentekenregister. De handelsinkoopwaarde van de auto dient met dit verschil te worden verlaagd, aldus belanghebbende.
5.8.2.
Het Hof is van oordeel dat met een verschil in bruto bpm geen rekening wordt gehouden bij het bepalen van de handelswaarde bij invoer. Belanghebbende gaat uit van een puur hypothetische situatie. Indien op het moment van invoer de intentie bestaat om een voertuig weer uit te voeren, kan de importeur ervoor kiezen om het voertuig niet te gebruiken en geen aangifte te doen voor de bpm. Voor een houder die een voertuig in Nederland wil gebruiken, is het verschil in bpm niet relevant. Indien de houder er later voor kiest om het voertuig uit te voeren, is hij degene die de teruggaaf kan aanvragen. Hij voert het voertuig dan zonder bpm uit. De verkoopprijs hangt in alle hiervoor genoemde gevallen af van vraag en aanbod in de actuele markt. Het standpunt van belanghebbende lijkt het spiegelbeeld van de herleidingsmethode, die in strijd is met het wettelijke systeem (HR 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1134). Ook dit spiegelbeeld ontbeert enige steun in de regelgeving en, zoals hiervoor beschreven, in de realiteit.
Conclusie bpm
5.9.
Voor de eventuele overige grieven die belanghebbende tegen de hoogte van de bpm heeft, geldt dat belanghebbende niet aan de op hem rustende stel- dan wel bewijsplicht heeft voldaan. Er bestaat geen aanleiding om de bpm te verminderen.
Griffierecht
5.10.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.10.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.10.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.10.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.11.1.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
5.11.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft hij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd.
Kostenvergoeding in beroep
5.12.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de proceskostenvergoeding in beroep op een te laag bedrag is vastgesteld, geldt dat het Hof geen aanleiding ziet voor een aanpassing van de proceskostenvergoeding die de Rechtbank voor de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep heeft toegekend. De Rechtbank heeft terecht tot een matiging van de proceskosten kunnen komen door toepassing van een lagere wegingsfactor.
Griffierecht in beroep
5.13.
De Rechtbank heeft, gezien de datum van het verzoek om vergoeding van immateriële schade, terecht geen vergoeding van het voor het beroep betaalde griffierecht toegekend.
Slotsom
5.14.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of het griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en S.E. Bandsma, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen H.A.J. Kroon
De beslissing is op 30 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.